Ik peinsde. Hij ging dus naar dansavondjes en bestudeerde daar zijn toekomstige slachtoffertjes. Dat had ik uit de woorden van Marjan begrepen. Ik wist dat nog niet, hoewel ik mij er al steeds over had verwonderd hoe hij aan nieuw ‘materiaal’ kwam. Ik wist van sommige souteneurs, dat ze wel bij de stations rondscharrelden en daar galant aanboden koffers te dragen voor die meisjes, waar ze ‘wat’ inzagen, maar men had mij nog nooit bericht dat Bobby daar gezien was. Ik zou nog eens proberen na te gaan waar hij Ageeth en Mientje had opgepikt, en hoe hij aan die nieuwe ster was gekomen, waarmee hij de laatste tijd weer veel werd gezien. Ik grijnsde. Maar dat zou allemaal niet meer nodig zijn wanneer het kwaad zelf met wortel en tak was uitgeroeid. 
Mijn vrouw bleek al thuis te zijn. Ze zette nog een kop koffie, deed omstandig verslag van haar bezoek aan haar moeder en ging daarna naar bed. Ook Marjan verdween naar haar slaapkamer. Ik bleef nog een uurtje zitten lezen en rookte een paar sigaretten. Toen ik ervan overtuigd was dat beiden sliepen, trok ik mijn overjas aan. Mijn schouderholster had ik omgedaan. Voordat ik de deur uitstapte, controleerde ik mijn pistool. In de houder zaten zes patronen. Ik trok de slede achteruit en bracht een kogel voor de loop. In de woning liet ik de lichten branden en trok de buitendeur zachtjes achter mij dicht. Het was ongeveer één uur ’s nachts toen ik het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapte. Achter de balie heerste een koortsachtige drukte. De telex ratelde en de telefoons rinkelden om beurten. 
De wachtcommandant hield te midden van dit tumult het hoofd koel. Met een geruststellende kalmte noteerde hij de binnenkomende meldingen en dirigeerde zijn manschappen naar de plaatsen waar de hulp van de politie werd verlangd. Zijn opdrachten waren kort en nooit strak omlijnd. In de regel was het ‘ga eens kijken’ of ‘zie maar wat je doen kunt’. Zo nu en dan keek hij door het luikje naar de agentenwachtkamer en hield toezicht op zijn voorraad agenten. Hij sprong er altijd zuinig mee om. Zijn ervaring had hem geleerd er altijd een paar achter de hand te houden voor het geval dat er plotseling iets kwam, waarbij de directe assistentie van de politie onontbeerlijk was, zoals een grote brand, een ontploffing, een omvangrijke vechtpartij of zoiets ingewikkelds als een moord.
Aan de balie bemerkt men pas hoe omvangrijk en onmisbaar de schakel is die de politie in de samenleving inneemt. Er is praktisch geen terrein in het maatschappelijk verkeer, waarmee de politie niet op een of andere manier heeft te maken. Ik heb een grote bewondering voor die mannen in uniform, op wie voortdurend een beroep wordt gedaan en van wie wordt verwacht dat zij onmiddellijke beslissingen nemen in vaak de meest bizarre situaties. 
Het is heel eenvoudig om achteraf kritiek te leveren. En wanneer in die duizend en één assistentiegevallen eens een onjuiste, of door het publiek niet begrepen beslissing is genomen, dan barst de kritiek los. De altijd in het openbaar optredende politie is een gewild object voor journalisten, die er op uit zijn om hun krant een fijn stukje te bezorgen, dat door het publiek zal worden gevreten, zoals dat in vaktermen heet. Dat de meeste kritiek zonder kennis van zaken wordt gegeven, is de journalist met zijn in de regel geringe kennis van het metier en de haast die onvermijdelijk aan zijn beroep is verbonden en dus geen, of weinig ruimte laat voor een bezonken beschouwing, niet altijd kwalijk te nemen. Maar inmiddels is het kwaad geschied en is bij het publiek weer eens de indruk gewekt dat de politie niet voor haar taak is berekend. Dit kweekt onbehagen: én bij het publiek, én bij de politie.
De politie stelt zich op het standpunt dat zij in het openbaar haar beleid niet behoeft te verdedigen. Men kan hierover denken hoe men wil, maar in het algemeen is dit standpunt, in deze tijd met zijn grote mogelijkheden aan massacommunicatie, zoals pers, radio en televisie, niet juist.
Het publiek krijgt nu altijd een eenzijdig beeld. Het hoe en waarom van een beslissing of optreden wordt van de zijde van de politie niet belicht. Het gevolg is, dat de verwijdering tussen politie en burgerij steeds groter wordt, terwijl er juist een toestand moet groeien van wederzijds begrip. De politie staat in dienst van de burgerij en niet andersom. De burgerij heeft het recht op voorlichting, ook van de zijde van de politie. Zonder hoor en wederhoor is geen juist oordeel mogelijk. Het is vreemd, dat men juist bij de politie van dit feit nog niet is doordrongen. Wanneer de politie in felle kritiek wordt aangevallen, dan hult zij zich in een hooghartig stilzwijgen. Het is een houding die hoe dan ook geen bewondering afdwingt en vaak de indruk wekt, dat men bij de politie iets heeft te verbergen. En dat is, voor zover ik de politie ken, toch niet het geval. Natuurlijk worden er wel eens fouten gemaakt. Waar niet? Wanneer men als politieman de kritieken leest – en ze worden gelezen en besproken – dan kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat men bij de beoordeling van de onmogelijke basis van onfeilbaarheid uitgaat. Maar wie in de onfeilbaarheid van de politie gelooft, komt bedrogen uit. Van dat bedrog kan men niemand een verwijt maken, want men heeft zichzelf bedrogen. 
Ten overvloede zij nog eens opgemerkt, dat de politie een menselijke instelling is, door mensen gesticht en door mensen in stand gehouden. Elk optreden van de politie is het optreden van mensen. Onfeilbare mensen bestaan er gelukkig niet, zodat van elk mens, ook van de politieman, fouten verwacht kunnen worden. Een fout is natuurlijk altijd betreurenswaardig en het spreekt, dat fouten zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Maar Abraham Lincoln heeft eens gezegd: ‘Wie niet in staat is een fout te maken is tot niets in staat.’ 
Hoe meer ervaring een politieman heeft, hoe beter hij zijn werk kan verrichten. Eenieder zal het met deze zienswijze eens zijn. De taak van de politie is zo veelomvattend, dat het onmogelijk is om alle facetten daarvan in een politieopleiding te vangen. De opleiding zou dan minstens vijf jaar in beslag nemen en dan nóg zouden er zich omstandigheden kunnen voordoen waarin niet is voorzien, nog afgezien van het feit dat theorie en praktijk vaak feindliche Brüder zijn. Een allesomvattende opleiding is eenvoudig onmogelijk. De ervaring moet in de loop der jaren de opleiding voltooien. Er is echter een gezegde, dat luidt: Ervaring is eenvoudig de naam, die wij aan de som van onze fouten geven. De consequentie hiervan is, dat elke politieman eerst een reeks van fouten moet maken voordat hij enige ervaring heeft verworven. Indien men dus met een fout van een politieman wordt geconfronteerd, dan is het zaak het vertrouwen in het heus zo goedwillende politieapparaat niet te verliezen, maar te bedenken, dat de betrokken politieman aan zijn ervaring bouwde.
Dit alles klinkt als een pleidooi en zo is het ook bedoeld. Het is natuurlijk prachtig wanneer de politieman het aureool van onfeilbaarheid om het moede hoofd zweeft, maar daarin schuilt een groot gevaar, omdat hij dat aureool ten onrechte draagt. Politiemannen zijn geen heiligen, al is de Heilige Hermandad hun schutspatroon.
Dit overdacht ik, toen ik de wachtcommandant zijn werk zag doen. De wachtcommandant bezet in het netwerk van de politie-organisatie de moeilijkste en meest ondankbare post. Hij zit altijd in de hoek waar de slagen vallen. De wachtcommandant van die nacht was een oudgediende. De agenten hadden hem tot Ome Jaap verheven, een titel, die zoveel verder reikte, dan zijn rang van brigadier. Hij was zeer geliefd. Toen hij mij zag keek hij mij een beetje verwonderd aan. 
‘De Wilde had toch de dienst,’ zei hij. ‘Ik heb hem van huis laten halen.’
‘Het klopt,’ zei ik, ‘De Wilde heeft de dienst. Maar waarom heb je hem van huis laten halen? Is er iets bijzonders?’ 
Er tinkelde weer een telefoon en terwijl hij naar de hoorn greep, zei hij: ‘Bobby Brakel heeft zich opgehangen.’ 
Ik trachtte aan mijn gezicht niet te laten merken wat er in mij omging. Toch had de mededeling mij niet geschokt. De telefoons bleven rinkelen en de wachtcommandant voerde het ene telefoongesprek na het andere, zodat ik geen gelegenheid kreeg om hem naar bijzonderheden te vragen. Hij telefoneerde nog steeds toen De Wilde binnenkwam. 
‘Hebben ze jou ook al laten komen?’ vroeg hij verbaasd. 
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik kwam toevallig even aanwippen.’
‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’
‘Het schijnt dat Bobby Brakel zich heeft opgehangen,’ zei ik zo zakelijk mogelijk.
De Wilde snoof. ‘Ik kan niet zeggen dat ik er kapot van ben,’ zei hij. ‘Wat mij betreft hangen die lui zich allemaal op. Ik kan het alleen niet uitstaan dat ze het in onze sectie doen en uitgerekend wanneer ik de dienst heb. Je hebt zoveel werk aan die zelfmoorden.’ Hij rilde in zijn overjas. ‘Ik was net ingeslapen toen de telefoon ging. Het is nog koud als je zo uit je bed komt.’ Hij wreef zijn handen warm. ‘Ga je even mee? Je bent nu toch hier.’
‘Goed,’ zei ik kalm, ‘maar laten we even op Ome jaap wachten tot hij klaar is met bellen. Misschien heeft hij nog bijzonderheden.’