Het onderzoek duurde ditmaal maar goed twee uur.
De dokter had haast. ‘Ik heb er nog één in Amersfoort,’ vertrouwde
hij mij toe, ‘en ik wil vanavond toch niet te laat thuis
zijn.’
Na afloop verliet ik met de potjes het
sectielokaal. Ik verwachtte Geert buiten aan te treffen, maar hij
was er niet. Ik bracht de sleutel terug bij de wachtcommandant van
de Motordienst, die het beheer over het lokaal voert en stapte
vandaar naar het hoofdbureau, waar ik de potjes op het laboratorium
afleverde.
Drs. Beskes, onze politiedeskundige, ontving mij
hartelijk, zoals altijd. Hij was een beminnelijk mens, van wie men
als rechercheur alle hulp kon verwachten. Wanneer ik hem in het
laboratorium tussen zijn uitgebreide apparatuur zag scharrelen,
deed hij mij altijd denken aan een goedaardige
middeleeuwse alchimist, op zoek naar goud. Maar ik bewonderde
hem. Hij had een enorme kennis van de wetenschappelijke
speurkunst en hield zich voortdurend op de hoogte van de nieuwste
ontwikkelingen. Hij had de terughoudendheid van een geleerde en
sprak daarom zijn conclusies slechts aarzelend uit. Daarom had hij
wel eens moeilijkheden met de justitie, die niet van aarzelingen
hield en slechts naar naakte harde feiten vroeg. Mijn respect voor
hem was door de jaren heen gegroeid. Hij verrichtte soms wonderen
met de geringste spoortjes en menig succesje had ik aan hem te
danken.
‘Zo Versteegh,’ zei hij, ‘wat heb je nu weer
voor me.’
‘Iets van een lijk,’ antwoordde ik en wees naar
de potjes. Ik deed hem uitvoerig verslag van de omstandigheden
waaronder ik het lichaam van Mientje had aangetroffen. ‘Ik denk aan
zelfmoord,’ zo besloot ik.
Hij maakte enige aantekeningen.
‘Enig idee, waarnaar ik zoeken moet?’
‘U hebt van Meulenaar een glas gekregen met
tabletresten en dan heb ik hier nog een paar lege buisjes die ik in
het kamertje heb gevonden.’
Hij nam de buisjes van mij over en bekeek ze.
‘Rotspul,’ zei hij. ‘Ze moesten het verbieden, dat iedereen maar zo
elke willekeurige apotheek of drogisterij kan binnenstappen en die
rommel kan kopen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het wordt tijd, dat er
iets aan gedaan wordt.’ Hij klopte op mijn schouder. ‘Maar daar kan
jij niets aan doen.’
Hij deed de buisjes in een kastje, waarin ook
reeds het glas stond en sloot het af.
‘Ik zal dit wel bekijken,’ zei hij. ‘Je hoort
nog van me.’ Ik ging terug naar ons bureau aan de Warmoesstraat. Op
de recherchekamer was het zoals altijd rumoerig en druk. Een
dronken man lalde iets over een meisje dat hem had bestolen en een
krijsende vrouw vertelde dat zij door ’r eigen man was mishandeld.
De koffiepot stond op. Ik was eerst nog van plan om een kop te
nemen, maar ik bedacht dat die koffie al vanaf acht uur stond te
pruttelen.
Geert zat achter zijn bureau te werken. Toen hij
mij zag binnenkomen, kwam hij naar mij toe.
‘Ik heb maar niet gewacht,’ zei hij
verontschuldigend.
‘Het hindert niet,’ antwoordde ik
gelaten.
Hij kwam wat dichter bij mij staan. ‘Zeg
het maar niet tegen hem,’ zei hij met een knikje in de richting van
De Wilde, die in gesprek was met een huilende vrouw.
‘Hoezo?’
‘Hij vroeg mij of ik naar de sectie was geweest
en ik heb ja gezegd.’
‘Wel, je was er toch!’
Geert zuchtte. ‘Je weet best wat ik
bedoel.’
‘Laten we er maar niet meer over praten,’ zei
ik. ‘Doe je jas aan. We gaan naar Bobby Brakel.’
Toen wij de recherchekamer uitliepen, riep De
Wilde mij. Ik dacht dat hij weer over Geert wilde beginnen en zette
mijn stekels al op. Maar dat was het niet.
‘Ik geloof,’ zei hij, ‘dat die vrouw mij een
valse naam heeft opgegeven. Ken jij haar misschien.’
Hij wees naar de vrouw die naast zijn bureau
zat. Ze huilde nog steeds.
‘Waar heb je haar voor?’
‘Winkeldiefstal.’
Ik meende haar te kennen, maar het legertje
zondaars en zondaressen dat de stoep van bureau Warmoesstraat heeft
uitgesleten, is zo groot, dat het haast ondoenlijk is om al die
gezichten te onthouden. Ik keek haar eens strak aan. ‘U bent hier
toch meer geweest?’ zei ik. Ze boog het hoofd als een
bekentenis.
‘Vertel maar de waarheid,’ moedigde ik aan.
‘Geloof mij, het is het beste.’
‘Maar mijn man,’ snikte ze. ‘Als hij het hoort.’
De Wilde kwam naast mij staan. ‘Als uw man van u houdt,’ zei hij,
‘is ook dit geen bezwaar.’