De Wilde presenteerde een sigaret uit een
verkreukeld pakje. ‘Ik moest eigenlijk niet zoveel roken,’ zei hij.
‘Ik ga er kapot aan.’ Ik gaf hem een vuurtje. Hij inhaleerde diep
en blies de rook uit zijn neusgaten. ‘Zo,’ zei hij peinzend,
‘Bobby heeft zich dus opgehangen. Ik ben er niet rouwig om. Zijn we
gelukkig weer zo’n ellendeling kwijt. Zwarte Joop heeft zich vorige
week doodgereden in de buurt van Alkmaar. Dat weet je toch?’ Ik
knikte. De Wilde glimlachte. ‘Het ruimt op,’ zei hij. De
wachtcommandant smeet de hoorn op het toestel en zuchtte. Hij
krabde zich eens achter het oor en keek ons aan. ‘O ja,’ zei hij,
jullie zijn hier voor Bobby. Ik heb er twee mannetjes heengestuurd
om de zaak veilig te stellen. Je weet hoe ze hier in de buurt zijn,
zo nieuwsgierig als apen.’ Hij zocht tussen zijn blaadjes met
aantekeningen. ‘Het is ontdekt door een meisje,’ zei hij. ‘Ik
geloof die nieuwe ster van hem. Hier heb ik haar naam.’ Hij
overhandigde De Wilde een blocnotevelletje met een paar krabbels.
‘Ik heb haar maar zolang voor jullie vastgehouden. Ze zit in
de wachtkamer.’ ‘Mooi,’ zei De Wilde, ‘laat haar maar zolang
zitten. We gaan eerst even kijken.’
De wachtcommandant keek in zijn rapport. ‘De
melding kwam om kwart voor één binnen.’
De Wilde noteerde het tijdstip in zijn
zakboekje. ‘Nog verdere bijzonderheden Ome Jaap?’
Ome Jaap schudde zijn hoofd. ‘Ik heb verder nog
niemand gewaarschuwd. Als jullie nog wat nodig hebben, geef dan
even een seintje.’ Hij keek gewoontegetrouw door het luikje naar de
agentenwachtkamer. ‘Zeg,’ zei hij, ‘als je die twee agenten daar
missen kunt, stuur ze dan terug. Ik zit vannacht een beetje krap in
mijn mensen. Veel zieken, weet je.’
De Wilde stak zijn duim omhoog. ‘Ik stuur ze
terug. Het zal wel een gewone zelfmoord zijn.’
Onderweg naar de woning van Bobby babbelde De
Wilde aan één stuk door. Hij had het over zijn vlinderverzameling
en schermde met de Latijnse benamingen, die hij met zichtbaar
genoegen uitsprak. Bij Acherontia atropos oftewel de
doodshoofdvlinder smakte hij net zo vergenoegd als een paard bij
een suikerklontje. Ik zei niets. Mijn gedachten waren bij Bobby en
de ontdekking die ik nog geen halfuur geleden had gedaan. Ik wist
wat ik in de kamer van Bobby te zien zou krijgen. Ik wist nog niet
hoe ik dat alles moest uitleggen. Ik had er geen verklaring
voor.
De woning van Bobby was niet ver van het bureau.
We waren er algauw. In de kamer stonden de twee agenten op ons te
wachten. ‘We hebben het koord doorgesneden,’ zei de oudste van hen.
‘Verder hebben wij aan de situatie niets veranderd. O ja, we hebben
ook zijn boord losgeknoopt. Het had eigenlijk geen zin. Hij is
morsdood. De deur van de kamer stond open. Hij was niet afgesloten.
De sleutel ligt daar.’ Hij wees naar de sleutel, die bij de deur in
de kamer op de grond lag.
‘Mooi,’ zei De Wilde. ‘Gaan jullie maar terug
naar het bureau. De wachtcommandant heeft mij gevraagd jullie terug
te sturen.’ De agenten mompelden een groet en verlieten de kamer.
We keken het kamertje rond. Het was heel povertjes gemeubileerd.
Bobby was er de man niet naar om zich een gezellig tehuis te
scheppen. Hij verkeerde meest in kroegen, koffiehuizen en
danslokalen. Zijn kamer gebruikte hij in hoofdzaak als slaapplaats.
Er was eigenlijk niets bijzonders aan het kamertje te zien. Het
enige uitzonderlijke was het lijk van Bobby. Hij lag bij de
halfgeopende wc-deur, zijn benen in de richting van de closetpot.
Een stuk koord zat strak om zijn nek. Het had diep in zijn hals
gesneden. Over de bovenkant van de deur hing het overige gedeelte
van het koord. Het was aan de andere zijde van de deur aan een
kleerhaak vastgeknoopt.
Het leek allemaal precies op een zelfmoord door
ophanging. De kamer zag er ook heel ordelijk uit. Er waren geen
sporen van een worsteling. In de asbak vonden wij slechts
peukjes van het merk sigaretten dat Bobby rookte. We zochten
naar afscheidsbrieven. Ze waren er niet. In het jasje van
Bobby vonden wij zijn portefeuille. Er zaten enige bankbiljetten
van honderd gulden in en verder een aantal persoonlijke
bescheiden.
De Wilde bekeek het slot van de kamerdeur. Er
was niets bijzonders aan te zien. Geen sporen van braak of
verbreking.
‘We moeten straks die nieuwe ster van Bobby maar
eens vragen hoe ze is binnengekomen,’ zei hij. ‘Het is verder nogal
simpel. Volgens mij is het een gewone zelfmoord.’ Hij keek mij
aan.
‘Wat denk jij ervan?’
‘Het is geen zelfmoord,’ zei ik. ‘Het is
moord.’
De mond van De Wilde viel van verbazing open.
‘Je bent gek,’ zei hij.
Ik haalde mijn schouders op.
‘Het is jouw zaak,’ zei ik. ‘Ik wil mij er niet
mee bemoeien. Maar je vroeg wat ik ervan dacht.’
Hij liep bij mij vandaan en onderzocht het
koord. Daarna pakte hij een stoel en bekeek de insnijding van het
koord aan de bovenzijde van de deur van de wc.
Ik probeerde de schakelaar van het licht in de
gang. Het licht ging niet branden. Dat is vreemd, dacht ik. Ik
bracht de schakelaar in de kamer terug in de oorspronkelijke stand
en liep de lange gang door. Aan het eind van de gang probeerde ik
de schakelaar bij de buitendeur. Het licht floepte aan. Ik bleef in
gepeins verzonken staan. Wat betekende dit? Hoe moest ik deze
ontdekking uitleggen? Waarom stond de schakelaar in Bobby’s kamer
in en de schakelaar bij de buitendeur uit? Plotseling flitste een
gedachte door mijn hoofd. Het bezorgde mij een schok. Het was een
nare gedachte en het duurde enige tijd voordat ik de consequentie
daarvan ten volle besefte. Het was nog maar een theorie. Ik had nog
geen bewijzen, maar ik voelde dat ik dicht bij de waarheid was. Ik
liep terug naar de kamer. De Wilde stond nog steeds op de
stoel.
‘Kom nu eens kijken,’ zei hij. Ik klom naast hem
op de stoel.
‘Zie je die insnijding in het hout?’ zei hij.
‘Dat is toch heel normaal, vind je niet? Het koord heeft niet diep
ingesneden.’
Ik gaf geen antwoord. Ik hoopte maar dat hij
zijn rolmaat niet zou gebruiken. Hij moet niet gaan meten, dacht
ik. Ik voelde me ellendig. Mijn hart klopte in een onregelmatig
ritme en mijn knieën trilden. Ik stapte onzeker van de stoel en
ging midden in de kamer staan. De Wilde kwam naar mij toe. ‘Je zei
toch dat het een moord was?’
Ik knikte.
‘Er is anders niets dat erop wijst,’ zei hij. Ik
stond in tweestrijd. Wat moest ik doen? Moest ik hem zeggen wat ik
ontdekt had? Het was toch mijn plicht?
‘Je ziet spoken,’ riep De Wilde.
Hij scharrelde onrustig in het kamertje rond. Ik
begreep dat mijn opmerking hem uit zijn evenwicht had gebracht. ‘Je
ziet spoken,’ herhaalde hij.
Ik had er spijt van dat ik het woord ‘moord’ had
uitgesproken. Ik had dat niet moeten doen. Ik had mijn tong moeten
afbijten. De Wilde besteedde nog geruime tijd aan het onderzoeken
van het kamertje. Hij deed het grondig. Hij keek alles uiterst
zorgvuldig na. In gespannen aandacht volgde ik al zijn bewegingen
en zag dat hij niets ontdekte. Het gaf mij een gevoel van
opluchting.
‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan terug naar het bureau.’
Hij raapte de sleutel van de vloer. Toen we het kamertje hadden
verlaten, sloot hij met die sleutel de deur. Ik had het licht in de
gang laten branden. Het bolletje straalde gelig licht. Ik hoop niet
dat ik gelijk heb, dacht ik.