We lieten De Wilde met zijn winkeldievegge alleen en verlieten het bureau. Voor de deur kwamen we de oude De Rooy tegen. Hij had een jongeman bij zich die nogal schuldig keek.
De Rooy was een gepensioneerde rechercheur die nu buiten zijn pensioen nog een baantje had als controleur in een groot hotel. Toen ik pas bij de recherche kwam, werd De Rooy al bijna gepensioneerd. Omdat hij zoveel ouder was, noemde ik hem Ome Jan, en dat was altijd zo gebleven.
Hij liet zijn grote gele tanden zien en zei opgewekt: ‘Zo mijn jong, weer op oorlogspad?’
‘Je bent het zelf ook nog niet verleerd,’ zei ik, doelende op de jongeman die hij bij zich had. 
Hij boog zich naar mij toe. ‘Een heel slecht knapie,’ fluisterde hij mij in het oor. ‘Ik heb in het hotel maandenlang op hem zitten loeren, voordat ik hem had. Een bar slechte hoor.’
‘En breng je hem alleen over straat van het hotel hierheen?’ 
Hij liet een soort triomfantelijk gegrinnik horen. ‘Ome Jan staat zijn mannetje nog best.’ Toen stapte hij met zijn prooi het bureau binnen.
Ome Jan, dacht ik, mensenjager tot de dood erop volgt. 
In de oude binnenstad gingen de eerste barretjes al open. Tot vier uur ’s middags waren de meeste gesloten. Het ware leven begon hier pas in de namiddag. We liepen eerst langs de gracht. Ik wilde zien of Bobby thuis was. Als zijn wagen niet op de gracht stond, had het geen zin om naar zijn woning te gaan. Dan was hij toch niet thuis. Maar zijn wagen stond er; een fel rode MG met veel chroom.
Ik vroeg mij af aan hoeveel mannen Mientje zich had moeten verkopen om die wagen te kunnen bekostigen, benzine en onderhoud niet meegerekend.
‘Dit is de wagen van Bobby,’ zei ik tegen Geert. ‘Prent die kar goed in je geheugen. Je weet nooit hoe het je nog eens te pas komt.’
De buitendeur van Bobby’s woning stond op een kier. Ik was hier meer geweest en wist hoe het huis er vanbinnen uitzag. Ik duwde de deur verder open. Het was stikdonker in de lange gang.
‘Is hier geen licht?’ vroeg Geert.
Ik wees hem op een schakelaar, die wanneer men de deur van buitenaf opendeed, niet te zien was. Maar wanneer men wist waar de schakelaar zat, kon men hem in het schaarse licht, dat door de kier van de deur drong, wel vinden. Geert wilde de schakelaar omdraaien. 
‘Doe het maar niet,’ zei ik. ‘Het licht gaat toch niet branden. Bobby heeft het van binnen uitgeschakeld.’ 
Geert vroeg niet verder en ik had ook geen zin om hem de schakeling van het licht in de gang precies uit te leggen. Ik had het zelf eens bij toeval ontdekt, toen ik tijdens de afwezigheid van Bobby, geheel in strijd met de Wet, eens in zijn woning was gaan neuzen.
Half op de tast liepen wij door de lange gang, die ongeveer in het midden een kleine knik had. Aan het einde van de gang lag de kamer van Bobby. Er scheen licht van onder de kier van de deur. Ik klopte. Het duurde even voordat de deur van het slot werd gedraaid en openzwaaide. Het was Bobby zelf die opendeed. Toen hij mij zag grijnsde hij.
‘Kom binnen Versteegh, wat verschaft mij het genoegen?’ 
Ik negeerde zijn spottende toon en stelde zeer formeel en overdreven hoffelijk Geert aan hem voor.
‘Zo,’ zei hij, ‘meneer heeft hulp gekregen.’ Hij liep naar de divan en ging er lui op liggen, zijn handen onder zijn hoofd. ‘Nemen jullie maar een stoel,’ zei hij. 
Bobby Brakel was in zijn soort een knappe man. Hij had een mat bleek gezicht met diepzwart haar, dat glansde van de pommade. Zijn donkere ogen waren voortdurend in beweging. Het leek alsof hij ze geen tijd gunde om hun blik ergens wat langer op te laten rusten. Zijn borst en schouders waren breed en vol, waardoor hij een wat vadsige indruk maakte. Bobby was nog geen dertig jaar oud, maar had in feite al een heel leven achter de rug. Hij was al een erkend souteneur, toen hij nog geen achttien jaar oud was. In hoeverre men Bobby voor dat alles verantwoordelijk kon stellen, was een open vraag die misschien alleen door een psychiater kon worden beantwoord. Hij was opgegroeid in het milieu van de onderwereld en had nooit iets anders gekend. Zijn vader was een kastelein en zo rond de jaren dertig een berucht heler. Zijn moeder hield tegelijkertijd een bordeel, waar een ploegje van acht meisjes in wisselende diensten bij dag en nacht klantjes ontving. Het ging, zo men dat noemt, om het ‘halvie’, wat betekende dat de meisjes van hun ontvangsten de helft aan Ma Brakel moesten afdragen. Ze had rijk kunnen worden, want ze hield de zaakjes streng gescheiden, zodat haar man, die ze niet ten onrechte van ontrouw verdacht, niet van haar business kon profi teren. Dat was een unicum in de buurt en men fluisterde dan ook, dat ze een directoir droeg met een gulp. 
Maar Ma Brakel dronk, of eigenlijk, ze dronk niet, maar ze zoop. Toen ze aan een leveraandoening stierf, vond men onder haar bed zo’n grote verzameling flessen, dat men er, wanneer ze nog vol waren, een goedlopend buurtcafeetje maandenlang mee zou kunnen bevoorraden. Bobby was toen acht jaar. Na de dood van zijn vrouw verkocht Pa Brakel het café annex bordeel en vertrok met een jong vrouwtje naar Zuid-Amerika. Niemand heeft ooit meer iets van hem gehoord. Bobby bleef achter bij Ouwe Keetje, een wat belegen prostituee, die zich zijn lot aantrok. Ze was een zonderling vrouwtje, op wie eigenlijk niemand lette. Ouwe Keetje had maar de beschikking over één peuterig kamertje, waarin ze haar huishoudinkje dreef en haar klantjes ontving. Overdag was dat geen bezwaar, dan zwierf Bobby langs de straat, maar wanneer ze ’s avonds klantjes ontving of nachtvolk had, dan stopte ze Bobby onder haar bed, waar hij moest wachten tot de klantjes weer waren vertrokken. Men kon dat alles Ouwe Keetje moeilijk kwalijk nemen. Ze had de jonge Bobby bij zich genomen, omdat er toch iemand voor het kind moest zorgen. Ze verdiende ook niet veel. Met de jaren was haar schoonheid verlept, zodat ze nog slechts met moeite zo af en toe nog een klantje kon paaien. Daarom had ze ook geen geld om Bobby uit te besteden bij ‘nette mensen’.
Toen Ouwe Keetje stierf pleegde Bobby een inbraak en kocht van de opbrengst bloemen op haar graf; niet omdat hij van haar had gehouden, maar omdat hij vond dat hij haar iets schuldig was. Hij werd gepakt, kwam terecht in de molen van het gerecht, en zat gemangeld zijn straf uit. Uit die tijd stamde zijn haat tegen politie en alles wat daarmee samenhing. Van de gevangenis ging hij terug naar de buurt en zocht zich een vrouwtje dat bereid was om voor hem te gaan ‘zitten’. Hij had een bijzondere aantrekkingskracht voor vrouwen. Ze waren bereid om alles voor ’m te doen en Bobby maakte daar handig gebruik, of beter gezegd, misbruik van. Om de aantrekkelijkheid van z’n beschermelingen op peil te houden, zocht hij steeds nieuwe slachtoffers. Hij voelde bij intuïtie welke meisjes hij zo ver kon brengen.
Er was niet veel in het leven van Bobby Brakel, dat ik niet op een of andere manier aan de weet was gekomen. En Bobby wist dat. Hij wist ook, dat ik al jaren bezig was om voldoende bewijzen tegen hem te verzamelen. Ik hoopte dat hij vandaag of morgen een fout zou maken. Maar Bobby was sluw. Om mij de kans te ontnemen iets tegen hem uit te richten, was hij destijds met de minderjarige Mientje getrouwd en had haar op die manier de status van meerderjarigheid gegeven, zodat mijn plannetje niet doorging. Ik zei al, Bobby was sluw. Ook nu voelde ik achter die air van nonchalance de sluwe achterdocht, die hem voortdurend op zijn hoede deed zijn.
‘Wij komen je condoleren met het verlies van je vrouw,’ zei ik. ‘Iemand zal het je toch wel verteld hebben.’ 
‘Ik wist het al voordat u het wist.’
‘Dat is dan interessant,’ zei ik.
‘U moet niet zo snel denken,’ antwoordde hij scherp. ‘Henk van De Ronde Stuiver belde mij op en vroeg wat hij doen moest. Ik heb hem toen gezegd dat hij de politie moest waarschuwen. Ziet u, zodoende wist ik het.’
‘Waarom vond Henk het dan zo nodig om jou te bellen?’ Hij ging op zijn zij liggen en keek mij lichtelijk geamuseerd aan. ‘Misschien wist Henk wel hoeveel ik van haar hield.’ Hij zei het op zo’n spottende toon, dat Geert van zijn stoel opsprong en een stap in de richting van de divan deed. Bobby zat met een ruk overeind.
‘Weinig beheersing, hè?’ zei hij dreigend. Geert ging op een wenk van mij weer zitten.
Ik haalde de afscheidsbrief van Mientje uit mijn binnenzak.
‘Ze heeft je nog geschreven,’ zei ik en overhandigde hem de brief. Hij pakte de brief van mij aan en legde hem naast zich neer.
‘Moet je hem niet lezen?’
Hij stak een sigaret op en blies de rook naar de zoldering. ‘Ik kan wel raden wat erin staat,’ zei hij. ‘Een hoop hysterisch gewauwel.’
Ik stond van mijn stoel op en liep de kamer rond. Bobby volgde mij met zijn blik. Bij het metalen verbandkastje aan de muur bleef ik staan. Ik opende het deurtje en bekeek de inhoud. Tussen potjes zalf en doosjes verbandgaas vond ik een buisje slaapmiddelen. Met het buisje in mijn hand liep ik langzaam naar Bobby, die nog steeds op de divan zat.
‘Het zijn dezelfde tabletten die Mientje naar de andere wereld hebben geholpen,’ zei ik sarcastisch.
Bobby sprong op. Hij was woedend.
‘Luister eens Versteegh,’ schreeuwde hij, ‘je moet eens ophouden met je kunstjes. Ik weet, dat je mij zoekt, al jaren. Maar als jij denkt dat je mij de dood van Mientje in mijn schoenen kunt schuiven, dan heb je het mis.’
‘We zullen wel eens zien,’ zei ik kalm.
De ogen van Bobby vernauwden zich. Zijn inbleke huid leek nog witter dan normaal. Ik zag een blauwe ader in zijn hals kloppen. ‘Je hebt een dochter Versteegh.’ Hij sprak zacht, dreigend en keek mij strak aan. ‘Mijn complimenten, het is een knappe meid. Hoe was haar naam ook weer? O ja, Marjan.’ Hij klakte met zijn tong. ‘Ze zou geen slecht figuur slaan in de buurt, vind je niet?’
Het was alsof er plotseling iets in mij veranderde, of er vanbinnen iets knapte. Mijn bloed perste zich door de nauwste vaten en door een rode waas zag ik het grijnzende, gluiperige gezicht van Bobby voor mij. Ik dacht niet meer. Mijn hersenen waren uitgeschakeld. In een explosie van woede, greep ik hem bij zijn keel, gedreven door een wilde moordlust. Het duurde maar even. Nog voordat Geert had kunnen ingrijpen, had ik mij alweer in bedwang en liet hem los.
Bobby wreef met zijn handen langs zijn pijnlijke hals. Zijn gezicht zag spierwit en zijn ogen puilden uit de kassen. ‘Dat kost je je baan,’ zei hij hijgend. ‘Ik zal morgen mijn beklag doen bij de commissaris.’
Toen Geert en ik door de donkere gang liepen, hoorden wij hem lachen. Het klonk als een uitdaging.
Buiten op de gracht ademde ik eens diep uit. Ik had behoefte om de verdorven lucht uit mijn longen te pompen. Ik verweet mij zelf, dat ik juist tegenover Bobby Brakel mijn zelfbeheersing had verloren. Vanbinnen trilde ik nog een beetje na. Geert keek mij van terzijde aan en lachte. ‘Ik ben blij dat ik dit heb meegemaakt,’ zei hij. ‘Ik had je nog nooit zo gezien. Ik had niet gedacht dat je daartoe in staat was. Je was gewoon menselijk.’
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘Ja, je was altijd zo ijzig kalm, zo koel en beheerst, dat het soms op mijn zenuwen werkte. Ik heb nu gezien dat het maar een pose is. Je bent net zo emotioneel als ik.’ 
Ik schudde mijn hoofd. ‘Het was stom. Ik begrijp het nog niet. Ik had mijzelf beter in bedwang moeten houden. Ik heb hem nu een machtig wapen tegen mij in handen gegeven.’ 
‘Och,’ zei Geert. ‘Over die klacht zou ik me maar geen zorgen maken. Wat dat betreft sta ik achter je.’ 
‘Het is niet die klacht, daar ben ik niet bang voor. Ik geloof niet dat Bobby het zal wagen een klacht tegen mij in te dienen. Hij is handig genoeg om te begrijpen dat een dergelijke klacht zonder getuigen ook voor hemzelf niet zonder gevaar is. Nee, ik ben bang voor Marjan.’
‘Maar voor Marjan hoef je toch niet bang te zijn. Het is jouw dochter.’
‘Nou, en...’
‘Nou, en...? je kent je eigen kind toch wel?’ Ik zuchtte.
‘Het is juist de fout van de meeste ouders, dat ze menen hun eigen kinderen te kennen. Dat maken we dagelijks mee. Hoe vaak hoor je niet: “Mijn kind, nee, mijn kind doet zoiets niet.” En intussen zijn het de grootste schoffies. Nee, Geert, ik ben realist genoeg om te beseffen dat mijn dochter geen haar beter of slechter is dan de andere meisjes van haar leeftijd. Bobby is een knappe man, met voor vrouwen innemende maniertjes. Hij heeft een mooie sportwagen en een zee van tijd. Het feit dat hij uit een slecht milieu komt, heeft voor sommige meisjes en vrouwen zelfs een bijzondere bekoring.
Ook Mientje wist wie Bobby Brakel was en toch trouwde ze met hem. Toen Bram en ik haar trachtten over te halen om een verklaring tegen hem af te leggen, weigerde ze demonstratief en nam hem zelfs in bescherming. Vrouwen zijn wonderlijke wezens. Denk nu niet dat je op het punt van de liefde in hun gedachten en handelen enige logica kunt vinden. Toen ik hier pas in de buurt kwam werken en met de verhouding prostituee-souteneur in aanraking kwam, begreep ik er geen draad van. Toen ik hier een jaar of twee had rondgeneusd, dacht ik er iets van te snappen. Nu, tien jaar later, moet ik bekennen dat het mij nog even onduidelijk is als toen ik hier begon. Ik ken de uiterlijke verschijnselen en ik sta er niet meer vreemd tegenover, maar begrijpen doe ik het nog steeds niet.’ 
Geert zweeg. Pas na een poosje zei hij: ‘Maar als jij het na zoveel jaren nog niet begrijpt, wat moet ik dan? Ik begin pas.’ 
Ik moest onwillekeurig lachen om het ongelukkige gezicht, dat hij trok. ‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Wij zijn maar eenvoudige rechercheurs en van ons wordt niet zoveel begrip verwacht. Je moet alleen toekijken en opletten. En mocht er ergens vanbinnen bij je een gevoel van menselijkheid beginnen te kriebelen, verschuil je dan achter de Wet.’ Ik maakte een grimas. ‘Weet je Geert, de Wet met een hoofdletter.’ 
We slenterden langs de gracht. De vrouwen achter de ramen knikten ons vriendelijk toe en trokken hun rokken wat verder naar de knie. Achter hun rug brandde een elektrisch straalkacheltje, want het was koud en nattig. Ik kende ze allemaal; de zwarte Marietjes, de rooie Kitties, de blonde Jopies, de Haagse Hennies en Utrechtse Beppies. Ik wist wat er over hen, in starre ambtelijke stijl, in de politierapporten stond geschreven. Maar ik kende ook brokstukken uit hun leven, verteld door hen zelf in vertrouwelijke gesprekken. Ik voelde geen afschuw, geen haat, geen minachting. Waarom ook? Er zijn twintig eeuwen verlopen sinds iemand zei: ‘Wie zonder zonden is werpe de eerste steen.’ En er is sindsdien niet zoveel veranderd. 
Ik had trek in koffie en daarom stapten wij aan het eind van de gracht het koffiehuis van Dirk Hogervliet binnen. Dirk was een vriend van de politie, hetgeen gelukkig voor hem maar weinigen wisten. Soms, wanneer ik het hem vroeg, verzamelde hij inlichtingen voor mij. Zijn koffiehuisje werd door de penose druk bezocht en Dirk had scherpe oren. Om hem niet in moeilijkheden te brengen, maakte ik van zijn diensten maar weinig gebruik. Dirk had tenslotte een gezin en moest van de inkomsten van zijn koffiehuisje leven. Als men erachter kwam, dat men bij Dirk op zijn woorden moest letten, dan kon hij zijn zaakje wel sluiten.