17. Het houdt maar niet op

Op de fiets praten de drie vrienden nog na over Jacob en de branden.

‘Misschien had hij beter niet kunnen ontsnappen’, oppert Peter.

‘Gedane zaken nemen geen keer’, vindt Edwin, ‘en als hij niet was ontsnapt, had dat ook niets opgelost.’

‘We moeten voorlopig gewoon doorgaan met eten te brengen’, zegt Vera. ‘Meer kunnen we niet doen.’

Als ze bij de boerderij zijn slaat Peter af en rijden Edwin en Vera meteen door.

‘We spreken morgen wel weer af’, roept Edwin achterom.

‘Oké, doei!’ horen ze nog achter zich.

‘Ik hoop niet dat vader of moeder ergens naar gaat vragen’, zegt Vera.

‘O, dan verzin ik wel iets’, reageert Edwin. ‘Een leugentje om bestwil …’

‘… is toch een leugen’, vindt Vera.

Edwin snuift een keer.

De klok in de kamer slaat elf keer. Moeder kijkt geschrokken op. ‘Hè, het is al elf uur. Edwin, zit je nu nog op? Vera ligt allang op bed.’

‘Ach mam, het is vakantie.’

‘Ik zou toch maar eens maken dat ik in m'n bed kwam.’

‘Oké, even m'n spullen opruimen.’ Edwin stopt de plastic onderdelen van de modeltruck die hij aan het bouwen is weer in de doos. De cabine, die al een heel eind af is, zet hij er los bovenop.

‘Ik neem alles zo mee’, zegt hij om z'n moeder voor te zijn. ‘Eerst even naar de badkamer.’

Een moment later is hij terug, krijgen pa en ma nog een zoen en loopt hij met zijn modeldoos de trap op.

‘Ik kom als je zo meteen ligt nog even kijken’, roept moeder hem na.

Op zijn kamer plaatst hij de doos boven op de kast en loopt dan naar zijn bed. Op het nachtkastje naast zijn bed liggen zijn Bijbeltje en dagboek. Nadat hij daaruit heeft gelezen vouwt hij z'n handen en bidt. Precies als hij moeder de trap op hoort lopen, trekt hij het dekbed over zich heen.

Moeder kijkt even om het hoekje van de deur.

‘Wil u meteen het licht uitdoen?’ vraagt Edwin.

‘Welterusten.’

Het licht gaat uit.

Hij is eigenlijk best moe. Niet zo heel vreemd, denkt Edwin, de afgelopen nacht heb ik ook wat slaap gemist.

Even later klinkt alleen nog een rustige ademhaling.

Opeens staat er iemand aan zijn schouder te schudden.

‘Huh? Wat?’ bromt Edwin.

‘Ssst’, klinkt het in het donker. ‘Ik ben het, Vera’, fluistert een stem.

Edwin komt moeizaam overeind. Zijn handen tasten naar de schakelaar van het lampje naast zijn bed. Met een klik wordt de kamer ineens zacht verlicht.

‘Wat doe jij hier?’ vraagt Edwin en wrijft in zijn ogen.

‘Heb je niets gezien?’ vraagt Vera.

‘Gezien? Wat moet ik gezien hebben?’

‘De blauwe zwaailichten van een brandweerauto!’

Edwin schiet rechtop.

‘Waat, echt?’

‘Wat dacht je, dat ik je voor de lol wakker maak?’

‘Wanneer heb je die gezien?’

‘Zojuist … dwars door de gordijnen van m'n slaapkamer.’

‘Waarom heb ik dat dan niet gezien?’

‘Ach, jij gaat veel te laat naar bed en dan slaap je veel te vast.’

‘En waar ging-ie heen?’

‘Ja daag, dat weet ik ook niet, maar hij stopte volgens mij niet zo ver uit de buurt.’

Edwin slingert zijn benen buiten zijn bed en grist zijn kleren van de stoel.

‘Wat ben je van plan?’ vraagt Vera.

‘In ieder geval niet om in bed te blijven liggen. Weet je nog waar we het vanmiddag over hadden? We moeten gaan kijken.’

‘Moet ik ook mee?’ vraagt Vera.

‘Mag je zelf weten … of trouwens’, bedenkt Edwin zich, ‘doe maar. Twee zien meer dan één … toch?’

Vera denkt even na. Ze heeft eigenlijk helemaal geen zin. Maar dan ziet ze Jacob weer voor zich. Die zit daar in z'n eentje met al z'n problemen op de Albatros.

‘Ik ga mee’, zegt ze dan. ‘Maar ik ga me eerst even aankleden.’

‘Moet je wel opschieten’, zegt Edwin. ‘Ik ben al bijna klaar.’

Geruisloos sluipt Vera de kamer af.

Edwin loopt alvast op z'n tenen naar beneden. Hij luistert scherp of er niemand wakker wordt. In de keuken gaat hij in het donker op de punt van een stoel zitten wachten. Het licht van de maan en de straatlantaarns valt door de ramen naar binnen. Tor licht zijn kop op en Tim komt uit zijn mand gekropen. Vera komt ook de keuken in.

‘Zullen we gaan?’ fluistert Edwin.

Tim springt tegen Vera op.

‘Nemen we de honden mee?’ vraagt Vera.

Tor komt nu ook overeind en gaat kwispelend voor z'n baasje staan.

Het woordje ‘mee’ heeft hij heel goed begrepen.

‘Laten we ze maar meenemen’, besluit Edwin. ‘Misschien komen ze nog wel van pas.’

‘Ik pak even een jas’, zegt Vera.

‘Dat rijmt’, grinnikt Edwin. Hij volgt haar voorbeeld.

Even later staan ze buiten. Het is maar goed dat ze een jas hebben aangetrokken. Het is frisser dan ze hadden verwacht.

Vera huivert en heeft eigenlijk al spijt dat ze mee is gegaan. Ze neemt Tim op haar arm.

Tor loopt aan de lijn bij Edwin.

‘Ik hoop niet dat pa of ma wakker wordt en boven gaat kijken’, zegt Vera, ‘want dan hebben we een probleem. Nu eerst maar eens zien waar de brand is.’

Stel je voor dat er helemaal geen brand is, omdat Veer zich heeft vergist, denkt Edwin. Daar heeft hij nog helemaal niet bij stilgestaan. Hij is zo gebrand op de brand dat hij er gewoon van uit is gegaan dat er iets gaande is. Edwin moet om zichzelf lachen; gebrand op de brand … Vera ziet het niet in het donker.

Edwin kijkt om zich heen. ‘Het lijkt wel of daar een oranje gloed hangt’, fluistert hij.

Vera kijkt in de aangewezen richting. ‘Inderdaad.’

‘Het is hierachter. Ik denk dat we even door de Van Heldenstraat moeten lopen.’