5. Peter rijdt van de dijk

Vrijdagmorgen fietsen Edwin en Vera het dorp uit de Sasdijk op. Daar wachten ze even tot er zich meer leeftijdgenoten verzamelen.

‘Kijk, daar komt Peter ook aan’, wijst Vera.

‘Is iedereen er? Dan gaan we’, roept een van de oudere jongens.

Iedereen stapt op en de hele stoet zet zich in beweging. Edwin fietst naast Peter en Vera met Linda, een meisje uit het dorp, achter hen.

‘Ha, lekker de laatste dag, Peer’, zegt Edwin.

‘Gelukkig wel. Ben echt weer aan vakantie toe’, vindt Peter.

‘Hoor hem nou’, plaagt Vera. ‘Net of je moe wordt van naar school gaan.’

Peter draait zich half om op de fiets.

‘Ik werk liever tien weken keihard op de boerderij dan één week op school.’

‘Werk je dan wel eens op school?’ lacht Vera.

Linda gniffelt.

‘Je moest eens weten …’ zegt Peter gemaakt verontwaardigd.

‘Kijk voor je!’ roept Vera, maar het is al te laat. Nog voordat Peter weer voor zich kan kijken, raakt het voorwiel van zijn fiets het achterwiel van zijn voorganger in de bocht naar de Sleeuwijkse dijk. Daardoor verliest hij even zijn evenwicht en maakt een rare slinger. Hij komt in de berm terecht en rijdt pardoes door het gras de dijk af.

Achter hem klinkt een gil.

De fiets maakt steeds meer snelheid en Peter probeert uit alle macht om niet te vallen.

Hij knijpt zo hard hij kan in de remmen. Wonder boven wonder komt hij onder aan de dijk vlak naast een boom tot stilstand in de struiken. Hij stapt onmiddellijk af.

Boven aan de dijk is het even muisstil, maar dan klinkt er een gejoel. Peter schaamt zich wild voor deze onbenullige letterlijke afgang.

Hij trekt snel zijn voorwiel los uit de takken en klautert met zijn fiets weer tegen de dijk op.

‘Lachen man, hoe jij de dijk afhobbelde.’

‘Moet je maar voor je kijken, dan gebeurt zoiets niet’, hoort hij een ander zeggen.

‘Als die sukkel voor me ineens op de rem gaat staan …’ mompelt Peter.

‘'t Was een vet ritje, Peer’, roept een van de jongens. ‘Wie doet je dit zonder om te kieperen na?’

‘Zullen we verder gaan? Anders moeten we ons zo meteen weer melden op school.’

De hele meute zet zich weer in gang en slingert de Sleeuwijkse dijk over.

‘Die oom Hans van jou woont toch ook aan deze dijk?’ vraagt Edwin aan Peter.

‘Ja, een stukje verderop. Hoezo?’

‘O, ik dacht daar zomaar aan. Gister hebben we Jacob nog gesproken toen hij bij je oom vandaan kwam. Veertje en ik waren met de honden op het eerste strandje … Heeft-ie z'n tas nog weer gevonden?’

Peter moet even nadenken.

‘Tas …?’

‘Ja, hij is z'n tas met daarin broodtrommel, fles drinken en ik dacht z'n portemonnee kwijt.’

‘O, wacht even. Nu snap ik het. Jacob had het er vanmorgen over dat-ie z'n portemonnee verloren had.’

‘Hij heeft 'm dus nog niet gevonden’, stelt Edwin vast.

‘Ik neem aan van niet, want hij wilde vanmorgen geld lenen van m'n moeder.’

‘Portemonnee nog niet gevonden?’ mengt Vera zich in het gesprek.

‘Ik heb hem daar nog niet echt over gesproken, maar ik denk van niet.’

‘Vervelend!’ klinkt het achter de jongens.

‘Hoe laat ben je uit?’ vraagt Edwin.

‘Na het vijfde’, antwoordt Peter.

‘Wij na het zesde’, zegt Edwin.

‘Komen jullie vanmiddag nog naar ons?’ vraagt Peter. ‘Ik moet van m'n vader wat spullen bij onze boot in de haven brengen.’

‘Is goed.’

‘Is dat nog steeds de Albatros?’ vraagt Vera.

‘Klopt’, antwoordt Peter. ‘Een kennis van m'n vader en moeder wil er over een week een paar dagen mee door de Biesbosch gaan varen.’

‘Vet!’ roept Edwin. ‘Ik zou ook zo weer willen.’

‘Moet je geen engerd als toen tegen het lijf lopen’, vindt Vera.1 Peter grinnikt maar een keer.

Die middag stappen Edwin en Vera met bezwete hoofden de keuken binnen.

‘Zo, wat zien jullie er warm uit’, zegt moeder.

‘We hebben flink doorgefietst’, reageert Edwin. ‘We hebben vakantie en daar moet je geen minuutje van verloren laten gaan.’

‘Nou nou’, zegt moeder. ‘Ga eerst maar even zitten, dan schenk ik wat in voor jullie.’

Als ze aan de keukentafel zitten zegt Vera: ‘We gaan zo meteen naar Peter.’

‘Mogen we naar Peter?’ verbetert moeder haar.

‘Maar Peter heeft het zelf gevraagd’, valt Edwin z'n zus bij.

‘En de honden?’ vraag moeder. ‘Wanneer wordt daarmee gelopen?’

Alsof de dieren het hebben begrepen staat Tor ineens naast Edwin en duwt zijn natte neus tegen Edwins arm. Tim gaat met z'n voorpootjes tegen Vera op staan. Ze tilt hem op en zet hem op haar schoot. ‘Daar kunnen we vanavond wel weer mee gaan lopen, net als gisteren.’

‘En dan kan ik de afwas weer alleen doen, zeker?’ zegt moeder.

Edwin denkt even na en kijkt even aarzelend naar Vera. ‘We kunnen ze vanmiddag ook wel meenemen, of niet Veer?’

‘Ik vind het best’, antwoordt Vera.

En zo rijden ze even later met z'n vieren richting de Biesbosch, of liever met z'n drieën, want Tor loopt naast de fiets van Edwin en Tim rijdt zoals gewoonlijk triomfantelijk in de mand voor op de fiets van Vera mee.

Bij de boerderij aangekomen rijden ze het erf op en zetten hun fietsen naast de schuur. Vera tilt Tim uit de mand en zet hem op de grond.

‘Zo Timmetje, nu kun je zelf wel weer lopen.’ Tim dribbelt eventjes parmantig om haar heen, maar heeft dan al snel een geurtje te pakken en volgt het spoor.

‘Tim, kom’, zegt Vera.

Maar de hond doet net alsof hij zijn baasje niet hoort.

‘Tim, hierrrrr!’ brult Vera.

Met tegenzin draait Tim om en loopt terug naar Vera.

‘Je moet wel luisteren Tim, anders ga je weer aan de riem.’

Dan komt Peter om de hoek van de schuur lopen. ‘Hé, zijn jullie er al.’

‘Nee dûh … we moeten nog komen’, grijnst Edwin.

1 Lees Het geheim van de griendkeet, deel 1 van de serie ‘Tim en Tor’ om te weten wat er gebeurd is.