4. Een verdwenen plastic tas
Met z'n drieën rijden Edwin, Vera en Peter weer naar de boerderij.
‘Ik zou m'n broer maar eens goed uitvragen’, lacht Edwin.
‘Ja, nou weet ik het ook niet meer’, antwoordt Peter.
‘Och, als er liefde in het spel is’, schatert Edwin nu.
‘Daar heb je hem weer, hoor’, lacht Vera mee.
‘Ik zal het vanavond wel vragen’, verzekert Peter hun.
Even later rijden ze het erf op. Peter zet de fiets van z'n broer meteen in de schuur.
‘Is Jacob nog niet thuis?’ vraagt Edwin.
‘Nee’, antwoordt Peter, ‘hij is vandaag ook weer met oom Hans mee. Waar ze nu naartoe zijn weet ik niet, maar hij zei dat het wel laat kon worden. Zullen we eerst even wat gaan drinken? Kunnen we meteen vertellen dat de fiets weer gevonden is.’
Een minuut later zitten ze alle drie bij moeder Groeneveld aan de keukentafel. Moeder hoort met een verbaasde blik aan waar ze de fiets van Jacob hebben gevonden.
‘En Jacob zei gisteravond dat hij hem bij oom Hans al kwijt was’, zegt ze dan. ‘Hoe komt hij dan toch vlak bij Gerarda? Ik zal hem straks toch eens even wat moeten vragen.’
Edwin grijnst even naar Peter. Dan neemt hij de laatste slok en zegt tegen Vera: ‘Zullen we weer naar huis gaan? Het is bijna etenstijd.’
Vera kijkt op de keukenklok en knikt.
Drie kwartier later zitten Edwin en Vera thuis aan tafel. Vader is de maaltijd zojuist begonnen met gebed en moeder schept vervolgens de aardappelen en groente op.
‘Heeft een van jullie de brandweer vannacht gehoord?’ vraagt vader.
Edwin zegt niets en wacht tot vader verder spreekt.
‘Het schijnt dat vannacht hier schuin tegenover de schuur van de familie Versluis is afgebrand.’
‘Echt waar …?’ schrikt moeder. ‘Daar heb ik nou niets van gehoord.’
Vera kijkt snel even naar haar broer, maar zegt verder ook niets.
‘Ik sprak vanmiddag de buurman van hier tegenover’, zegt vader dan.
‘Hij vertelde me over de brand.’
‘En hoe is dat zo gekomen?’ vraagt moeder.
‘Goeie vraag’, antwoordt vader, ‘als jij het weet …’ Dan vervolgt hij: ‘De overbuurman had het wel over een fiets die tegen zijn huis geparkeerd stond.’
Edwin schiet rechtop en wil iets zeggen, maar bedenkt zich.
Vader kijkt hem vragend aan. ‘Wil je iets zeggen?’
‘Nee hoor’, antwoordt Edwin.
‘Die fiets vond de beste man een beetje verdacht. Die zou van een zoon van Groeneveld uit de Biesbosch zijn. Volgens hem scharrelt die jongen met een van de meiden van Versluis en hij vond het eigenaardig dat deze jongeman z'n fiets juist bij hem, een paar huizen verderop, tegen het huis moest parkeren.’
Vader stopt even, maar vervolgt dan: ‘Heeft een broer van Peter een oogje op Gerarda?’
‘Jacob heeft gewoon verkering met Gerarda’, flapt Vera er ineens uit.
‘Waarom zet hij dan z'n fiets bij de overbuurman tegen het huis?’
‘Omdat … eh ja, dat weet ik eigenlijk ook niet’, zegt Vera dan.
Vader kijkt haar vragend aan.
‘Ach pap, jongens zijn wel eens meer een beetje dom …’
Ze kijkt snel met een schuin oog naar haar broer en heeft voor ze er erg in heeft onder tafel al een schop tegen haar schenen te pakken.
‘Au, gemenerd!’ roept ze uit.
‘Eten jullie je bord eens leeg in plaats van te ruziën’, zegt moeder.
‘We ruziën helemaal niet’, vindt Edwin en trekt meteen een vreemd gezicht naar zijn zus. ‘Kijk maar!’
Of Vera wil of niet, ze moet lachen om die vreemde grimas van haar broer.
‘Maar heeft de buurman verder nog iets over de fiets losgelaten?’ wil moeder weten.
‘Nee, alleen maar dat hij het verdacht vond dat die fiets daar stond. Bas, die ouwe maat van hem, stond er ook bij. Je weet, dat is net zo'n wandelend nieuwsblad. Dus zal dit praatje wel snel het dorp rond zijn.’
‘Dat vind ik raar’, vliegt Vera op. ‘Geen mens weet nog hoe die fiets van Jacob daar terecht is gekomen. De buurman moet daar z'n mond over houden.’
‘Ga jij dat tegen die knorrepot zeggen, Veer?’ merkt Edwin fijntjes op.
Vera zegt niets, maar kijkt heel verontwaardigd.
‘Gaan jullie zo meteen maar eens even met de honden lopen’, vindt moeder. ‘Het is mooi weer en dat stukje lopen is goed voor hen.’
‘Waar gaan we heen?’ vraagt Vera meteen.
‘Ehm … laten we maar naar de Sasdijk gaan.’ zegt Edwin. ‘Dan kunnen bij het pontje naar een strandje lopen waar Tim en Tor even kunnen rennen.’
‘Goed idee’, vindt Vera.
Ze is de buurman alweer vergeten.
Na het danken lopen Edwin en Vera naar buiten.
‘Zullen we de fiets pakken?’ stelt Vera voor.
‘Natuurlijk, wat dacht je dan.’
Ze lopen de trap bij de achterdeur af die naar het schuurtje onder aan de dijk leidt. Daar staan hun fietsen. Vera zet Tim in het mandje voor op het stuur. Tim laat het gewillig toe. Hij weet wel wat dat betekent. Dan mag hij weer lekker mee.
Tim kijkt een keer over de rand naar Tor, die naast de fiets van Edwin staat. Tor zal moeten lopen, maar dat vindt hij niet zo erg.
Ze schieten met hun fietsen vlug tussen een paar huizen achter hen door naar de Van Heldenstraat en rijden via het Plein naar de Sasdijk. Als ze honderd meter op de dijk hebben gereden slaan ze rechtsaf naar het pontje. Ze leggen hun fietsen op slot in het gras vlak voor de basalten keien van de rivier. Dan rennen ze tweehonderd meter door een wei richting het eerste strandje.
Tim en Tor rennen uitgelaten voor hen uit.
Bij het strandje loopt Tor meteen het water van de rivier in. Tim heeft het niet zo op water. Met een schuin kopje en met zijn staartje recht omhoog staat hij z'n maatje na te kijken.
‘Ga er ook maar in, Tim!’ moedigt Vera haar hond aan. Maar Tim doet net of hij het niet hoort.
Dan pakt Vera een stuk hout en gooit het een eind weg. Dat spelletje staat Tim beter aan. Meteen stuift hij achter het hout aan en heeft het al snel te pakken. Hij brengt het weer terug naar Vera, in de hoop dat ze verdergaat met dit spelletje.
Vera pakt het hout af en gooit het nog eens een eind over het strandje. Nadat ze dit enkele keren heeft herhaald, gooit ze het hout in het water. Haar ogen volgen Tim. Wat zal hij doen?
Tim rent zo hard hij maar kan het hout achterna, maar precies bij de waterlijn gooit hij de rem erop. Slippend komt hij tot stilstand, terwijl z'n voorpootjes net het water raken. Verschrikt deinst hij terug.
Vera barst in lachen uit. ‘Timmetje toch, wat ben je toch een bangerd!’
Tim blijft naar het water staren alsof het stuk hout uit zichzelf weer terugkomt. Dan komt Tor hem te hulp en met een paar grote spetterende sprongen is hij bij het drijvende hout. Hij pakt het in zijn bek en brengt het op de wal. Daar pakt Tim het op en brengt het triomfantelijk bij Vera.
‘Kijk eens!’ wijst Edwin, ‘daar rijdt Jacob.’ Hij zet zijn handen als een toeter aan zijn mond.
De fietser die aan komt rijden kijkt verbaasd naar de waterkant en ontdekt dan Edwin. Hij steekt z'n hand op.
‘Jacob!’ roept Edwin weer, ‘kom eens even.’
Jacob kijkt even rond en ontdekt dan de fietsen van Edwin en Vera bij het pontje. Hij rijdt het pad naar de pont op en legt zijn fiets naast die van Edwin. Dan loopt hij door de wei naar Edwin.
Nog voor hij daar is, roept deze al: ‘Ben je met de fiets van je vader?’
‘Ja … hoezo?’
‘We hebben jouw fiets gevonden vandaag’, zegt Edwin terwijl hij naar Jacob loopt.
Jacob kijkt hem verbaasd aan. ‘Meen je dat? Waar dan?’
Samen lopen ze weer naar het strandje, waar Vera nog met de honden is.
‘Je fiets stond tegen de muur van onze overbuurman.’
‘Vreemd …’ vindt Jacob. ‘Toen ik gisteravond van oom Hans naar huis wilde fietsen was-ie foetsie en heeft m'n oom me thuisgebracht, anders moest ik het hele eind lopen.’
‘Heeft iemand hem zeker geleend’, veronderstelt Edwin. ‘Trouwens, wist je dat de afgelopen nacht de schuur bij je vriendin thuis is afgefikt?’
‘Afgebrand …’ verbetert Vera haar broer.
‘Ik heb het al gehoord van Gerarda. Hoe weet je trouwens dat ze mijn vriendin is?’
‘Dat weet toch zachtjesaan iedereen?’ lacht Edwin.
Jacobs hoofd wordt een beetje rood.
‘Wat hebben jullie met m'n fiets gedaan?’ vraagt hij snel.
‘Die staat weer netjes bij jou thuis. We hebben hem samen met Peter naar de boerderij gebracht.’
‘Nou, dat is dan mooi opgelost. Je wordt hartelijk bedankt.’
‘Geef maar een tientje …’ grijnst Edwin.
‘Ik ga weer gauw, want ik moet nog warm eten en ik heb honger als een paard.’
‘Ik dacht al dat ik hoorde hinniken.’
Edwin doet snel een stap terug voordat hij een stomp krijgt. Jacob loopt weer naar zijn fiets en Edwin draait zich om naar Vera. ‘Is die hond van jou weer uitgerend?’ vraagt hij.
‘Wil je weer naar huis? Mij best hoor. Ik vind het wel weer welletjes.’
Samen lopen ze naar hun fietsen.
‘Hé, ik dacht dat Jacob zo nodig moest gaan eten. Hij loopt daar nog’, zegt Edwin ineens. ‘Het lijkt wel of hij loopt te zoeken.’
Als ze dichterbij komen vraagt Edwin: ‘Ben je iets kwijt?’
‘Ja, ik had een plastic tas onder m'n snelbinder zitten, met m'n broodtrommel, een lege fles waar m'n drinken in heeft gezeten en m'n portemonnee.’
‘Ben je die hier verloren dan?’ vraagt Edwin.
‘Dat weet ik niet’, antwoordt Jacob, ‘maar het zou kunnen. Anders moet ik maar even op de weg naar oom Hans gaan zoeken.’
‘Da's vervelend’, vindt Vera.
‘Nou, succes. Wij gaan onze honden thuisbrengen’, zegt Edwin.
‘Ik fiets weer even richting oom Hans en dan zal ik die tas vanzelf wel vinden. Dat kan bijna niet anders.’
‘Oké, doei.’
‘Dag hoor.’