'Mam,' zei ik rustig, 'als er nog eens een interview met mij in de krant staat, wil je dan wachten met lezen int ik er ben? Want je leest het verkeerd. Ik heb helemaal niets over jouw bontjas gezegd.'
'Maar tante lesje...'
'Tante lesje kan ook niet lezen. Jullie zijn allebei precies hetzelfde, jullie zien staan: bontjas, en je maakt ervan: mijn bontjas. Ik mag in een interview toch wel zeggen dat ik tegen het dragen van bont ben?'
Ze begon terug te krabbelen.
'Nou, je weet dat mijn bontjas jullie leven heeft gered. In de oorlog, ja, in de hongerwinter.'
'Dat is ook niet helemaal waar natuurlijk.'
'Jawel, jawel, want dankzij mijn bontjas, die ik jullie heb meegegeven, was die boerin geïnteresseerd in die lakens, en het is dat hij te klein voor haar was, anders had ze hem zeker genomen. Verbeje, mijn bontjas aan zo'n boerin, zo'n vrouw is dat toch helemaal niet waard, zo grof is zo'n boerin...'
Ze barstte werkelijk van de vooroordelen, met het grootste gemak sloeg ze me met seksistische of racistische uitlatingen om de oren. Ik had geleerd daar maar over te zwijgen.
'Mijn bontjas had toen nog zo'n grote kraag, die heb ik later nog laten vermaken, want die kraag was zo zwaar, die hele jas was zwaar.'
'Dat kreng woog tien kilo, geloof ik.'
Die hele ellendetocht naar het Westland met die zware klerebontjas in een jutezak op een slee kwam me weer helder voor de geest. Mijn broertje en ik liepen twintig kilometer op te kleine schoenen met afgesneden neuzen te blauwbekken van de kou. We trokken om beurten die slee achter ons aan, terwijl er nauwelijks sneeuw lag.
'Hoezo, kreng?' zei mijn moeder verontwaardigd.
Ik pakte de koektrommel van tafel om eens even lekker te gaan zenuwenproppen, maar nog voor ik het deksel eraf had gehaald, riep ze:
'Dat zijn koekjes voor de kinderen, daar moet je afblijven en verder wil ik dat je voortaan wat beleefder en aardiger over mijn bontjas praat.'
Ze had al een paar keer gezegd dat ze zo verlangde naar het huis in Salatiga, waar ze geboren was en waar haar stiefmoeder Soesminah verzorgd werd door haar jongste dochters, Marie en Poppie. De 'meisjes' - zoals de twee gepensioneerde onderwijzeressen nog steeds genoemd werden - liepen al tegen de zeventig. Soesminah was 95 jaar, ze woog niet meer dan drieëndertig kilo en was gekrompen tot een meter veertig.
Mijn moeder zou tachtig worden. Ze was gezond en helder van geest. Van haar huisdokter had ik gehoord dat vliegen voor haar niet nadelig zou zijn - zeker niet als we een lange tussenstop in Singapore zouden maken - en dus durfde ik het haar voor te stellen: 'Zullen we samen teruggaan naar je geboortehuis in Salatiga?'
Ze schrok. Ze werd eerst wit en daarna trok er een gloed van opwinding over haar gezicht.
'Zou het nog hetzelfde zijn?' vroeg ze. 'Het is zo'n oud koloniaal huis, met glas en lood erin, en de vloeren van marmer, en de voorgalerij met zo'n prachtige, gebeeldhouwde balustrade en met palmen in potten... En de keuken, daar werd nog met arangpotten gekookt...
En de grote slaapkamer met het hemelbed... Zou het hemelbed er nog zijn? En dan achter op het erf de bijgebouwen en de blakan voor het wasgoed...'
'Zullen we samen...?' vroeg ik haar nog eens, maar vooralsnog ontweek ze mijn vraag door zelf vragen te gaan stellen.
'Is het graf van mijn moeder er nog? Is er geen oorlog meer? Als je ziek wordt daar, is er een ziekenhuis? Hebben Marie en Poppie een goed pensioen? Hoe heet dat toch, ze zijn toch Warga Negara?'
Marie en Poppie waren inderdaad Warga Negara. Het betekent dat ze na de oorlog voor de Indonesische nationaliteit hadden gekozen. Want ze voelden zich niet Hollands meer en ze hadden geen Hollandse namen, omdat ze met Indonesiërs waren getrouwd. Academisch ge-vormde Indonesiërs, die het later zouden brengen tot minister van Cultuur en burgemeester van Jokjakarta, maar die helaas waren bedeeld met een zwak hart. Ze stierven jong en lieten hun weduwen slecht verzorgd achter.
'Maar gelukkig waren ze onderwijzeres,' zei mijn moeder met in haar ondertoon een dubbel ingebouwde verwijzing naar de gedwongen beroepskeuze van haar eigen dochters.
Ik probeerde het nog een keer.
'Voor je tachtigste verjaardag, mam, samen met mij. Vind je dat niet leuk?'
'Gaan we dan met de boot?'
'Nee, met het vliegtuig.'
'Waarom niet met de boot?'
'Omdat er geen boot meer is.'
'Godwatvervelend. Nou, dan wil ik eerst denken...'
Drie dagen later belde ze me op.
'Ik heb al gedacht,' zei ze. 'Als er geen boot is, wil ik niet. Ik ben bang om te vliegen. Jij moet maar voor mij gaan. En dan kijk je voor mij. En je vertelt me precies hoe het eruitziet daar en wie er nu woont. En je moet ook vragen of iemand nog weet wie ik ben. Je zegt maar: nonnie Djoppi, van de zusters ursulinen, dat is mijn moeder. En als je iemand gevonden hebt die nog weet wie ik ben, dan geef je maar iets namens mij. Kies maar iets, iets om te eten of zo. En als hij dat dan eet, dan moet je zeggen dat hij aan mij moet denken. Dan ben ik al tevreden. Ik hoef niet zelf te gaan.'
Alweer stuurde ze me erop uit als haar kleine heraut. Kijk vooral om de hoek en kom schallend terug. Alleen ging het nu niet om het ongekende dat ik voor haar moest aftasten, deze keer moest ik om de hoek van haar verleden kijken.
'Oké,' zuchtte ik. 'Ik vind het wel jammer, ik had graag samen met jou alle plekken van jouw jeugd willen zien.'
'Nee,' zei ze, 'niet nodig. Jij gaat alleen. Met je man desnoods. Jij kijkt voor mij. Zoals ik het jou gezegd heb, wil ik het hebben.'
In de maanden voorafgaande aan mijn reis - het zou voor mij de eerste keer zijn dat ik naar Indonesië terugging - werd de doos met foto's vaak op tafel omgekeerd. Ik raakte vertrouwd met het huis in Salatiga en met zijn bewoners die in dezelfde rotanstoelen, maar in kleding die met de tijd meeging, op de voorgalerij zaten. De dames in sarong-kabaja, in bébé - een populaire soepjurk -, in geklede rok en blouse, in charlestonjurk, in 'eenvoudig gebloemd katoentje', in Japanse kimono, in hou- secoat met grote pofmouwen en zelfs in Hongaarse blouse met geborduurde motieven langs de hals. De heren lekker losjes in slaapbroek en baadje, of in wit overhemd met opgerolde mouwen. Soms wat formeler in een wit, open jasje en soms zelfs in 'pakean-deftig'.
Ook de bewoners gingen mee met hun tijd. Ze werden ouder en ouder. Volwassenen werden kleiner. Kinderen groter. Hangend haar werd opgestoken kapsel. Snorren versierden bovenlippen. Soesminah verschrompelde. Marie en Poppie dijden uit.
Hoe langer ik die mensen bekeek, hoe meer ik van ze ging houden, in al hun verschijningsvormen.
'En als je er dan toch bent,' zei mijn moeder, 'vraag aan Marie en Poppie of ze een doekoen voor jou weten.'
Ze wees naar mijn haar. Een ziekte had voor een aantal kale plekken gezorgd, die ik nog maar ternauwernood kon verdoezelen. De ene arts sprak over allergie en raadde mij aan al mijn dieren buiten de deur te zetten, de andere arts dacht aan stress en vond ontspanning bij dieren juist uitstekend. De een verbood mij elk contact met water, de ander schreef mij middelen voor waarmee ik mijn haar dagelijks moest wassen. De een gaf mij een poeder tegen de jeuk, de ander beweerde dat ik daarvan schilfers zou krijgen en dat een zalfje het beste voor mij was.
En dan deed mijn moeder ook nog een duit in het zakje: 'Gewoon de schil van een citroen en van een sinaasappel, in water weken, zoals ik altijd doe, en dan die olie die er uitkomt op je kale plekken smeren.'
(Ja, bedankt. En dan met die oliekop ergens een lezing gaan geven.)
Moest ik nu ook nog naar een doekoen?
Ik besloot me van geen enkel advies iets aan te trekken. Ik wikkelde een Indiase sjaal om mijn hoofd en ging eerst maar eens terug naar Indonesië. Naar het geboortehuis van mijn moeder in Salatiga, maar ook naar mijn geboortehuis in Jakarta op de Jalan Salemba Raja.
Jalan Salemba Raja 22.
Ik had inmiddels van de ambassade gehoord dat het huis nog bestond.
In de doos bestond het huis ook.
'Daar,' zei mijn moeder, 'zie je dat grote erf met die hoge muur eromheen? Daar bij die assemboom, in dat rotanzitje, zaten wij altijd stroop te drinken.'