"Er zal je veel geleerd worden," zei haar vader. "Je houdt al van borduren en pianospelen, ik zal ervoor zorgen dat je daarin verder onderwezen wordt. Maar luister, ik heb je gezegd, je zult een Javaans meisje worden. Een Javaans meisje is stil en gezeglijk. Ze heeft aandacht voor het kleine gebaar. Ze is er trots op dat ze, wanneer dat van haar gevraagd wordt, zo onbeweeglijk kan zitten als een houten pop. Ze spreekt alleen als het hoognodig is en wel met een fluisterstemmetje. Nooit zal ze tegenspreken. Ze loopt voetje voor voetje en lacht geluidloos zonder de lippen te openen, want het staat lelijk wanneer de tanden zichtbaar zijn. Het is lelijk als een meisje lijkt op een vos."
Sitiaminah schrok.
"Moet ik stilzitten?" vroeg ze. "Onbeweeglijk stil als een houten pop?"
"Sitiaminah," zei haar vader, "ik heb je naar een Hol-landse lagere school gestuurd om de Hollandse taal en de Hollandse manieren te leren en niet om oproerige ge-dachten in je hoofdje te brengen."
"Maar, vader," riep ze wanhopig, "borduren en piano-spelen is leuk, maar het is voor mij niet genoeg. Als ik dan geen echte boeken krijg, als ik niet mag leren, laat u mij dan dansen. Ik kan niet stilzitten, onbeweeglijk als een houten pop. Ik vind het heerlijk om te dansen."
"Goed," zei haar vader en hij streelde zacht haar wang, want hij hield van zijn eigenzinnige, middelste dochter. "Goed, ik geef je toestemming om te dansen en ik zal ervoor zorgen dat je de beste danslerares krijgt."
Sitiaminah wist al dat het noodlot in de sprookjes en de sagen van haar land onverbiddelijk zijn eigen weg ging. Tegenslagen waren er om overwonnen te worden,- lafheid en slechtheid werden - meestal met de dood - afgestraft, en deugd, nederigheid en moed werden beloond. Nu leerde Sitiaminah de sprookjes en sagen ook nog te dansen en altijd als de sultan gasten ontving, als de gamelan speelde en de dranken en de zoetigheden werden geserveerd, altijd werd Sitiaminah gevraagd om te dansen voor de sultan. En zo werd Sitiaminah zijn lievelingsdanseres.' 'Het restaureren van het paviljoen duurde lang, zelfs langer dan een jaar. Eerst was er een natte moesson, dan een droge moesson en dan weer een natte moesson. En al die tijd zag Johannes Redeker Sitiaminah, als zij wandelde met haar moeder in de tuin, of als ze de sprookjes en sagen danste voor de gasten van de sultan, en hij raakte gefascineerd door de bewegingen van haar trillende vingertoppen en haar handen die zich konden vormen tot een vogel of een lotusbloem. En hoewel hij nooit met haar sprak en zij nooit naar hem opkeek als ze hem passeerde, werd hij zo verliefd op haar dat hij zich een leven zonder haar niet meer kon voorstellen.
Hij sprak over Sitiaminah met de sultan, die toch zijn vriend was, en deze, op zijn beurt, sprak met de vader van Sitiaminah, die toch de vertrouweling van de sultan was.
Ach ja, zo gaan de dingen. Een man wordt verliefd op een vrouw, er bemiddelt iemand, er wordt een prijs bedongen... Ach ja, zo gaan de dingen sinds mensenheugenis.'
'De vader van Sitiaminah gaf zijn toestemming voor een huwelijk in ruil voor een bedrag, een groot bedrag, een aanzienlijk bedrag, maar niemand in de familie weet hoeveel. De bruiloft vond plaats in 1891. Johannes Redeker nam zijn jonge vrouw mee naar een bergdorp in het Noorden van Midden-Java. Daar had hij zijn huis gebouwd, op de helling van de Gunung Merbabu. En daar werd ik geboren, in 1892.
Toen ik anderhalf jaar oud was, kreeg ik een zusje: Marinjah Aminah, maar die naam was te moeilijk voor Redeker. Hij noemde mijn zusje Min.
Wij waren kinderen met "blauwe billen", zo noemden de mensen dat. Blauwe plekken op de billen, "Mongolenvlekken" - stille getuigen van het Indische bloed.
Ook jullie zijn allemaal met blauwe billen geboren. Dat gaat door tot in het zoveelste geslacht, want regels worden nu eenmaal altijd in acht genomen.'
'De kleine Min was nog geen drie maanden oud toen Si- tiaminah merkte dat zij voor de derde maal moeder zou worden. Driemaal in nog geen vier jaar. Dat was veel, maar Sitiaminah was een Javaanse vrouw en er waren zoveel Javaanse vrouwen die jaarlijks een kind kregen en daarbij nog werkten ook. In de hitte op het land, of als baboe bij een Hollandse familie. En Sitiaminah woonde in een koel huis in een koele bergstreek en Re- deker had bovendien gezorgd voor voldoende bedienden. O ja, tijdens zijn dienstreizen, die Redeker altijd koppelde aan bezoekjes aan zijn vroegere vriendinnen, mocht het Sitiaminah aan niets ontbreken.
Hij had altijd perkara's die Redeker, altijd geldverslin-dende perkara's met andere vrouwen. Maar dat had ook voordelen, want zoals zoveel ontrouwe mannen was Redeker erg zorgzaam voor zijn vrouw. Sitiaminah hoefde helemaal niets te doen. Ze had een kookmeid, een wasmeid, een naaimeid, een meid speciaal voor het poetsen van het familiezilver, een meid speciaal voor het op orde houden van haar boudoir, twee kendöhs voor de meisjes, twee baboes voor de meisjes, een baboe voor de kleertjes van de nieuwe baby, een lijfmeid voor Sitiaminah - ze heette Marisini. En dan waren er nog
bedienden die moesten zorgen voor het huis en het erf, en weer andere bedienden die moesten zorgen voor de bloemen, de dieren en de inkopen, en al dat personeel woonde met elkaar in de bijgebouwen als in een klein, gezellig dorp. Zij deden het werk, zij gaven elkaar zelfs de bevelen, zij zaten 's avonds bij elkaar in het duister of bij walmende oliepitjes. Hun stemmen klonken tot diep in de nacht, terwijl Sitiaminah in alle stilte achter de tulen klamboe lag, alleen onder de hemel van het grote, witte, echtelijke bed met de goelings en de kanten kussentjes.
Misschien dacht ze wel aan Koesomo, haar lievelingsbroer, met wie ze zo graag naar school had willen gaan. Hij had haar leren vliegeren, stiekem, stiekem, haar vader mocht dat niet weten, want vliegeren was iets voor jongens. Achteruitlopend op de smalle sawadijkjes leerde ze van hem hoe ze zichzelf in balans kon houden.
Het was zo heerlijk dat vliegeren! Een sliert kinderen. Touwen strak gespannen. En altijd die moesson- wind, waardoor de vlieger moeiteloos een achtbaan kon beschrijven. En als je omhoog keek de silhouetten van de vliegers die zich aftekenden tegen de hemel. Door hun dansende staarten leken ze op kikkervisjes die ronddartelden in een hemelvijver.
Ach, Koesomo zag zij niet meer, nooit meer. Ze voelde zich verloren in het huis. Met de bedienden sprak ze nauwelijks, zelfs met Marisini kwam ze niet tot een dieper contact. Altijd die afstand die bewaard moest blijven, dat zwijgend aanwezig zijn op enkele meters van haar, het wachten tot ze iets nodig zou hebben, haar hand zou opheffen, de bel zou luiden.
Sitiaminah had niets om handen. Redeker had haar een piano en zelfs boeken beloofd. Als hij terugkwam van zijn dienstreis, zei hij. Maar dan moest er natuurlijk wel eerst iemand worden overgeplaatst. Er moest wel eerst een vendutie worden gehouden, zodat hij een piano kon kopen.
Sitiaminah verveelde zich. Ze liefkoosde haar meisjes, maar de zorg voor hen kreeg ze niet. Ze hingen in een slendang aan de tengere lichaampjes van hun kendóhs. Mijn zusje, de kleine Min, nog in de andere wereld, als een rups opgerold in een cocon. En ik, al een beetje groot, in mijn tjelana monjet met slingerende beentjes, mijn armpjes naar mijn moeder uitstrekkend als ze langs mij kwam, zo moet het toch gegaan zijn?
Overdag bleef Sitiaminah weinig anders over dan een beetje borduren en zich mooi maken voor het middagmaal, dat ze altijd alleen aan de grote eettafel moest gebruiken. Ze omlijnde haar ogen met koolstift zodat ze sprekender werden, haar wangen gaf ze met poeder en rouge een lieflijke tint, en zo wachtte ze de dagen af, zo wachtte ze in haar eentje op haar derde kind.'
'Maar nog voor dit kind geboren werd, trok de cholera door het land. Daar waar de hitte het grootst was, in de kleine dorpen, werden de armsten en zwaksten getroffen. Er ontstond paniek en de mensen vluchtten naar het koele bergdorp op de helling van de Gunung Merba- bu. Ze wilden de cholera ontlopen, maar ze namen hem juist met zich mee.
Redeker kwam overhaast terug van zijn "dienstreis" en besloot maatregelen te nemen om zijn gezin te be- schermen. Hij stuurde het meeste personeel naar huis, de kookmeid, de wasmeid, de naaimeid, alle meiden, behalve Marisini en baboe Assinah, die nu gezamenlijk voor het huis en de kinderen moesten zorgen. Hij beval hen om met Sitiaminah binnen te blijven, ze mochten het erf niet betreden en hij verbood hen contact te hebben met wie dan ook. Inkopen op de pasar deed hij zelf en voor de zekerheid - want hij was er niet van over-tuigd dat zijn vrouw naar zijn woorden zou luisteren - legde hij om het huis een ring van rijststro en gedroogde maïsstokken. Die stak hij in brand en hield hij smeulende. Omdat de rook zuiverend werkte, zei hij. En omdat de kooplieden - die zich niets van de cholera aan-trokken en gewoon met hun waren langs de huizen kwamen - erdoor op een afstand werden gehouden. Dat klonk aannemelijk, maar Sitiaminah wist wel beter: Redeleer had de rookmuur opgetrokken om haar in het huis gevangen te houden.
De eerste ziektegevallen deden zich in het bergdorp voor. Nu werden er overal, in steeds nauwer wordende cirkels, grote aarden potten geplaatst waarin arang verbrand werd. De rook werd door de bergwind in het dorp verspreid. Zwarte asdeeltjes dwarrelden door de lucht en zouden - zo dachten de mensen - de boze geesten doen schrikken en de ziekte verjagen. Maar de boze geesten waren niet voor één gat te vangen, ze sprongen over de arangpotten heen en de cholera breidde zich uit.
Sitiaminah zat in haar voorgalerij toen de ziekte haar overviel. Ze borduurde goudkleurige kelken en groene takken op een witzijden kleed. De takken liepen door elkaar heen, er was geen begin en geen eind, ze verbeeldden het leven dat almaar voortging. Op het tafeltje naast haar lagen de strengen borduurzijde, zorgvuldig op kleur gesorteerd. Aan haar voeten stond een vaas met bloemen die ze in haar tuin had geplukt om als voorbeeld te gebruiken voor het kleed met de duizend bloemen.
Elke keer als er een bloem gereed was, hield ze het kleed omhoog en stelde ze zich voor hoe ze het over het wiegje zou draperen. Maar elke keer ook wist ze dat een bloem meer was dan geur en kleur. Een bloem was een symbool, het symbool voor leven en dood, en het borduren ervan was een magische handeling, die ervoor kon zorgen dat het symbool werkelijkheid werd.
Plotseling, waarschijnlijk door een windvlaag, daalden er asdeeltjes neer op de witte zijde. Sitiaminah schrok, want als zoveel Javaanse vrouwen zag zij voortekenen in onverwachte gebeurtenissen. Ze wist: de zwarte asdeeltjes op het witte kleed voorspelden ongeluk en ze was dan ook niet verbaasd toen Marisini die avond ziek werd. Hoge koorts, diarree en braken. Rede- ker bracht haar zo snel mogelijk naar haar familie, maar toen hij terugkeerde, trof hij Sitiaminah met dezelfde ziekteverschijnselen aan.
"Cholera," zei ze, "de asdeeltjes..."
"Onzin, bijgeloof," zei Redeker en hij wilde haar brandewijn laten drinken om de cholera uit haar li- chaam te branden, maar Sitiaminah weigerde.