Het vorige jaar hadden we de bakker op hondjesjacht gestuurd. De daarvorige jaren de groenteboer, de kaas- boer en de kruidenier - alle boodschappen werden thuisbezorgd, mijn moeder deed geen stap meer dan no- dig is -, want mijn moeder begreep heel goed dat ze met haar uitzonderlijke vraag geen tweemaal bij dezelfde persoon moest komen.

De melkboer kweet zich uitstekend van zijn taak. In de Cyclaamstraat, op nummer 9, ontdekte hij een nest hondjes van drie weken oud.

'O, dank u wel, dat is fijn. Wij gaan direct kijken.'

En in de Zonnebloemstraat, nummer 24, een nestje van vier weken oud.

'Nog een! O, dank u wel.'

En dan nog in de Klaverstraat, nummer 3 6, een nestje, ook vier weken oud. De melkboer beschreef de diertjes van oor tot staart, maar mijn moeder was daarin niet geïnteresseerd. 'Ja, laat maar, meneer, ik ga wel eerst kijken.'

Mijn moeder zocht in de provisiekast tussen de blikjes naar een geschikt kraamcadeautje voor de moederhond. De ansjovis vond ze te zout, de krab te duur, de sardientjes te vet en de zalm zou ze die avond best eens zelf kunnen eten. De knakworstjes dan maar. Ze stak voor iedere moederhond een blikje knakworstjes in haar tas en zei tegen mij: 'Kom, we gaan ons mooi maken. Leuk, er zijn weer hondjes...'

Ik kreeg een duwtje en we gingen op pad. Zwijgend, want we wisten dat wat we gingen doen, te gek was voor woorden.

We werden als aspirant-eigenaars op de diverse adressen met vreugde binnengehaald. Mijn moeder knielde bij de kwispelende kraamvrouw neer en las haar voor wat er op het etiket van het blikje vermeld stond. Vanzelfsprekend liet het dier daarna toe dat haar kinderen betast werden. We loofden ze allerwegen. O, dit waren de mooiste, volmaakste, heerlijkste, oelepetoeterigste en vooral lekkerst ruikende hondjes - want daar ging

het allemaal om - van de hele wereld.

Mijn moeder duwde al prijzend haar neus tegen de warme, roze babyhondenbuikjes en ik volgde haar na. Samen snoven we luidruchtig die goddelijke, verrukkelijke jongehondjesmelklucht op tot diep in onze longen. Mmmm... heerlijk, en nogmaals, en nogmaals, even hondje omruilen, ik jouw hondje, jij mijn hondje. Mmm... ook al weer zo'n lekker hondebuikje, heerlijk. Dank u wel, mevrouw. Nee, ik weet nog niet welk hondje ik zal nemen, ik moet er nog even over nadenken. Nog even dit hondje... God, moet je deze ruiken! Mmm... heerlijk. Nou, ik leg maar weer terug, ja. Dag, mevrouw, ja, ik zal u nog wel berichten.

Ach, die verdrietige...

Ze wist dat haar man ziek was, maar ze kon niet geloven dat hij dood zou gaan. Ze geloofde in de overwinning van het intellect. Mijn vaders briljante geest kon niet door een overmacht geveld worden.

Pappie wist alles. Pappie kende de invloed van de pla-neten. Pappie heerste met zijn klokken over de tijd. Pappie had overal een oplossing voor. Pappie had het nauwkeurige handschrift van een middeleeuwse monnik. Pappie kon de Duitsers tegenhouden. Pappie zou wel zorgen dat er geen honger kwam.

Maar mijn vader werd zieker en zieker. De dag brak aan dat ook mijn moeder moest erkennen dat er met hem iets gebeuren moest. Hij had al besloten om op zijn kamer te blijven en het contact met ons tot het minimum te beperken. Soms sloop ik bij hem naar binnen, zachtjes, zachtjes, ik wilde hem niet wakker maken. Ik stond een paar meter van hem af gebiologeerd naar hem te kijken. Een wasbleek, uitgeteerd gezicht. Scherpe lijnen om de mond. Diep ingevallen ogen. Donkere schaduwen.

Mijn vader is nooit een gulle lacher geweest, het fijne, geluidloze werk was meer zijn terrein. De glunder-, de spot-, de gniffel-, de schimp-, de grijns-, de glimlach. Maar wat ik daar zag, was een gezicht waar geen lachje af kon.

In normale tijden was hij waarschijnlijk naar een sa-natorium gegaan. Misschien, als dat gebeurd was, had hij nog kansen gehad. Maar de tijden waren niet normaal. De zomer was nog wel in volle gang, maar de winter - die later bekend zou worden als de hongerwinter - stond voor de deur. De Duitsers hielden razzia's en mijn vader voelde zich met zijn gekochte documenten allerminst veilig, en wat nog erger voor hem was: hij vreesde dat hij ons ermee in moeilijkheden bracht.

De moeder van mijn zusters vriendin bracht de oplossing. Zij was verpleegster en verzorgde in haar huis zieken die, om welke reden dan ook, niet in een ziekenhuis verpleegd konden worden. Soms ging het om zieke - vooral hoestende - onderduikers, soms om verzetsmensen die tijdens een actie gewond waren geraakt. De vrouw bood aan om mijn vader bij haar thuis te verplegen.

Hij kreeg een kamer op de eerste etage. Zijn bed werd voor het raam geplaatst, zodat hij door de vitrages heen over de straat kon uitkijken.

Vanaf het eerste moment moet mijn moeder geweten hebben dat ze mijn vader kwijt was. Niet aan de dood, maar aan het leven. Ze had het gezien toen ze hem samen met mijn zus wegbracht. Aan zoiets summiers als een oogopslag kon mijn moeder dat zien.

Ze zei niets, zoals ze in Indië ook nooit iets zei wanneer ze vermoedde dat er iets gaande was.

Mijn vader, mijn zieke vader, zo ziek als hij was, zou door deze vrouw stukje bij beetje in beslag worden genomen, dat had ze gezien aan haar oogopslag.

Mijn vader, mijn zieke vader, zo ziek als hij was, zou zich door deze vrouw stukje bij beetje in beslag laten nemen, dat had ze gezien aan haar oogopslag.

Mijn zuster zorgde via haar verzetsgroep voor extra bonnen om voor mijn vader melk en boter te kunnen kopen. Mijn moeder was niet handig op de zwarte markt en spaarde de extraatjes voor mijn vaders vetmestdieet uit op haar eigen rantsoen. Ze stopte de zo verkregen boterhammen, stukjes kaas, aardappels en wat al niet in een theedoek die ze knoopte en aan mij meegaf als ik hem op woensdagmiddag opzocht.

'Voor pappie,' zei ze.

Ik vroeg nooit waarom ze niet met me meeging.

Als ik met de lege theedoek thuiskwam, vroeg ze: 'Heeft pappie nog wat gezegd?'

'Ja, dank je wel.'

'En verder niet?'

'Ja, hoe of het op school gaat.'

'Nou, dan maar niet...' zei ze, en ik begreep wat ze ge-hoopt had. Ze had gehoopt dat hij gesmeekt had of ze wilde komen. Maar mijn vader smeekte nooit. En hij was ook niet van plan om mij als boodschapper te gebruiken. Wat er tussen hem en haar was, was zo gegroeid. Zij was van hem weggedreven, maar zij bleef zijn Jopi, zijn eens aanbeden Jopi, op wie hij nooit vat had gekregen. Die hem hels kon maken door haar onlo- gica. Die het bloed onder zijn nagels vandaan kon halen omdat ze nooit naar hem luisterde, nooit deed wat hij haar vroeg. En toch was geen mens in staat om zijn Jopi ooit te vervangen.

Dolle dinsdag in september. Den Haag juichte. De oorlog was afgelopen. De Geallieerden stonden al bij de Hoornbrug in Rijswijk. Zelf gezien. Zelf gehoord.

Wij, alle kinderen van de buurt, haalden onze vlaggetjes tevoorschijn en gingen op weg, de Geallieerden tegemoet. We zongen vaderlandse liedjes. Sikkels blinken, sikkels klinken, ruisend valt het graan. Een karretje langs de zandweg reed, de maan was helder, de weg was breed, de voerman lei te ru-u-sten. Het sloeg nergens op, maar het was vaderlands. Liever dood dan slaaf, liever brood dan kaak. Dat klonk beter. In een lange sliert togen we richting Hoornbrug.

Liever dood dan slaaf, lie-hie-ver do-hood, da-han sla- haaf.

Het waren niet de Geallieerden, het waren de Russen, zeiden ze. En ze stonden ook niet bij de Hoornbrug, maar nog in Rotterdam. En daarom gingen we maar weer naar huis.

Onderweg hoorden we dat er allemaal niets van waar was. Er waren geen Russen en er waren geen Geallieerden. Ze hadden ons opgejut voor niks.

Ik was moe, ik was boos en ik verlangde naar mijn moeder.

'Mamma!' riep ik toen ik thuis kwam, maar alleen Boebie was in de kamer, de jongen die bij ons ondergedoken zat.

'Kom maar,' zei hij, 'ik zal je naar je moeder brengen.'

'Waar is mamma?' Ik begreep ogenblikkelijk dat er iets niet goed was.

'Ze is naar je vader, met je zuster en je broers.'

'Wat is er met pappie?'

'Kom maar, wij gaan ook. Hij is in het Zuidwal-zie- kenhuis. Kom maar, wij gaan op mijn fiets.'