Het rottinkje moet hij toen al in zijn handen hebben gehad. De tik kwam hard aan. Ze schreeuwde van pijn en woede, greep de vingers van haar rechterhand en bracht ze naar haar mond. Wekenlang zou ze nog met Nauwe nagels lopen en gedurende al die tijd zorgde ze er op geraffineerde wijze voor dat haar rechterhand goed zichtbaar was, voor iedereen, maar vooral voor mijn va- der. Ze liet hem voortdurend in angst of ze het verhaal van de tik op haar nagels wel of niet aan belangstellenden zou vertellen.

'O, hoe ik daaraan kom? Nou, weet je, het zit zo...'

Even een zegevierend blikje naar mijn vader. Even zijn radeloosheid registreren. Even die voldoening dat zij, het eenvoudige meisje uit Salatiga, deze ontwikkelde man volledig in haar macht had.

Ach, nou ja, dat is eigenlijk een te lang verhaal. Ver- tel even, hoe gaat het toch met je vrouw? Is ze ook zo zeeziek geweest? God, ik ben toch zeeziek geweest...' 

Intussen kwam ze er niet onderuit. Blauwe nagels of niet, ze moest oefenen. In de hut was daar geen ruimte voor. Het promenadedek leek de beste drilplaats.

Ze zag er lachwekkend uit in haar winterjas, die te zwaar was voor haar schouders en te donker voor haar gezichtje. De bontkraag, tot over haar hoed opgetrokken, hield ze vast met de ene hand, haar andere hand klemde ze om de reling. Ze had dikke, wollen kousen aan en haar voeten staken in de veterlaarsjes. Ze stond wijdbeens, alsof ze bang was haar evenwicht te verliezen. In niets leek deze vrouw nog op mijn moeder.

Mijn vader stond een paar meter achter haar. Ook hij had een hoed op en een winterjas aan. En ook hij leek in niets op mijn vader.

Toen hoorde ik de tikjes van het rottinkje op de reling. Tik... tik...

Mijn moeder werd een soort pop die houterig in be-weging kwam. Ze verplaatste haar rechtervoet. Tegelijkertijd hoorde ik haar hoge stem: 'Adoe, zo'n pijn...' Tik... tik...

Ze verplaatste haar linkervoet. 'Adoe, zo'n pijn...' Bij elke tik schoof ze een stukje verder en bij elke tik hoorde ik haar kreunen en jammeren. 'Adoe, zo'n pijn... adoe adoe... wat een vreselijk land, adoe, adoe adoe...

wat een vreselijk land moet dat toch zijn...

adoe, adoe adoe... zo'n pijn...

waar ze de mensen

op zulke gemene schoenen

laten lopen...

adoe... oe... zo'n pijn...'

We kwamen in huis bij Louise, van het gelijknamige pension op het Frederik Hendrikplein. Mevrouw Louise was een indrukwekkende, grijze dame, met de omvang van een bierdrinker. Haar gemarmerde bovenarmen stonden op springen en zij bezweek bijna onder de vracht van haar borsten die - als zij liep - hevig bewogen. Strak om haar hals droeg zij drie parelsnoeren - 'Adoe, dat mens dat stikt vandaag of morgen nog,' zei mijn moeder - waarvan het slotje bij elk woord dat ze zei op en neer wipte, en in de zak van haar schort bewaarde ze een sleutelbos, een schoenlepel en een fles- opener, die met haar zware stap angstaanjagend mee- rammelden. Mijn moeder, zelf fijn van bouw, zoals haar Soendanese voormoeders, onderging mevrouw Louise als een verpletterend, Hollands natuurverschijnsel. Ze was niet in staat zich tegen haar te verweren. Ze kon al- leen maar lijdzaam wachten tot ze voorbij was. Dat wil zeggen: tot ze de kamer had verlaten, want mevrouw Louise kwam altijd aan het hoofd van haar personeel mee naar boven om te controleren of de tafel goed was gedekt, de maaltijden naar behoren waren geserveerd, of de koffie wel warm genoeg was en of er misschien nog speciale wensen waren.

'Nog speciale wensen, mevrouw?'

'Nee, neenee, geen speciale wensen.'

'En u wilt ook niet even buiten een fris neusje halen?'

'Nee, ook geen fris neusje, dank u wel. Ik wacht op mijn jongste dochter.'

Op mij dus.

Zodra mevrouw Louise het veld had geruimd, ging mijn moeder voor het raam staan om te kijken of ik er al aankwam. Ik was de enige op wie ze nog vat had. Haar andere kinderen waren vanaf de eerste dag in Holland al opgenomen in het westerse bestaan. Ze tintelden van al dat nieuwe en lieten zich in het pension nauwelijks meer zien.

Mijn oudste broer ging studeren in Amsterdam en woonde daar ook. Mijn zus was aangenomen op de kweekschool voor onderwijzers en mijn broertje ging naar school en daarna altijd met vriendjes mee naar huis.

Aan mijn vader had ze al helemaal niets. Hij had het mooi voor zichzelf geregeld. Binnen de kortste keren was hij wiskundeleraar aan de Polytechnische School in de Sneeuwbalstraat - niemand had daar in de gaten dat hij ziek was - en de rest van zijn tijd bracht hij hoestend en bridgend door in de Indische Sociëteit op het Goudenregenplein. Voor hem was alles beter dan thuisblijven, iets waartoe mijn moeder zichzelf veroordeelde omdat ze de laarsjes definitief had afgekeurd en nog geen schoenen had waarop ze goed kon lopen.

Maar ze was nieuwsgierig. Ze zat wel thuis, maar ze wilde weten hoe dat vreselijke verlofland eruitzag. En dat moest haar jongste dochter haar vertellen.

Ik was nog niet thuis van school, of ik werd er door haar weer op uitgestuurd.

'Ga kijken buiten, hoe het eruitziet,' zei ze. 'En kijk vooral om de hoek.'

Als een kleine heraut werd ik de straat op gestuurd met maar één opdracht: ik moest schallend terugkomen. Ik moest rondkijken met de ogen van mijn moeder, ik moest alles in me opnemen en bij voorkeur op die plaatsen die zij niet kon zien vanuit haar voorkamerraam aan het statige en elegante Frederik Hendrikplein.

'Kijk vooral om de hoek.'

Om de hoek was het leven spannend. Daar waren winkels met kleurige etalages. Daar liepen vreemde mensen, dik aangeklede mensen. Daar was de bakkerskar en de scharensliep en de glazenwasser en de groen- tekar met het paard. Daar liep een man met een koksmuts op en een dienblad met wafels en Berliner bollen tegen zijn dikke buik. En toen ik weer een hoek omging, stond ik in een zijstraat waar kinderen hinkelden, touwtjesprongen, tolden, hoepelden en op stelten liepen. Ik zag verhitte gezichtjes van kinderen die in beweging waren. In Indië had ik alleen maar kinderen meegemaakt die stil in de schaduw bleven zitten, spelend met stokjes en steentjes en bikkels en popjes, die moe waren en in slaap werden gewiegd, doodmoe wakker werden en weer in slaap werden gewiegd.

Als ik eenmaal om de hoek was verdwenen, vergat ik de tijd. Ik stond eindeloos voor de etalage van bakker Berends likkebaardend naar de taartjes te kijken. Ik bewonderde het met zijde gedrapeerde raam van de hoedenmaakster,- de hoeden balanceerden op hoge standaards en de hoedenmaakster zelf leek ook wel een standaard, zo krom en zo mager was ze. Ik loerde bij de poelier gefascineerd naar het gestroopte konijn aan de haak en de naakte kippenlijfjes met hun kanten manchetten, om me dan plotseling te herinneren dat er in de zijstraat een hinkelbaan was.

Hollen, hollen. Huphup, springen op de hinkelbaan. Driemaal op het ene been, driemaal op het andere been, eenmaal met gespreide benen. Af. De lijn geraakt. Opnieuw.

Waar kom jij vandaan? Waar woon jij eigenlijk? Waarom ben je zo donker? Hoe heet jij dan? Wat is dat voor een gekke naam?

Is Angin een gekke naam? Noem me dan maar Yvon- ne.

Vinden we ook een gekke naam.

En dan plotseling die gedachte: Mammie staat voor het raam.

Hollen, hollen.