Pas in de hongerwinter - het was januari 1945 -, toen we niet alleen maar honger hadden en bittere kou, maar ook verdriet, omdat mijn vader was overleden, kreeg ik het ware verhaal van 'de laatste snik van Wilhelmina Pruit' dan toch eindelijk te horen.
Er was geen gas meer en geen elektriciteit, 's Avonds zaten we in het donker, gewikkeld in dekens, dicht tegen elkaar aan, om ons tenminste aan elkaar te kunnen warmen. Al maandenlang vertelden we elkaar verhalen. Wij wisten niet beter of het hoorde zo. Men vertelde elkaar verhalen om de tijd door te komen. Om de angst weg te fluisteren. De angst voor luchtalarm, V-i's en vliegtuigen. Om de honger te verdrijven. Om te overleven. Of misschien alleen maar om elkaar te troosten.
Wie was er vanavond aan de beurt om ons weg te voeren uit de duisternis? O, gelukkig, mammie. Want zij vertelde altijd over nog ergere dingen. Over nog ergere kou, nog meer honger, nog meer pijn, nog meer ellende, nog meer angst, ooit ergens op aarde geleden. Daarbij vergeleken was wat wij meemaakten maar een kleinigheid.
'Jullie denken dat de oorlog het ergste is wat je kan overkomen, maar dat is niet zo,' zei ze, 'tante Matti heeft veel ergere dingen meegemaakt. Tante Matti's moeder, dat is dus Wilhelmina Pruit, en ze had mijn vader willen neerschieten. Maar ja, ze had geen revolver...'
Een begrijpelijk excuus. Als je geen revolver hebt, kan je niemand doodschieten. Maar wat hadden wij daaraan, als mammie toch niet van plan was om het verhaal van Wilhelmina Pruit aan ons prijs te geven? Wij bleven onaangedaan in de kou en het donker zitten.
'Ik heb erover nagedacht, maar tante Matti's moeder... eigenlijk is zij toch wel jullie voormoeder.'
We knikten allemaal. Dat zag er goed voor ons uit, want verhalen van voormoeders mochten ons niet onthouden worden. Dat was een ongeschreven wet.
Mijn moeder begon. Eerst nog voorzichtig. Niet te veel overdrijven. Wat bekende namen en controleerbare feiten. Maar al spoedig liet ze zich door haar eigen zangerige stem hypnotiseren en verloor ze zichzelf in haar wijze van vertellen. Ze zag kans het verhaal van Wilhelmina Pruit op te kloppen en uit te smeren over vier koude, hongerige, angstige januari-avonden.
V-1's en V-2's raasden intussen met hels kabaal over onze hoofden, richting Engeland, maar het deerde ons niet. We raakten niet in paniek, want wij luisterden naar de ongelofelijke geschiedenis van Wilhelmina Pruit. Normaal gesproken zouden wij natuurlijk aan het tellen geslagen zijn vanaf het moment van de lance-ring. Eenentwintig, tweeëntwintig, drieëntwintig (hoeveel nachten heb ik niet met mijn hoofd onder de dekens in doodsangst liggen tellen). Bij vierentwintig bevond het projectiel zich al boven de duinen en als bij zesentwintig het kabaal nog te horen was, dan waren we veilig. Maar soms viel het plotseling stil vóór de zes-entwintig en dat betekende dat het monster het opgegeven had, dat het stuurloos in het luchtruim zwalkte en ergens bij ons in de buurt zou neerstorten.
Maar mijn moeder vertelde, en zolang zij vertelde, sloegen wij geen acht op het monster.
Tegen elven hield mijn moeder op met haar geheimzinnige gefluister. 'Morgen verder, onthoud goed waar ik gebleven ben.'
En de volgende avond, toen het donker werd, begon ze weer. 'Nou dan, waar was ik gebleven...'
'Wilhelmina Pruit had mijn grootvader willen neerschieten, maar ze had geen revolver.
'Is dat echt waar, mammie? Of is het verzonnen?'
'Natuurlijk is het echt waar. Maar misschien is niet alles echt waar. En je moet ook nooit vragen of het echt waar is, dat is beledigend. En beledigen is altijd nog erger dan de waarheid niet spreken.'
Wilhelmina Pruit had haar dochtertje Mathilde een paar maanden na haar geboorte moeten onderbrengen bij de Toevlucht voor Onverzorgde Zuigelingen, Marconistraat 114 in Den Haag. Ze deed dit uit pure nood, omdat ze zelf niet in de gelegenheid was om voor haar kind te zorgen, omdat ze gedwongen was om van 's morgens zeven uur tot 's avonds tien uur in andermans huishouding te werken en voor andermans kinderen te zorgen. Eenmaal per maand, gedurende een uur, mocht ze haar dochtertje bezoeken.
'Kan je je voorstellen wat dat voor een moeder betekent?' vroeg mijn moeder met gevoel voor drama in haar stem. 'Voor een moe-oe-der bete-kent?' herhaalde ze nog eens.
Ze smeekte de directrice haar een extra uur toe te staan, maar ze kreeg als antwoord dat ze haar kind dan maar weer moest meenemen, want lastige en ondankbare ongehuwde moeders, daar konden ze niet aan beginnen. Het bleef dus bij eenmaal per maand een uur.
Maar daar nam Wilhelmina Pruit geen genoegen mee. Op een zondagmorgen stond ze om twaalf uur voor de Toevlucht. Ze bonkte op de deur en schreeuwde dat ze binnen moest worden gelaten.
Natuurlijk gebeurde dat niet. De directrice haalde de politie erbij, mannen met knuppels, en Wilhelmina Pruit werd weggejaagd. Maar de volgende zondag stond ze er weer, nu in gezelschap van een paar vrouwen die lid waren van de Vrouwenbescherming. Ja, die was er vroeger, net als nu de Dierenbescherming.
Ze riepen in koor dat een moeder het recht had haar kind te bezoeken.
'Een moe-oeder heeft het recht haar ki-hind te bezoeken,' zei mijn moeder met omfloerste stem.
Natuurlijk werden de vrouwen weer weggejaagd door de politiemannen met knuppels.
Maar Wilhelmina Pruit was een doorzetter, de volgende zondag stond ze er weer en nu met wel twintig vrouwen van de Vrouwenbescherming. En weer riepen ze dat een moeder het recht had haar kind te bezoeken. De vrouwen maakten er tegelijk een demonstratie van. Een van hen schreeuwde door een scheepstoeter dat het een schande was dat mannen op geen enkele wijze aan-sprakelijk konden worden gesteld voor het verwekken van een kind buiten het huwelijk.
En toen pakte Wilhelmina Pruit zomaar ineens de scheepstoeter en riep ze de naam van Redeker. En de andere vrouwen schreeuwden met haar mee. Redeker! Redeker! Hij was de vader van haar kind en hij was zonder een cent te betalen naar Indië vertrokken. Of het kind doodhongerde, of werd uitbesteed, het kon hem niet schelen. Dat was een schande, riepen de vrouwen.
Weer werden de vrouwen weggejaagd en deze keer stond er een stukje over in de krant, waarin ook de naam Redeker werd genoemd, 'Redeker van het architectenbureau Redeker en Verendonck aan de Herengracht'.
Woedend waren ze daar op het architectenbureau. Die vrouw zou hen nog veel kwaad kunnen doen. Die vrouw was krankzinnig. Zij waren in de greep van een krankzinnige gekomen. Er moesten ogenblikkelijk maatregelen worden genomen.
Verendonck kwam met de oplossing. Die vrouw was toch krankzinnig? Welnu, dan moest het lukken haar krankzinnig te laten verklaren. Verendonck zou wel even gaan praten met de directeur van het krankzinnigengesticht aan het Slijkeinde. Per slot van rekening hadden architecten van hun bureau het oude gesticht gerenoveerd en daar was maar weinig voor in rekening gebracht. En een directeur was toch zeker bevoegd om urmand op te sluiten als hij dat nodig vond? O ja, die di- recteur zou Verendonck zeker ter wille zijn.
De eerstvolgende keer dat Wilhelmina Pruit zich voor haar maandelijkse bezoek bij de Toevlucht meldde, werd haar door de directrice verteld dat haar dochter naar een ander tehuis was overgebracht. Als ze haar wilde zien, dan kon zij meerijden met twee mannen die 'toevallig per rijtuig naar dat tehuis vertrokken'. Wil- helmina had geen argwaan en stapte bij de mannen in, die haar brutaalweg afleverden op het Slijkeinde. Ze zeiden dat dat het tehuis was waar haar kind was ondergebracht en pas toen de deur achter haar dichtviel, begreep ze dat ze opgesloten zat in een krankzinnigengesticht.
'Drie jaar en twee maanden heeft ze opgesloten gezeten,' zei mijn moeder. 'Het was een soort gevangenis, weet je, met tralies voor de ramen en iedere dag straf en nauwelijks eten en kleren. Drie jaar en twee maanden, zonder dat ze krankzinnig was. Ze mankeerde niets, en toch werd ze patiënt genoemd. En ze werd mishandeld door die vrouwen daar, die oppasseressen. Ze waren doorlopend dronken. Ze dronken jenever met bierglazen tegelijk en daardoor wisten ze niet meer wat ze deden. Ze sloegen de patiënten, ze sleepten ze aan hun haren door de gangen en ze lieten ze urenlang op een binnenplaats in de regen zitten, gehurkt en op blote voeten, zodat ze allemaal ziek werden en pijn in hun botten kregen. En iedere morgen, ook in de winter, werden ze in een koud bad geworpen, bij wijze van straf, omdat ze zich 's nachts hadden bevuild. Het was alle-maal nog veel erger dan wat de Duitsers doen.
De patiënten werden allemaal apathisch, alleen Wil- helmina Pruit niet. Ze wilde er met haar hersens bij blijven. Ze wilde alles in zich opnemen om het later aan iedereen te kunnen vertellen. Want zij wist hoe belangrijk dat was, dat je vreselijke dingen kunt doorvertellen. Ze verzette zich ook tegen alles wat er gebeurde en daarom werd ze voortdurend in een strafcel opgesloten. En die strafcel, dat was een verschrikkelijk hok, een donker hok, zo groot als een flinke kast, met een laag water op de vloer en het stonk er als de hel, want er stond een wc-pot in zonder deksel en verder alleen maar een houten krukje, waarop ze met opgetrokken benen uren moest zitten.
Eten kreeg ze door een klep in de deur, die open werd gesmeten en daar werden dan twee boterhammen en een kop bruin vocht op gezet, dat was dan thee. Dus wij zijn niet de enigen die honger hebben, onthoud dat goed.
En later werd ze samen met een zieke vrouw tewerkgesteld in een soort hok waarin zomer en winter een kachel brandde. En daar stonden de strozakken tegen te drogen, die moesten ze doorlopend keren. Nou, je begrijpt, er hing daar een verschrikkelijke urinelucht in dat hok. En die zieke vrouw, die hoestte de hele dag. Op een morgen gaf ze bloed op en werd ze op straat gezet, want patiënten met tuberculose konden ze niet gebruiken. Wilhelmina Pruit moest toen in haar eentje doorgaan met het keren van de strozakken, totdat ook zij ging hoesten en bloed opgaf en op straat werd gezet.