Het bloed
De verslagenheid was groot bij het volk dat op de trappen van het paleis getuige was geweest van het gebeurde. Toen ze zagen hoe Oedipus als een gebroken man zijn huis in ging, kwamen de tongen los.
‘Geluk is niet voor mensen weggelegd’, zei er een. ‘Wie zich ‘s ochtends nog gelukkig waant, wentelt zich ‘s avonds in ellende. Arme Oedipus, wat met jou gebeurd is, prent ik als voorbeeld in mijn hoofd. Jouw lot leert ons dat we hier geen geluk hoeven te verwachten.’
Een ander mijmerde met spijt:
‘Tot zeer hoog in de hemelboog heeft deze man zijn pijlen geschoten en het leek wel of een schaduwloos geluk voorgoed zijn deel was. Ach, Zeus, de sfinx die raadsels raaskalde gooide hij van de rotsen. Hij wierp een wal op tegen het onheil en de dood die onze stad teisterden. Daarom hebben we jou, Oedipus, tot koning gekroond en mocht je over het machtige Thebe regeren. Maar welk troosteloos lot kun je vandaag nog met dat van jou vergelijken? Nooit eerder hebben rampen en ruwe beproevingen iemands leven zo genadeloos omgewoeld!’
Een derde schudde zijn hoofd:
‘Hoe is het toch mogelijk, beroemde Oedipus? Hoe kon jij toch dezelfde haven binnenvaren waarin eerst je vader had geschuild? Hoe heeft het bed waarin je vader jou had verwekt je toch zolang kunnen verdragen?’
Een vierde sloot zich bij hem aan:
‘De tijd die alles ziet, ontdekte ook deze onzuivere passie waarin het kind zijn kinderen verwekt in de schoot waarin hij zelf ontstond. Had ik dat hoerenkind, verwekt door Laios, maar nooit gezien! Nu kan ik nog slechts janken en mijn onmacht uitschreeuwen. En toch kan ik maar niet vergeten dat het Oedipus was die mij weer adem gaf en mij de slaap terug deed vinden.’
Terwijl de Thebanen de zaken van die dag bespraken, elkaar beklaagden en zich afvroegen hoe het nu verder moest, ging de deur van het paleis weer open. Een dienaar van de koning, zichtbaar ontdaan, strompelde naar buiten, zijn hand voor zijn mond alsof hij elk moment zou overgeven. Het volk drumde om hem heen, hongerig naar nieuws, maar het duurde een hele tijd voor hij de woorden vond om het onbeschrijfelijke te beschrijven. Eindelijk sprak hij stil, bijna niet te verstaan:
‘Thebanen, jullie die het huis van Labdakos vanouds een warm hart toedragen, ik heb jullie iets verschrikkelijks te melden. Het verhaal is ongehoord, het spektakel ongezien, de rouw die jullie zullen dragen ondraagbaar. Geen zee heeft genoeg water om de stank uit dit huis weg te spoelen. De rij met rampen houdt niet op en de laatste ramp hebben onze koningen zichzelf aangedaan. Is de bitterste pijn niet deze die men zichzelf aandoet?’
‘O goden,’ huilde een vrouw, ‘is het dan nog niet genoeg geweest? Wat kom jij er nog aan toevoegen?’
‘Ach, ik kan het in één woord vertellen’, zuchtte de dienaar. ‘Jocaste, onze geliefde koningin, is dood.’
‘Bij god, ook dat nog! Vertel ons hoe het is gebeurd.’
‘Ze heeft zichzelf gedood’, fluisterde de man helemaal van zijn stuk. ‘Jullie ogen hoefden gelukkig niet te zien wat voor afgrijselijks hier is gebeurd. Heeft het wel zin dat ik het jullie vertel, ik die de verschrikking nooit meer uit mijn geheugen zal kunnen wissen? Razend was ze toen ze naar haar kamer liep terwijl ze zich de haren uit haar hoofd rukte. Ze komt binnen. Ze slaat de deur dicht met een dreun en sluit ze. Dan roept ze Laios, al is die al jaren dood. Ze ziet precies voor zich wat er gebeurd is: hoe het kind dat uit zijn zaad ontsproot hem doodsloeg en haar met een bezoedeld nageslacht opscheepte. De ongelukkige gilde en wierp zich op het bed waar zij een echtgenoot van haar echtgenoot ontving en kinderen van haar kind.’
Hulpeloos keek de dienaar om zich heen, maar niemand van de omstaanders kon nog een woord uitbrengen. Ten slotte ging hij verder:
‘Hoe ze precies is omgekomen, weet ik niet, want op dat ogenblik stormde Oedipus naar binnen, brullend van wanhoop en hij was het om wie wij ons bekommerden. Geef mij een zwaard, riep hij, terwijl hij radeloos heen en weer liep. Hij zocht zijn vrouw, of moet ik zeggen: zijn moeder, die hem gedragen heeft en gebaard. In zijn razernij moet een van de goden hem hebben ingefluisterd waar ze was, want wij hebben hem niets gezegd. Krijsend, en alsof hij door iemand werd geleid, stormde hij op de deur van haar kamer af en beukte die in met een bovenmenselijke kracht. Een ogenblik slechts bleef hij als verstomd staan en wij zagen hoe zijn vrouw zich had verhangen aan de balk boven haar bed. De knoop van haar sjaal snoerde haar keel. Toen hij haar zag, rukte hij reutelend de knoop los en legde het lijk op de grond. Wat toen gebeurde, was gruwelijk om zien en sloeg ons met verstomming. Oedipus rukte de gouden gespen van de riem waarmee haar kleed was opgebonden, bekeek ze en sloeg ze met de punten in de bollen van zijn ogen. Die zouden alvast de ellende en de misdaad niet meer zien die hij had aangericht, schreeuwde Oedipus. Het zou voor altijd donker zijn zodat hij nooit meer zou hoeven te herkennen wie hij nooit had mogen kennen. Hij sloeg en sloeg en bleef al huilend slaan en het zwarte bloed spoot uit zijn ogen en lekte langs zijn kin. Dit was niet het leed van één man alleen, maar het met bitterheid vermengde leed van man en vrouw samen. Waar was hun voorspoed heen die tot zo kort geleden onaantastbaar leek? Nu restte alleen gejammer, ontzetting, dood, schande. Van alle kwaad dat een naam heeft, ontbrak er hier niet één.’
De dienaar zweeg. Het duurde een hele tijd voor iemand de stilte verbrak en vroeg:
‘En nu? Is de pijn nu wat gestild?’
‘Ach, hij schreeuwt dat we de deuren moeten opengooien, dat we aan de hele wereld moeten laten zien wie hij is. Dat hij zijn vader heeft vermoord en zijn moeder… ach, laat me niet nog eens herhalen wat hij met zijn moeder deed. Hij wil dat we hem uit dit land verbannen, zoals hij dat zelf verordend heeft. Hij wil niet langer binnen deze muren blijven. Maar geloof me, hij heeft nu hulp nodig en een gids om hem te leiden, want zijn leed is te zwaar om door één mens verdragen te worden. Je zult zo dadelijk zelf zien hoe beklagenswaardig hij is, want de grote poort wordt opengedraaid. Wat je zult zien, zal je medelijden wekken, hoezeer je hart ook verhard zou zijn door haat.’
Toen Oedipus in het deurgat verscheen, zijn nog bloedende ogen haastig verbonden, ging er een kreet van verbijstering door de menigte.
‘Wat is dit lijden verschrikkelijk om te zien’, zei een man die zijn hoofd afwendde. ‘Erger leed heb ik vast nooit gezien. Zie toch welke razernij zich van hem heeft meester gemaakt. Welke god heeft hem zo zwaar geslagen, verpletterd onder opgestapeld kwaad? Ongelukkige Oedipus, ik kan je nauwelijks aankijken, hoezeer ik ook zou willen. Ik zou je willen horen, je ondervragen, je bekijken. Maar ik sidder al bij je aanblik.’
‘Ach, sukkel die ik ben’, stamelde Oedipus terwijl hij aarzelend met zijn voeten tastte in de duisternis die hij voor zichzelf had geschapen. ‘Waar leiden mijn stappen naartoe? Waar vliedt mijn stem heen? Wat rest er van mijn leven?’
‘Niets dan ellende, onbeschrijfelijk, niet om aan te zien’, antwoordde een van de omstaanders voor hem.
‘De duisternis omhult me als een zwarte wolk’, prevelde Oedipus voor zich uit. ‘Daar kom ik nooit meer uit, die nacht is voor altijd. Ik kan alleen nog klagen. De pijn in mijn ogen is scherp als een mes en even messcherp is de pijn die mijn geheugen kwelt.’
‘Klaag zoveel je maar wilt, Oedipus. Je hebt er alle reden toe’, klonk een stem vol medelijden uit de duisternis.
‘Ach, ben jij dat, vriend?’ vroeg Oedipus met een sprankel hoop in zijn stem. ‘Ben jij de enige die me trouw is gebleven, die medelijden heeft met deze blinde? Ik weet wie je bent. Zelfs in mijn duisternis heb ik je stem herkend.’
‘Waarom heb je jezelf zo toegetakeld, Oedipus’, zei dezelfde stem. ‘Waar heb je het lef vandaan gehaald om zelf je ogen uit te slaan? Welke god heeft jou daartoe gedreven?’
‘Apollo, beste vriend’, zei Oedipus op onverwacht besliste toon. ‘Hij is de ware auteur van het bittere lot dat mij treft. Maar ik heb het zelf voltrokken met deze handen, sukkel die ik ben. Ik heb mezelf de ogen uitgestoken, want waarom zou ik nog moeten zien, als niets wat ik nog zie me vreugde geeft?’
De omstaanders knikten en beaamden wat hun geschonden vorst had gezegd.
‘Weet iemand van jullie misschien iets wat ik nog had moeten zien?’ riep Oedipus nu wrang. ‘Is er nog iets waarvan ik had kunnen houden, wat ik had kunnen liefhebben, met plezier had kunnen beluisteren? Jaag me weg, vrienden. Jaag me over de grenzen van de stad, want ik ben verdoemd. Ik ben de pest van Thebe. Van alle stervelingen word ik het meest gehaat door de goden.’
‘Je hart wordt nog meer verscheurd door je geweten dan door het kwaad dat je hebt aangericht, Oedipus. We hadden je beter nooit gekend.’
‘Vervloekte herder’, gromde Oedipus vol bitterheid. ‘Waarom in hemelsnaam heb je destijds de touwen uit mijn verminkte voeten getrokken? Door me de dood te besparen, heb je mij niets dan ongeluk geschonken. Hoeveel leed zou mezelf en mijn geliefden niet bespaard zijn gebleven als je me toen had laten creperen in de wildernis?’
‘Dat ware inderdaad beter voor je geweest, Oedipus’, zei een man.
‘Ik zou niet teruggekeerd zijn om mijn vader te vermoorden en nooit zou men mij een moederneuker hebben genoemd. De goden zijn niet met mij. Ik ben een kind van een onzuiver ras: ik heb het bed bezoedeld waarin ik ben geboren. Stel je voor! Als er een ongeluk bestaat dat erger is dan het ergste ongeluk, dan is het mij ten deel gevallen!’
‘Dat is zo, Oedipus’, zei een stem. ‘Maar misschien is het nog beter om niet te leven dan om blind door het leven te gaan.’
‘Bespaar me je verwijten, wil je’, antwoordde Oedipus geërgerd. ‘Wat had ik dan moeten doen? Ik heb wat dat betreft van jullie geen lessen te krijgen. Zeg zelf: hoe zou ik mijn vader in de ogen kunnen kijken als ik hem in de onderwereld ontmoet? En mijn moeder, de ongelukkige! De misdaden tegen mijn ouders veeg ik niet uit door me van het leven te beroven. En wat mijn kinderen betreft, geboren uit dezelfde buik, denk je dat ik hun aanblik nog kan verdragen? Nee, mijn ogen zouden het niet uitstaan, evenmin als ze deze stad en haar vestingen nog willen zien, laat staan de beelden van de goden in haar tempels. Ik was de eerste onder de Thebanen en de gelukkigste. Maar ik heb mezelf vervloekt, uitgespuwd door de goden, ik, de verworpen zoon van Laios. Denk je dat ik na zo’n publieke schande nog één Thebaan in de ogen zou durven te kijken? Nee! Ik had ook mijn oren nog moeten dichtstoppen. Dan was ik eindelijk opgesloten in dat miserabele lijf zonder nog iets te hoeven zien, zonder nog iets te hoeven horen. Ach, Kithairon, waarom heb je mij gastvrijheid verleend? Waarom heb je me niet meteen doen omkomen? Dan had ik nooit de schande van mijn geboorte aan de mensen moeten onthullen. O Polubos, o Corinthe, het oude paleis waarvan ik dacht dat het mijn vaderhuis was, wat een verschrikkelijk geheim zat er verborgen in die onbezorgde jeugd die ik daar doorbracht? Kijk hoe ik vandaag de misdadiger in mezelf ontdekt heb, geboren uit misdadig bloed. En dan die driesprong in die smalle vallei, die weg die het bloed van mijn vader heeft gedronken – bloed dat ik eigenhandig heb vergoten – herinner je je nog die misdaad waar je getuige van bent geweest? En weet je nog het smerige vervolg? Hoe ik de vrouw huwde die mijn moeder was en mijn zaad spoot in de buik die me had gebaard? Zo werd ik vader en broer van mijn eigen kinderen. Mijn bruid was mijn moeder en mijn vrouw tegelijk. We bedreven het monsterlijkste spel dat mensen kunnen spelen. Wat zo schandelijk is om te doen, is niet minder eerloos om over te praten. Waarop wachten jullie in hemelsnaam? Verberg me, dood me, gooi me in de zee, het maakt niet uit, als ik maar ergens ben waar je me nooit meer ziet. Kom, raak me nog eens aan. Je hebt vast nog nooit iemand gevoeld die zo diep is gevallen. Wees maar niet bang: het kwaad dat ik beging, is zo buitenmaats dat niemand van jullie het kan bevatten.’
‘Kijk, daar heb je Kreon’, riep iemand. ‘Niemand dan hij is beter geschikt om je wensen te vervullen en om je raad te geven. Hij is immers de enige die je kan opvolgen en dit land kan besturen.’
‘Ach’, klaagde Oedipus. ‘Wat hebben wij elkaar nog te vertellen? Waar haal ik het recht vandaan om hem nog om een gunst te vragen? Hij kijkt terecht op mij neer.’
‘Oedipus, ik ben hier niet gekomen om met je ellende te lachen of om je verwijten te maken’, zei Kreon nadat hij zich een weg door de menigte had gebaand en bij zijn schoonbroer stond. ‘Maar jullie, Thebanen, moesten je schamen dat jullie dit schamel hoopje mens hier zo laten staan in het volle zonlicht: iemand die zoveel schande met zich draagt dat noch de aarde, noch de heilige regen, noch het daglicht hem kunnen verdragen. Breng hem gauw naar binnen. Het is niet goed al dit ongeluk tentoon te stellen voor wie niet tot zijn familie behoort.’
‘In naam van de goden,’ antwoordde Oedipus, ‘ik heb me zwaar in jou vergist, Kreon. Je toont zoveel goedheid voor mij die zoveel heeft misdaan. Luister naar mijn vraag. Ik vraag het niet voor mezelf, maar voor je eigen goed.’
‘Wat wil je me vragen, Oedipus?’
‘Gooi me de stad uit, Kreon. Breng me voorbij de verste grenzen van Thebe naar een plek waar ik alleen kan sterven zonder nog met iemand te moeten praten.’
‘Dat had ik wel willen doen, Oedipus’, antwoordde Kreon. ‘Maar ik aarzel. Eerst wil ik weten wat de goden ervan denken.’
‘Dat weet je toch allang, Kreon. Wie zijn vader vermoordt, moet sterven.’
‘Dat zegt men inderdaad’, antwoordde Kreon. ‘Maar in de gegeven omstandigheden wil ik dit bevestigd weten.’
‘Wil je de goden lastigvallen voor een verdoemde als ik?’
‘Zeker’, zei Kreon. ‘En deze keer zul je me wel geloven.’
Oedipus verzette zich niet langer. Maar hij had nog een laatste wens:
‘Mag ik je deemoedig vragen, Kreon, om de vrouw die hierbinnen ligt een graf te geven? Die plicht komt jou toe, want ze is je zuster. Wat mezelf betreft, ik denk dat mijn vaderstad mij niet oud wil zien worden binnen zijn muren. Laat mij me terugtrekken in de bergen, op de Kithairon die mijn vader en mijn moeder al van jongs af als mijn graf hebben voorbestemd. Laat me daar sterven zoals zij het gewild hebben. Ik weet dat noch ziekte, noch een ongeval mij klein hebben gekregen. Alleen in ruil voor dit buitenmaatse ongeluk werd mij als zuigeling de dood bespaard. Laat mijn lot nu maar zijn beloop krijgen.’
Oedipus zweeg een moment, dacht even na en sprak toen met aandrang:
‘Mijn laatste vraag, Kreon, betreft mijn kinderen. Maak je geen zorgen om de jongens. Het zijn inmiddels mannen. Ze kunnen voor zichzelf zorgen. Maar zorg toch goed voor mijn twee kleine meisjes. Nooit gingen ze zonder mij aan tafel en we deelden ons voedsel. Jij zult wel voor hen zorgen, Kreon?’
Kreon nam de hand van Oedipus in de zijne en wreef erover met zijn andere hand. Natuurlijk zou hij voor hen zorgen.
‘Ik wil ze nog eens voelen, Kreon, een laatste keer. Laat mij hun ongeluk bewenen. Sta het mij toe, Kreon, prinselijke Kreon. Als ik hen met mijn eigen handen kan strelen, zal het zijn of ik ze met me meeneem. Het zal zijn of ik ze zie.’
Kreon liet Oedipus los, draaide zich om en gaf een van de bedienden een teken met zijn hoofd dat hij de kinderen moest halen. Even later leidde de dienaar de wenende meisjes tot bij Oedipus.
‘Wat hoor ik daar? Bij alle goden, hoor ik mijn kinderen daar snikken? Kreon heeft medelijden met me gehad. Hij heeft mij mijn lieve kinderen gestuurd. Ik vergis me toch niet?’
‘Nee, je vergist je niet, Oedipus’, zei Kreon. ‘Ik heb ze laten komen om zo je leed toch ietwat te verzachten.’
‘Mijn zegen, Kreon, en mijn dank daarvoor. Ik hoop van harte dat de goden jouw geluk beter behoeden dan het mijne. Maar kinderen, waar zijn jullie? Kom hier bij jullie broer. Ik steek mijn handen naar jullie uit. Bekijk de ogen van jullie vader die ooit zo schitterden vol vuur. Ach, lieve kleintjes, in mijn onwetendheid heb ik jullie verwekt in de schoot waarin ikzelf ontvangen werd. Ik heb geen ogen meer om jullie aan te kijken, alleen nog om jullie te bewenen. Want jullie leven is van nu af aan door bitterheid getekend. De inwoners van Thebe zullen jullie wegjagen van hun vergaderingen. Ze zullen jullie weren op hun feesten. In plaats van te genieten, zullen jullie wenend huiswaarts keren. En als de dag komt dat jullie kunnen huwen, zal er niet één vrijer zijn die alle roddels en vervloekingen die je aan je ouders te danken hebt, zal durven te trotseren. Het is een zware erfenis: je vader die zijn vader doodde en met zijn moeder trouwde en dan de vrucht te zijn van die bloedschennige verhouding. Dat zal men jullie blijven verwijten. Wie zal nog met je willen trouwen? Niemand toch! Jullie zullen alleen achterblijven als oude vrijsters.’
Dan richtte Oedipus zich tot Kreon:
‘Kreon, ze hebben nog slechts jou als vader, want hun ouders zijn niet meer van deze wereld. Laat ze niet zonder middelen, zonder echtgenoot, zonder huis. Het zijn je nichtjes, Kreon, maak ze niet even ongelukkig als ikzelf. Heb medelijden met ze, want ze zijn nog zo jong en ze hebben niets meer. Ik stel al mijn hoop op jou, Kreon. Beloof me dat je voor ze zult zorgen. Geef me je hand erop. En jullie, mijn kinderen, laat me jullie nog een raad geven, ook al begrijpen jullie me nog niet: probeer van jullie leven meer te maken dan je vader ervan heeft terechtgebracht.’
‘Genoeg tranen nu, Oedipus’, onderbrak Kreon hem. ‘Kom mee naar binnen.’
‘Ik moet je wel gehoorzamen, al doe ik het met tegenzin.’
‘Toch is het beter zo. Alles heeft zijn tijd.’
‘Ik ga naar binnen, Kreon, maar op één voorwaarde?’
‘En dat is?’
‘Dat je mij het land uitjaagt.’
‘Die genade ligt in de handen van de goden’, antwoordde Kreon terwijl hij Oedipus bij de arm nam om hem naar binnen te leiden. Maar die rukte zich los en zei nors:
‘De goden! Die hebben mij al verstoten!’
‘Dan zullen ze je ook spoedig verbannen’, zei Kreon kalm.
‘Denk je dat echt?’
‘Ik zeg alleen maar wat ik denk.’
Eindelijk gaf Oedipus zich gewonnen:
‘Goed. Breng me dan maar naar binnen.’
‘Vooruit dan’, zuchtte Kreon, ‘maar laat nu eerst de kinderen los.’
‘Ach, neem ze mij niet af’, smeekte Oedipus.
‘Wil je nog steeds de meester spelen? Het is je nochtans niet goed bevallen, Oedipus. Kom.’
Oedipus liet zijn vermoeide handen van hun hoofdjes glijden en volgde Kreon naar binnen. Het bloed dat nog steeds uit zijn ogen liep, vermengde zich met tranen.