Teiresias

Nog voor de zon haar hoogste punt had bereikt, stroomde het volk van Thebe opnieuw samen op de trappen van Oedipus’ paleis. Niet alleen de jongeren waren teruggekeerd, maar ook de vrouwen hadden hun wierook en hun tempels in de steek gelaten, mannen verlieten hun velden en werkplaatsen en alleen wie waakte bij een zieke of een stervende bleef achter in de stad.

Toen al het volk was aangekomen, kwam Oedipus naar buiten en hief zijn armen omhoog. Het geroezemoes verstomde. Toen sprak de tiran:

‘Volk van Thebe, ik heb gehoord wat je me vraagt en ik zal jullie helpen. Wie luistert naar mijn raad zal ik beschermen en jullie lijden zal ik verzachten. Van de moord op Laios weet ik niets. Die is gepleegd voor ik burger was van deze stad. Ik moet mij dus verlaten op wat jullie weten. Daarom kondig ik nu voor alle Thebanen het volgende af: als iemand van jullie weet door wiens hand Laios, de zoon van Labdakos, is vermoord, dat hij het mij vertelt. Als iemand van jullie Laios heeft vermoord, dat hij niet zwijgt. Hij hoeft niet bang te zijn. Hij krijgt van mij een vrijgeleide om de stad te verlaten. Als iemand van jullie weet heeft van een vreemde die Laios zou hebben gedood, dat hij zijn geheim niet bewaart. Ik zal er hem dankbaar voor zijn en hem belonen. Maar wie het weet en toch blijft zwijgen – omdat hij bang is om zichzelf of een vriend te beschuldigen – mag deze straf verwachten: wie hij ook zij, ik verbied dat iemand hem nog in zijn huis ontvangt, hem aanspreekt of met hem naar de tempel gaat om te offeren of te bidden. Ik wil dat men hem de stad uitjaagt, want hij besmet ons met de pest. Dat hebben de goden mij gezegd. Ik vervloek de moordenaar van Laios en wens hem alle rampen van de wereld toe, zelfs al vind ik hem in mijn eigen huis, in mijn eigen familie. Doe wat ik jullie vraag. Doe het voor mij. Doe het voor de goden. Doe het voor dit land hier dat crepeert omdat zijn oogst verrot en omdat alle goden het negeren.’

Oedipus zweeg en luisterde naar de huiveringwekkende stilte die boven de menigte leek te trillen in de middagzon. De koning keek zijn onderdanen aan en had medelijden met hen.

‘Mannen en vrouwen van Thebe,’ ging hij verder, nu stiller sprekend met hoorbare ontroering in zijn stem, ‘het was niet meer redelijk dat jullie zo’n smet bleven dulden. Jullie nobele koning werd vermoord en jullie hadden de dader moeten opsporen. Nu draag ik de macht die hij hier vroeger had. Ik slaap in zijn bed en huwde zijn vrouw. Als hij kinderen had gehad, zouden mijn kinderen en zijn kinderen broers en zussen zijn geweest. Het noodlot heeft hem gedood en dus kom ik voor hem op alsof hij mijn eigen vader was. Met alle middelen die mij ter beschikking staan, ga ik overal op zoek naar de moordenaar van Laios. Voor wie me tegenwerkt, vraag ik de goden: geef ze geen vruchten meer op hun veld, geef ze geen kinderen meer bij hun vrouw, laat ze verrotten door de pest of door nog erger. Maar voor wie doet wat ik bevolen heb, vraag ik de goden om gerechtigheid en deernis.’

Een niet meer zo jonge man die op de eerste rij stond, deed een stap naar voren en zei: ‘Oedipus, je hebt ons nu vermaand. Alles goed en wel, maar ik heb Laios niet vermoord en ik weet ook niet wie het wel gedaan mag hebben.’

Een vrouw, verscholen in de menigte, voegde daar met een schelle stem aan toe: ‘Is het niet veeleer aan de goden om ons de naam van de moordenaar te vertellen?’

Waarop een man, instemmend: ‘Zij zijn het toch die willen dat wij hem straffen.’

Oedipus stak bezwerend zijn hand in de hoogte en zei: 

‘Het is juist wat je daar zegt. Maar een mens kan de goden toch niet dwingen!’

‘Er is nog iets, Oedipus’, riep een jonge man die aan zijn rechterhand stond en de hele tijd al heel aandachtig had geluisterd.

‘Spreek op, vriend, wat dan?’

‘De ziener Teiresias’, antwoordde de jongen. ‘Kunnen we hem niet om raad vragen? Hij is vertrouwd met de goden. Zeus zelf schonk hem de gave der voorspelling.’

‘Ik heb allang aan hem gedacht’, knikte Oedipus. ‘Op aanraden van Kreon heb ik al twee keer een bode uitgestuurd om hem te halen. Maar hij daagt niet op en dat verbaast me.’

‘Hij heeft een andere versie van de feiten,’ zei de jongen, ‘al is het wel een oud en vaag verhaal.’

‘Welke versie dan?’ wilde Oedipus weten. ‘Al wat men mij vertelt, zal ik onderzoeken.’

‘Laios zou doodgeslagen zijn door reizigers.’

‘Dat heb ik al eens gehoord’, antwoordde Oedipus. ‘Maar is er een getuige van? Heeft iemand het gezien?’

‘Als de moordenaar nog een greintje angst kent, zal hij vast wel onder de indruk zijn van je vervloeking’, vleide de jongen nog.

Oedipus haalde zijn schouders op:

‘Wie niet bang is voor de daad, is zeker niet bang voor een woord.’ 

Een man die onderaan de trappen stond en nog maar pas was aangekomen, zette zijn handen aan zijn mond en riep: ‘Teiresias komt eraan! Ik heb hem zopas ingehaald, nauwelijks enkele ogenblikken geleden.’

Het duurde inderdaad maar even voor de blinde ziener van de goden verscheen tussen de olijfbomen in de laatste bocht van de weg die naar Oedipus’ paleis voerde. Hij werd geleid door een jonge knaap op wiens schouder hij steunde. De menigte maakte eerbiedig plaats voor hem toen hij moeizaam de trappen besteeg om tot bij Oedipus te komen. Terwijl hij klom, hoorde hij met zijn geoefende oren hoe de mensen fluisterden dat hij degene was die de moordenaar kon aanwijzen, dat hij de enige mens was die de waarheid kende. Op zijn vermoeide gezicht viel echter niet de minste reactie te bespeuren.

Toen hij eindelijk voor de koning stond, begroette deze hem:

‘Teiresias, jij die alles doorziet, die doordringt in alles wat gezegd mag worden of niet gezegd mag worden, die weet wat bij de goden gebeurt en bij de mensen, jij bent blind, maar toch heb je gezien welke ramp Thebe treft. Wij zien geen uitweg meer. Jij bent de enige die de stad kan redden. Waarschijnlijk heb je al vernomen dat de goden aan Kreon hebben gezegd dat de pest de stad pas zal verlaten als wij de moordenaars van Laios doden of verbannen. Spaar ons dus niet. Vertel ons wat je uit de vlucht van de vogels vernam of wat je helderziendheid je ingeeft. Red jezelf, red de stad en red mij. Red ons van de schande die de moord op Laios hier gebracht heeft. Alleen jij kunt ons redden, Teiresias. Jij bent onze enige hoop. Er is niets mooiers op aarde dan je naaste te helpen.’

De blinde ziener gromde nors en mompelde:

‘Ho, het is een afschuwelijke straf om wijs te zijn, als die wijsheid zich tegen de wijze keert. Ik weet het allang, maar ik ben het vergeten. Anders was ik zeker niet gekomen.’

‘Wat heb je nu, Teiresias?’ zei Oedipus. ‘Je lijkt me helemaal van streek. Wat is er aan de hand?’

Teiresias liet zijn hoofd zakken en sprak stil, maar met aandrang:

‘Laat me gaan, Oedipus. Luister je naar me? Laat me naar huis gaan nu het nog kan. Dan kunnen we misschien de last nog dragen van de schande die ons treft. Ik mijn deel, jij het jouwe.’

Oedipus keek hem verstoord aan en sprak:

‘Je bent de stad die jou te eten en te drinken geeft niet bepaald dankbaar als je verzwijgt wat je weet. Je kraamt onzin uit!’

‘Integendeel!’ bitste Teiresias terug. ‘Ik wacht me wel voor onzin. Ik praat niet zoals jij met woorden die je zelf zullen treffen.’

‘In godsnaam, Teiresias!’ riep Oedipus ongeduldig uit. ‘Als je iets weet, loop dan niet weg. We smeken het je, desnoods op onze knieën.’

De koning liet zich tegelijk op één knie vallen en strekte zijn armen uit, al was dat gebaar veeleer bedoeld voor het wachtende volk dan voor Teiresias, die het niet kon zien. Toch leek die het te hebben gemerkt, want hij keerde zich naar de menigte en verhief zijn stem.

‘Jullie allemaal hier, jullie weten nog niets. Nooit zal ik onthullen wat ik weet, want ik wil jullie niet nog meer rampen onthullen.’

Oedipus werd nu echt kwaad. Hij greep Teiresias bij zijn schouders en schudde de oude man door elkaar.

‘En wat dan nog?’ riep hij uit. ‘Jij weet meer over de moord op Laios en je wilt het ons niet vertellen! Besef je dat je zo de stad in het verderf stort? Je bent een verrader!’

‘Ik wil niemand pijn doen’, antwoordde Teiresias hem met een onbeschrijfelijke treurigheid in zijn stem. ‘Jou niet en mezelf niet. En stel me nu asjeblieft geen vragen meer. Het heeft geen zin. Van mij zul je niets vernemen.’

‘Ah, blinde rotzak die je bent!’

Oedipus duwde de oude man bruusk van zich af, zodat die achterwaarts struikelde en viel. Gelukkig kon de knaap die Teiresias begeleidde, hem opvangen. Er ging een kreet van ontzetting door de menigte, maar Oedipus leek daar alvast niet kalmer van te worden.

‘Al was mijn hart van steen, jij bracht het nog tot razernij! Je wilt dus niets meer zeggen? Je blijft zwijgen?’

Oedipus sprak deze woorden op dreigende toon. Teiresias echter die nog steeds op de grond zat, leunend op de knaap, zwaaide met zijn opgeheven arm en riep, uitzinnig van woede:

‘Jij noemt mij een rotzak, Oedipus. Je scheldt me uit. Maar je weet niet half hoe het met jezelf gesteld is.’

‘Nu maakt hij ook zijn koning nog verdacht!’ riep Oedipus verontwaardigd. ‘Schande voor de stad! Wie zou niet kwaad worden als hij zoiets hoort?’

Teiresias wendde zijn gezicht van Oedipus af en sprak, rustig nu, maar duidelijk verstaanbaar voor de menigte:

‘Ach, de rampen komen er heus wel aan, ook als ik mijn mond niet opendoe.’

‘Jij bent het die me moet zeggen welke rampen eraan komen’, beet Oedipus hem toe.

‘Ik zeg niks. En word nu maar zo kwaad als je wilt.’

In twee stappen stond Oedipus bij hem en greep hem bij zijn dunne, grijze haren. Hij zou hem geschopt hebben als het volk niet had toegekeken. Nu duwde hij het hoofd van de grijsaard achteruit en keek hem in zijn dode ogen.

‘Als ik woedend ben, dan zwijg ik niet. Dan zeg ik wat ik weet. En dit weet ik nu zeker: jijzelf hebt die moord beraamd en hem gepleegd. Allicht niet alleen, want je bent blind en je hand weet niet waar te treffen.’

Teiresias sloeg met zijn hand op zijn voorhoofd en lachte honend:

‘Is het dat wat je denkt, Oedipus? Luister dan goed naar wat ik je nu zeg: doe maar wat je daarstraks hebt bevolen. Maar zwijg tegen mij en zwijg tegenover iedereen. Want van jou komt de schandvlek die dit land kapotmaakt.’

Oedipus draaide zich om en stak zijn handen in de lucht.

‘Dat staat daar maar te vloeken. Dat is niet eens beschaamd! Je denkt toch niet dat zoiets ongestraft kan blijven?’

‘Ach, ik ben al buiten het bereik van jouw bedreigingen. Ik ben bij de Waarheid.’

‘Wie mag je die waarheid dan wel geleerd hebben? Je toverkunsten?’

‘Jij hebt ze me geleerd. Want jij hebt me verplicht te spreken. Tegen mijn zin.’

‘En wat heb je dan precies gezegd?’ beet Oedipus hem toe. ‘Zeg het nog eens, zodat het beter tot me doordringt.’

‘Heb je het dan nog niet begrepen, Oedipus?’ zei de oude man. ‘Wil je me echt dwingen tot spreken?’

‘Ik ben niet zeker dat ik je goed begrepen heb’, spotte Oedipus. ‘Leg het nog eens uit.’

Teiresias haalde diep adem en sprak, bijna plechtig:

‘Ik zeg je, Oedipus, jij bent de moordenaar die je zoekt.’

‘Nog zo’n lasterlijke aantijging! Daar zul je voor boeten, man.’

Teiresias was echter op een punt gekomen waarop hij zich niet meer wilde, niet meer kon inhouden. Uitdagend riep hij uit:

‘Zal ik je woede nog wat aanwakkeren? Zeg ik nog meer?’

‘Je zegt wat je wilt. Onzinnig gewauwel is het en niets meer!’

‘Ik zeg je: je weet niet wat voor leven je leidt, Oedipus. Je leeft in schande met wie je lief is. Je hebt er geen benul van hoe schandelijk het met je is gesteld.’

‘Zwijg, onverlaat! Ben je dan niet bang voor mijn straffen?’

‘Ik kan je straffen wel verdragen. De Waarheid is sterk.’

‘Dé Waarheid wel, maar jouw waarheid vast niet. Je verstand en je oren zitten al even potdicht als je ogen.’

Teiresias schudde zijn hoofd: 

‘Wat je mij nu verwijt, zal het volk straks jou verwijten, Oedipus.’

‘Jij leeft in duisternis, Teiresias. Hoe kun je dan mij of om het even wie treffen? Wij leven immers in het licht.’

‘Ik hoef jou niet te treffen. Dat doen de goden wel.’

Oedipus sloot vol onbegrip zijn ogen en dacht na. Plotseling richtte hij zich weer tot de blinde en zei fel:

‘Heeft Kreon dit alles misschien bedacht? Of jijzelf?’

Teiresias stootte een kreet vol ongeloof uit en riep:

‘Van Kreon heb jij niets te vrezen, Oedipus. Voor jou is Oedipus een gevaar.’

Oedipus gooide nijdig zijn hoofd in zijn nek en liep op zijn bedienden toe die een paar passen daarvandaan de ruzie met stijgende bezorgdheid volgden.

‘Heb je het door?’ riep hij ze toe. ‘De koningskroon, het geld, de macht! Het verleent luister aan je leven, maar het steekt de ogen uit van wie het zien. Voel je hoe Kreon - de trouwe Kreon, die ik mijn vriend noem sinds mijn eerste dag in Thebe - hoe die onderkruiper mij van de troon wil stoten? De troon die deze stad mij nota bene ongevraagd geschonken heeft! Dan stuurt hij mij die kwakzalver, die oplichter die helder ziet waar geld rinkelt, maar stekeblind is als het om voorspellen gaat.’

Hij draaide zich om en liep weer op Teiresias toe:

‘Hé, jij daar! Heb je eigenlijk ooit al het bewijs geleverd dat je de toekomst kunt voorspellen? Waarom heb jij de Thebanen destijds niet het verlossende woord ingefluisterd waarmee ze zich van de sfinx konden bevrijden? Omdat een dwaas als jij dat woord niet kon vinden! Daarvoor moet je een échte ziener zijn en die kunst heb je noch van de vogels, noch van de goden geleerd. Maar ik kwam hier, ik die toch niets ken. Ik hoefde de vogels niet te raadplegen. Ik dacht alleen maar na en ik deed zo de sfinx creperen. En zo iemand wil jij hier buitenwerken! Je ziet jezelf vast al zitten naast de troon van Kreon, niet? Maar het zal je zuur opbreken, Teiresias. Jou en al wie mij samen met de pest dacht te verjagen. Als je niet zo’n oud wrak was, zou ik met jou doen wat je mij wilt aandoen.’

De oudste bediende kon het niet meer aanzien. Hij nam Oedipus even terzijde en sprak fluisterend:

‘Oedipus, asjeblieft, dit hoeft toch niet! Wat Teiresias zegt, is hem door zijn woede ingegeven, maar ook jij laat je door je toorn meeslepen. Daar gaat het nu toch niet om. Het enige wat telt, is dat we moeten uitzoeken wie de goden kunnen hebben bedoeld.’

Teiresias, die intussen was opgestaan, bleek echter niet van plan zich op zijn kop te laten zitten. Met luider stem – want hij wilde dat iedereen hem goed zou verstaan – riep hij:

‘Oedipus, jij mag dan de tiran zijn, ik ben niet van plan mij door jou de mond te laten snoeren. Ik ben immers niet jouw dienaar, maar de dienaar van de goden. Ik kan de bescherming van Kreon dus best missen. Luister echter naar wat ik je wil zeggen: jij verwijt me dat ik blind ben. Zeker, jij hebt je ogen nog, maar je bent ziende blind. Het dringt niet tot je door hoe diep je bent gevallen, met wie je samenhokt en wie je bent. Weet je eigenlijk wel uit wie je bent geboren? Je bent de pest voor al degenen die je lief zijn, zowel hier als in het dodenrijk. Straks word je dit land uitgejaagd door de vloek die aan je bloed kleeft en je beurtelings zal kwellen om je vader en om je moeder. Nu is het nog dag voor jou, maar heel gauw al wordt het nacht. Overal zal men je geween horen en in de bergen is gauw geen plek meer te vinden of men luistert er naar de echo van je klacht. Je zult merken welke onveilige haven het huwelijk is. Van andere rampen heb je nog geen idee. Ze maken je de broer van je eigen kinderen. Vooruit maar, scheld op Kreon of op mij om wat ik zeg. Maar dit is een uitgemaakte zaak: er is geen mens die zo de speelbal van het lot werd als jij.’

Terwijl Teiresias sprak, trok het bloed weg uit Oedipus’ gezicht. Hijgend van woede kreet hij luid:

‘Moet ik dit uit zijn mond verdragen? Loop naar de hel, rotzak! Maak dat je wegkomt. Mijn paleis uit! En vlug een beetje!’

Een brede spotlach groeide op Teiresias’ mond, terwijl hij rustig zei:

‘Als jij me niet had gevraagd, was ik niet gekomen.’

‘Had ik geweten dat je zo’n onzin zou uitkramen, dan had ik je niet gevraagd.’

‘Voor jou lijkt het onzin wat ik je zeg, maar voor je ouders, voor hen die je verwekten, was het wijsheid.’

‘Voor wie? Wat bedoel je? Wie heeft mij verwekt?’ vroeg Oedipus ongerust.

‘Vandaag word jij geboren. Vandaag word jij gedood.’

‘Je spreekt in raadsels, man.’

‘Jij bent toch degene die alle raadsels oplost’, spotte Teiresias.

‘Ja, lach maar om wat mij groot heeft gemaakt.’

‘Wat jou groot heeft gemaakt, zal jou ook verdelgen.’

‘Dat kan me niks schelen’, zei Oedipus bars. ‘Als het de stad maar redt.’

‘Kan ik dan nu weg?’ vroeg de blinde ziener.

‘Je kunt gaan. Hier loop je toch maar in de weg en je ergert mij. Verdwijn, en folter me niet langer.’

‘Goed, dan ga ik’, zei Teiresias. ‘Maar laat me eerst nog zeggen waarvoor ik was gekomen. Van je bedreigingen ben ik niet bang. Je kunt mij toch niets doen. Maar luister naar wat ik zeg: de moordenaar van Laios, die jij sinds vanochtend met zoveel ijver zoekt, is hier. Men denkt misschien dat hij een vreemde is. Maar vandaag nog zal blijken dat hij tot zijn eigen ongeluk in Thebe is geboren. Op de dag dat hij eindelijk zal zien, wordt hij blind. Hij was rijk, maar nu wordt hij een bedelaar, een zwerver die struikelend over zijn eigen voeten wegtrekt naar vreemde streken. Meteen zal het voor iedereen duidelijk worden dat hij de broer èn de vader is van zijn kinderen, dat hij de zoon is èn de man van de vrouw die hem op de wereld zette, dat hij zijn eigen vader in het bed verving nadat hij hem vermoordde. Ga nu naar binnen, Oedipus, en denk diep na over wat ik je heb gezegd. Als je mij op één leugen kunt betrappen, schreeuw dan maar van de daken: Teiresias is stekeblind.’

De oude ziener wenkte de knaap en op hem steunend, daalde hij de trappen af, terwijl de menigte uit elkaar week om hem door te laten. Oedipus keek hem verbijsterd na, zuchtte diep en verdween ten slotte met rasse stap en zonder nog een woord te zeggen zijn paleis in.