De pest
De stank en het gemurmel waren het moeilijkst te verdragen. De lijkreuk lag ‘s nachts als een verstikkende deken over de stad en niemand die de onbegraven doden durfde aan te raken. Wie stierf, werd op zijn beddengoed naar buiten gesleept. Soms wachtte men niet eens tot hij dood was, maar liet hem stervend achter op de stoep. Mannen, vrouwen, kinderen, hun naakte lijven zwart met etterende builen. Ze bleven liggen tot ze in de genadeloze middagzon gistend uit elkaar spatten.
In het begin haalden de doodgravers de lijken ‘s ochtends op. Maar toen ook zij in hun oksels en hun liezen de zwarte zwelling merkten, vluchtten ze de stad uit, vruchteloos hopend zo nog aan de dood te ontkomen. Wie nog gezond was, hield zijn adem in of sloeg een natte doek voor zijn mond als hij de straat op moest.
Haast nog moeilijker te verdragen, was het murmelen dat dag en nacht opborrelde uit de vele tempels op en rond de markt en op de heuvels rond de stad. Het was afkomstig van radeloze, kromgegroeide vrouwen die hun kinderen en hun man hadden zien sterven en alleen nog heil verwachtten van de oliepitten en de wierook op de zwartgeblakerde altaren van de goden. Hun knieën bloedend van het schuiven over onbehouwen tempeltrappen, hun lippen onophoudelijk en onwillekeurig bewegend, niet meer in staat ze stil te houden na zoveel maanden prevelen, bidden, smeken en klagen.
Wat is het toch dat Thebe tergt? Het is de pest die kinderlijven uitzuigt tot ze gapen als de pop van een insect. Het is de pest die Thebe geselt en gezwollen buiken barsten doet.
En dan opeens, op een ochtend, als bij afspraak, besloot de jeugd dat het genoeg was geweest. Ze stroomden samen op de markt en trokken onder de leiding van een priester in stoet naar het paleis van de tiran dat op een heuvel lag, net buiten de stad. Onderweg sneden ze lange olijftakken af en zwaaiden die boven hun hoofd, zoals smekelingen dat doen. Op de trappen van het paleis knielden ze neer en riepen om de tiran.
Het duurde niet lang voor Oedipus zelf naar buiten kwam. Hij liet zijn blik dwalen over de radeloze jongelingen en toen hij de priester zag die hen aanvoerde, wenkte hij hem naderbij. Dan sprak hij tot zijn volk:
‘Jeugd van Thebe, ik weet waarom jullie gekomen zijn. Ik zie de olijftakken in jullie handen en vanuit de stad stijgt samen met de wierook het kermen en het klagen van de vrouwen op. Mijn dienstboden hebben me verteld over de pest die de stad in haar greep houdt. Maar ik wil het van jullie zelf horen. Vertel op: waarom zijn jullie hier? Zijn jullie bang? Verwachten jullie iets van mij? Ik zal jullie helpen als ik kan. Het zou harteloos zijn als jullie leed mij niet zou raken. Vooruit, spreek op.’
De oude priester kwam naar voren en nam het woord.
‘Koning Oedipus’, zei hij, ‘ik spreek hier niet namens mezelf, want ik ben oud en veel heb ik niet meer van dit leven te verwachten. Ik spreek namens de jeugd van Thebe, want voor hen is er geen toekomst. Onze stad wordt door elkaar geschud als een schip in de storm en kan zich met moeite redden uit de diepte die haar opslokt. Vruchten rotten aan de bomen, beesten sterven in de stal en kinderen bezwijken in de buik van hun moeder. De stad kreunt onder de pest.’
Oedipus boog luisterend het hoofd, kruiste zijn armen en drukte de knokkels van zijn linkervuist tegen zijn lippen.
‘We weten, Oedipus, dat jij geen god bent’, ging de priester verder. ‘Maar we hebben jou tot koning verkozen. Misschien kun jij onze zaak bepleiten bij de goden. Toen jij destijds naar onze stad kwam, heb je ze bevrijd van de verschrikkelijke sfinx. Met de hulp van de goden heb je toen ons leven gered. Daar is iedereen het over eens. Daarom, machtige Oedipus, vragen wij vandaag opnieuw je hulp. Jij bent de enige die ons kan helpen, want ervaring is de beste raadsman. Alleen jij kunt Thebe redden. Laat het niet zo zijn dat wij later moeten zeggen: eerst heeft hij ons gered, daarna heeft hij ons laten stikken. Maak van Thebe weer een stad. Breng ons vandaag evenveel geluk als toen, want als Thebe crepeert, hebben we geen koning meer nodig. Het heeft toch geen zin koning te zijn van een woestijn. Zeg nu zelf: wat heb je aan een mast als het schip is vergaan?’
Oedipus knikte langzaam en dacht na. Dan deed hij een stap naar voren, zodat zijn antwoord niet tot de priester was gericht, maar rechtstreeks tot het volk, en sprak met luider stem:
‘Jeugd van Thebe, ik weet wat je van mij verwacht. Ik weet het goed genoeg. Ik ken de pijn die jullie lijden. Ik weet wat jullie afzien. Maar geloof me: niemand in Thebe lijdt zoveel als ik. Jullie lijden om jezelf en om niemand anders. Mijn hart huilt om de hele stad, en om mezelf en om jullie allemaal. Denk maar niet dat ik hier rustig lag te slapen toen jullie me daarnet gewekt hebben. Weet dat ik al veel om jullie heb geweend. Vele nachten heb ik wakker gelegen, piekerend over hoe ik de stad van de pest kan verlossen. Denk maar niet dat ik nog niets heb gedaan. Deze week nog heb ik na rijp beraad mijn eigen schoonbroer Kreon naar het orakel van Delphi gezonden om daar van Apollo te vernemen wat ik moet zeggen of doen om Thebe te verlossen. Bezorgd tel ik de dagen af, want hij blijft langer weg dan ik verwachtte. Maar als hij straks thuiskomt, zal ik alles doen wat de goden mij gebieden. Ik zou immers een slechte koning zijn als ik dat niet deed.’
Op datzelfde moment was er enig tumult achter in de menigte. De jongelingen weken uit elkaar om een wagen door te laten, voorafgegaan door een heraut. Kreon stapte van de wagen en keek enigszins ontsteld naar het samengetroepte volk rond het paleis van zijn schoonbroer. De heraut baande voor zijn meester een weg door de menigte waarlangs Kreon gehaast de trap opliep. Oedipus liep op hem toe en verwelkomde hem.
‘Blij je te zien, Kreon. Is de reis goed verlopen? Je brengt goed nieuws, mag ik hopen? Wat hebben de goden je gezegd?’
‘Goede dingen’, antwoordde Kreon. ‘Dat denk ik tenminste. Een kwaad is minder kwaad als het ten goede keert.’
‘Mooi zo’, zei Oedipus zichtbaar tevreden. ‘Maar wat hebben ze dan gezegd? In jouw woorden hoor ik hoop noch vrees.’
Kreon keek zenuwachtig om zich heen en wierp een vragende blik op zijn schoonbroer.
‘Zeg ik het hier waar iedereen bij is? Zouden we niet beter naar binnen gaan?’ Hij fluisterde bijna.
Maar Oedipus antwoordde luid en krachtig zodat zelfs degenen die op de achterste rijen stonden hem duidelijk konden verstaan:
‘Zeg het hier, zodat iedereen het kan horen. Want ik heb meer met hen te doen dan met mijn eigen leed.’
‘Goed dan’, antwoordde Kreon, niet helemaal op zijn gemak. ‘Dan zeg ik maar wat ik van de goden heb vernomen en wat ze ons hebben bevolen, al lijkt hun voorspelling mij duister. Ze zeggen dat de kiem van de pest in deze stad wordt gekoesterd en dat jij, Oedipus, die schandvlek moet uitroeien voor ze heel Thebe heeft besmet.’
Oedipus gooide zijn hoofd in zijn nek en keek hulpeloos naar de hemel.
‘Hoezo, uitroeien? Wat voor een schandvlek is het dan?’
‘Thebe werd besmet door een moord’, ging Kreon verder. ‘Jij moet die moord wreken door de moordenaar te doden of voorgoed uit de stad te verbannen.’
‘Welke moord? Waar hebben de goden het over?’
Een schokgolf ging door de menigte. Iedereen bleek meteen te weten om welke moord het ging. Alleen Oedipus wist het niet.
‘Voor jij Thebe van de sfinx verloste en hier koning werd’, legde Kreon hem uit, ‘was Laios hier koning.’
Oedipus knikte. Dat had hij gehoord.
‘Laios werd vermoord,’ ging Kreon verder, ‘en nu willen de goden dat jij de moordenaar straft.’
‘Ha!’ riep Oedipus uit. ‘En waar is hij dan? Die moord is al zo lang geleden. Hoe moet ik nu nog de moordenaar vinden?’
Maar Kreon vervolgde onverstoord: ‘De goden hebben me gezegd dat je hem in deze stad moet vinden. Als je zoekt, zul je hem vinden. Zoek je niet, dan zal de moordenaar ontsnappen.’
Oedipus trok zijn wenkbrauwen op, krabde zich achter de oren en dacht een hele tijd na. Dan liep hij op Kreon toe en ondervroeg hem – stiller pratend nu – een hele tijd over de omstandigheden van de moord.
‘Is Laios bij hem thuis vermoord?’ vroeg hij. ‘Of ergens op het veld? Of buiten de grenzen van de stad?’
‘Hij was uit Thebe vertrokken om het orakel te raadplegen’, legde Kreon uit. ‘We hebben hem nooit teruggezien.’
‘Was er dan geen getuige van de moord? Geen reisgezel of dienstbode? Heeft niemand het gezien?’
‘Ze kwamen allemaal om’, zei Kreon met spijt. ‘Slechts één is aan de slachting ontsnapt. Maar die herinnerde zich haast niets.’
‘Wat wist hij dan nog wel?’ vroeg Oedipus ongeduldig. ‘Het minste spoor heeft belang. Het kan ons een sprankel hoop geven.’
‘Hij zei dat de aanvallers met velen waren toen ze Laios hebben gedood. Het was overmacht.’
‘Waar haalde de moordenaar het lef vandaan?’ vroeg Oedipus ontzet. ‘Was hij misschien betaald door iemand uit de stad?’
‘Dat hebben wij toen ook gedacht’, knikte Kreon. ‘Maar in die donkere tijden hebben wij geen wreker kunnen vinden.’
Oedipus dacht diep na.
‘Toch nog een laatste vraag, Kreon’, zei hij ten slotte. Waarom hebben jullie destijds niet meteen naar de moordenaar gezocht?’
Kreon sloeg zijn ogen neer.
‘We waren bang, Oedipus. De verschrikkelijke sfinx met zijn verraderlijk gezang had ons verboden naar de moordenaar te zoeken.’
‘Een raadsel dus’, zei Oedipus schamper, nu weer luider sprekend en zich richtend tot de jongeren die ongeduldig op de trappen drumden. ‘Goed. Dan zal ik deze zaak van bij het begin hernemen. Ik zal die moord oplossen omdat de goden het vragen en omdat het land het nodig heeft. Ik doe het niet om een verre vriend te plezieren, maar in mijn eigen belang. Die schandvlek moet hier weg, om wie het ook mag gaan. De moordenaar van Laios heeft het misschien ook op mij gemunt. Door Laios te wreken, verdedig ik ook mezelf. Vooruit, jeugd van Thebe, gooi die olijftakken toch weg en verzamel de bewoners van de stad. Niemand zal me nu nog tegenhouden. Met de hulp van de goden zal ik vandaag nog overwinnen. Zo niet, dan zullen we samen ten onder gaan.’