De klacht
Druk pratend over wat ze gehoord hadden, daalden de jongeren van Thebe de berg af naar de stad. Voor de enen smaakten de woorden van de goden zoet, maar anderen waren bang en vroegen zich af wat de goden van hen wilden. Eisten ze een onnoemelijk offer van de stad? Wilden ze misschien een offer dat elk jaar opnieuw moest worden gebracht?
Toen ze in de stad waren aangekomen, hoorden ze het klagen van de mannen en de vrouwen in de tempels. Voor het altaar van Artemis op de markt zat een oude vrouw geknield en met geheven armen luidop een litanie te bidden:
‘Ik bid eerst tot u, onsterfelijke Athena, dochter van Zeus en tot uw zus Artemis die over de aarde heerst en voor wie wij dit ronde altaar hebben gebouwd. Ik bid tot u, Apollo, schrikwekkende god. Als jullie goden de dood kunnen keren, snel Thebe dan te hulp. Jullie zijn hier al eerder geweest. Toen hebben jullie het onheil dat de stad bedreigde een halt toegeroepen en het afgeleid naar een ander land. Kom ons weer te hulp.’
Wat verderop zat een uitgemergelde oude man bevend op een steen. Met een trillende onderlip keek hij de voorbijlopende jongeren aan en klaagde:
‘Ik moet toch zoveel leed verdragen. Het hele volk is ziek. Ik weet niet hoe we ons moeten redden. De velden blijven dor en vrouwen gaan huilend dood terwijl ze hun kinderen baren. Zie toch hoe de ene Thebaan na de andere opspringt als een vogel en kronkelend van de koorts in elkaar zakt om te sterven in de ondergaande zon.’
‘Bij zoveel pest sterft de hele stad’, zei een meisje dat het niet langer kon aanzien. ‘Zie hoe de doden blijven liggen. Niemand treurt nog om hen en ze worden niet eens meer begraven.’
‘De lijken besmetten de hele stad en brengen zo weer nieuwe dood’, antwoordde een ander. ‘Jonge vrouwen en oude moeders bidden en klagen hun zinloze leed op de offerstenen van de goden. Overal hoor je hun snerpende stemmen, hun treurige klacht. Ach, goden, wees toch mild voor deze stad en laat ons zien wat je kunt.’
‘Het lijkt wel of een oorlog woedt’, sprak een derde. ‘Zelfs al zie je geen schilden of zwaarden, ook al hoor je geen krijgsgewoel, toch is er dat allesverzengende vuur, toch hoor je ons huilen en weeklagen. Jaag de pest weg, het land uit, de zwarte zee in of de oceaan. Misschien houdt de oorlog dan even op vannacht.’ En hij voegde er bitter aan toe: ‘Dan kan hij morgen nog wat meer verwoesten.’
En samen baden ze:
‘Goden, als jullie het onweer beheersen, bliksem de pest dan neer. Schiet met je gouden boog je beste pijlen af. Misschien kun je hem daarmee tegenhouden. Werp jullie brandende fakkels vanuit de bergen. God van dit land, god met de gouden haartooi, god van het feest die je volgelingen verdooft en in vuur zet, jaag met je vuur de oorlog weg, ook al is hij zelf een god.’