Kreon

Intussen was Kreon in allerijl gehaald door een van zijn bedienden. Toen hij hoorde hoe Oedipus hem had beschuldigd, was hij meteen gekomen om zich te verdedigen. Aangekomen voor het paleis zag hij dat de koning naar binnen was gegaan. Toen hij op de trappen een paar van zijn maats bemerkte, liep hij op hen af.

‘Vrienden, ik verneem zopas dat Oedipus mij van iets vreselijks beschuldigt’, zei hij tegen hen. ‘Dat kan ik niet verkroppen. Dat moet rechtgezet worden. Als Oedipus blijft beweren – en nog wel op een moment dat de stad er zo slecht voorstaat – dat ik hem ook maar het minste in de weg heb gelegd, dat ik ook maar iets heb gezegd of gedaan dat hem kan schaden, dan wil ik geen uur langer meer leven. Zo’n leugen kan ik echt niet verdragen. Zo’n lasterlijke aantijging is niet alleen een zaak tussen Oedipus en mij. Een beschuldiging als deze maakt mij een verrader in de ogen van alle Thebanen, in jullie ogen en in de ogen van al die mij lief zijn.’

Kreon stond erbij als een geslagen hond. Maar zijn vrienden probeerden hem te sussen en zeiden:

‘Ach, Kreon, dat meent hij immers niet. Oedipus heeft dat alleen maar gezegd omdat hij woedend was. Hij heeft er vast niet over nagedacht.’

Maar Kreon schudde zijn hoofd:

‘Neenee, hij heeft durven denken dat Teiresias hier om mijnentwille is komen liegen.’

‘Dat heeft hij inderdaad gezegd’, moest de ander toegeven. ‘Maar waarom heeft hij dat gedaan?’

‘Was hij wel bij zijn verstand toen hij dat zei?’ vroeg Kreon beteuterd.

‘Ik weet het niet’, antwoordde zijn vriend. ‘Ik oordeel niet over wat koningen zeggen.’

Een andere vriend stootte Kreon aan en zei:

‘Daar! Vraag het hem zelf. Hij komt net weer naar buiten.’

Oedipus stond op de drempel van zijn huis en liet zijn blik over de verzamelde Thebanen glijden. Hij had zich blijkbaar opgefrist, want zijn haren waren nat. Het leek wel of zijn woede enigszins was bekoeld. Toen hij Kreon zag staan, leek het wel of hij door een zweepslag werd getroffen. Briesend stoof hij op zijn schoonbroer af.

‘Kreon, hoe durf jij je hier nog te vertonen? Waar haal je het lef vandaan om nog naar mijn paleis te komen? Stuk ongedierte dat aast op mijn troon! Vertel me eens wat je bekokstooft.’

Oedipus stond nu recht voor Kreon, hun gezichten op nauwelijks een handbreedte van elkaar. Kreon sloot zijn ogen en boog zijn hoofd terwijl de koning op hem stond te schelden. Hij kon de speekseldruppeltjes op zijn wangen voelen.

‘Denk je dat ik bang ben?’ spuwde Oedipus hem toe. ‘Of knettergek? Denk je dat ik jouw listen niet doorzie? Of dat ik me niet zal verweren tegen jou? Doe niet zo dwaas, Kreon, aan de macht te willen komen zonder de steun van vrienden, zonder relaties, zonder fortuin.’

Kreon opende zijn ogen, deed onwillekeurig een stap achteruit en sprak rustig, maar beslist tot zijn schoonbroer en koning:

‘Oedipus, weet je wat jij moet doen? Luister jij nu naar mij zoals ik naar jou heb geluisterd en oordeel pas als ik klaar ben met spreken.’

Maar Oedipus was weer helemaal in de greep van zijn woede en bitste:

‘Jij mooiprater, van jou hoef ik niets te horen. Ik heb je betrapt bij je arglistige spel, vastbesloten mij voetje te lichten.’

‘Daar wilde ik je net over spreken’, probeerde Kreon.

‘Hang nu toch de onschuldige niet uit’, spotte Oedipus.

Kreon zuchtte. Zijn stem klonk heel treurig toen hij zei:

‘Als je denkt dat koppigheid een deugd is, dan heb je het mis.’

‘Ha!’ kaatste Oedipus terug, ‘en als jij denkt dat een broer die zijn broer verraadt zijn straf kan ontlopen, dan heb jij het mis!’

‘Daar heb je gelijk in,’ zei Kreon gelaten, ‘maar zeg me dan welk verraad ik heb gepleegd.’

‘Heb jij er – ja dan neen – op aangestuurd dat ik die waarzegger zou laten komen?’

‘Ik zou je nog steeds hetzelfde aanraden.’

‘Hoe lang is het geleden dat Laios werd vermoord?’

‘Dat is heel lang geleden.’

‘Was Teiresias toen al een ziener?’

‘Zeker. Men vond hem toen al even wijs als nu en zijn reputatie was al even groot.’

Oedipus, giftig grijnzend nu:

‘Heeft hij in die tijd ooit iets over mij gezegd?’

‘Nooit, voorzover ik weet.’

‘En jullie zochten toen toch naar de moordenaar?’

‘Natuurlijk deden we dat. Het was onze plicht. Maar zonder resultaat.’

‘En waarom heeft die knappe knaap van jullie toen geheim gehouden wat hij vandaag onthult?’

‘Geen idee. Ik zwijg liever over dingen waar ik niets van weet.’

‘Er zijn nochtans dingen die je maar al te graag zegt!’

‘Als ik iets wist, zou ik het je vertellen.’

Na dit spervuur van vragen liep Oedipus een paar passen van Kreon weg. Dan draaide hij zich bruusk om, wees met een dreigende vinger naar zijn schoonbroer en zei met een angstaanjagende zelfverzekerdheid:

‘Teiresias zou mij nooit met de moord op Laios in verband gebracht hebben als jij hem dat niet had ingefluisterd.’

‘Je lijkt wel zeker van jezelf. Daar kan ik weinig tegen inbrengen. Maar wees zo goed, Oedipus, nu ook op mijn vragen te antwoorden, zoals ik op die van jou heb geantwoord.’

‘Vraag maar op’, zei de koning verveeld. ‘Je zult in mij alvast geen moordenaar vinden.’

Kreon haalde diep adem, dacht even na en zei:

‘Jij bent getrouwd met mijn zuster, Oedipus?’

‘Daar kan ik moeilijk neen op zeggen.’

‘Deelt zij met jou de koninklijke voorrechten?’

‘Zij krijgt van mij wat ze verlangt.’

‘En is het niet zo dat ik, als derde van de stad, van dezelfde voorrechten geniet?’

‘Je slimmigheidjes verhinderen niet dat je een verrader bent, Kreon.’

‘Oedipus, denk nu eens na’, ging Kreon onverstoord verder. ‘Probeer nu mijn redenering eens te volgen. Denk je nu dat er op de wereld iemand in mijn situatie rondloopt die niet zou kunnen kiezen tussen enerzijds koning te zijn en alle zorgen daarvan op zijn schouders te dragen en anderzijds géén koning te zijn, maar zorgeloos alle koninklijke voorrechten te genieten? Ik hoef die titel niet, als ik zonder titel – en zonder zorgen – dezelfde voorrechten bezit. Dankzij jou heb ik al wat ik nodig heb. Als ik koning was, zou ik veel tegen mijn zin moeten doen. Hoe zou het koningschap mij meer kunnen bevallen dan het zorgeloos uitoefenen van de macht? Ik ben niet zo dom nog meer te willen en er mijn gemoedsrust bij in te schieten. Iedereen groet me eerbiedig, iedereen vleit me. Wie iets van jou wil verkrijgen, komt eerst bij mij langs, want dat verzekert hem van succes. Zou ik dit alles opofferen in ruil voor de troon? Kom nou, Oedipus, ik zou wel gek moeten zijn. Daar denk ik niet eens aan. Zelfs met een medeplichtige zou ik mij er niet aan wagen.’

Oedipus kruiste zijn armen voor zijn borst en keek nors naar de grond. Natuurlijk kon hij niets zinnigs inbrengen tegen de redenering van Kreon, maar de dreigende voorspelling van Teiresias had zijn verstand in een dichte mist gehuld en hij slaagde er niet in helder te denken. Kreon, die zag dat zijn woorden niet echt vat hadden op de koning, probeerde een laatste argument.

‘Oedipus,’ zei hij zacht met droefheid in zijn stem, ‘als je een bewijs wilt van mijn goede wil, ga dan zelf naar Delphi en vraag er aan de goden of ik hun woorden juist heb overgebracht. Als ze je vertellen dat Teiresias en ik tegen jou hebben samengespannen, dood mij dan. Maar geef mij niet de schuld van wat hier gebeurt zonder dat je het kunt bewijzen. Het is verkeerd bandieten voor eerzame burgers te laten doorgaan, maar het is even verkeerd een eerbaar man voor een bandiet te verslijten. Een goede vriend kwijtspelen, is immers erger dan je leven te verliezen. Ik ben er zeker van dat je gauw de waarheid zult kennen, Oedipus. De tijd zelf zal het je bewijzen. Een verrader ontmaskeren, kost je niet meer dan een dag.’

Een van Oedipus’ raadsheren, nam de koning even apart en fluisterde hem toe:

‘Kreon lijkt me oprecht te zijn, Oedipus. Hij spreekt met verstand. Het lijkt me dat hij je wil behoeden voor een overhaast besluit.’

‘Als iemand me snel en heimelijk wil vermoorden,’ gromde de koning, ‘dan moet ik snel toeslaan. Als ik besluiteloos blijf wachten, krijg ik zelf slaag. Ik sta schaakmat.’

Kreon begon inmiddels zijn geduld te verliezen.

‘Wat wil je van mij, Oedipus?’ riep hij uit. ‘Wil je me het land uitjagen?’

‘Het land uitjagen?’ riep Oedipus nijdig. ‘Ik wil je dood, niet je ontsnapping.’

‘Dan zul je eerst mijn schuld moeten bewijzen.’

‘Je geeft het dus niet op?’ vroeg Oedipus scherp.

‘Niet zolang jij wartaal uitkraamt’, ketste Kreon geprikkeld terug.

‘Ik moet aan mijn eigen veiligheid denken.’

‘Maar voor de mijne heb je geen oog.’

‘Jij bent een schurk!’

‘Stel dat je je vergist!’

‘Dat maakt niet uit. Jij hebt je te onderwerpen, Kreon.’

‘Niet aan een koning die zijn verstand verliest.’

‘Ach Thebe, lieve stad Thebe, in godsnaam!’

‘Ik heb Thebe even lief als jij, Oedipus.’

De ruzie tussen de koningen liep steeds hoger op en de verwijten vlogen als messen over en weer. Doodsbang keken de Thebanen op de trappen hoe hun koningen elkaar met woorden afmaakten. Ze slingerden elkaar de beledigingen in het gezicht en zelfs toen de dienaar van Oedipus hen smeekte ermee op te houden, gingen ze ermee door. Pas toen Jocaste, de koningin, in de deuropening van het paleis verscheen, leken ze te aarzelen. Jocaste kwam met besliste tred op hen af en riep uit:

‘Hoe is het in godsnaam mogelijk dat koningen voor de ogen van het volk ruziemaken, alsof ze niet meer waren dan dronken vechtersbazen in een vulgaire kroeg? Jullie moesten je schamen. De stad staat op de rand van de afgrond en jullie maken je druk om een niemendal. Vooruit, Oedipus, naar binnen. En jij, Kreon, ga naar je huis en maak hier geen scène.’

‘Maar, zus,’ stamelde Kreon, ‘je man wil mij het land uitjagen, mij doden zelfs!’

Jocaste keek Oedipus vragend aan.

‘Ja, vrouw’, gaf de koning toe. ‘Ik heb hem betrapt op een samenzwering tegen mijn persoon. Daarom moet hij sterven.’

‘De goden mogen me treffen als er één woord klopt van wat Oedipus beweert’, riep Kreon wanhopig uit.

Jocaste keek haar man niet-begrijpend aan en zei gebiedend:

‘In godsnaam, Oedipus, geloof hem toch. Hoor hoe hij zichzelf vervloekt als hij zou liegen. Dat moet je respecteren. Geloof hem ook uit ontzag voor mij en stel je niet zo aan tegenover allen die hier meeluisteren.’

De kordate taal van Jocaste scheen nieuwe moed te geven aan de raadsheren van Oedipus. Ze vroegen hem met aandrang te luisteren naar zijn vrouw.

‘Wat wil je dan?’ vroeg Oedipus. ‘Wil je dan dat ik toegeef aan Kreon?’

‘Hij is altijd geloofwaardig geweest’, zei de ene. ‘Ik zie geen enkele reden om hem nu niet te geloven. Bovendien wil hij zijn verklaring onder eed doen. Dat moet je eerbiedigen.’

‘Besef je wel wat je van mij verlangt?’ antwoordde Oedipus somber.

‘Dat besef ik heel goed, heer.’

‘Leg het me dan uit.’

‘Kijk, heer, hij is je schoonbroer, hij wil zweren dat hij de waarheid spreekt en jij beschuldigt hem, slechts steunend op vermoedens.’

‘Besef je wel dat je, door genade te vragen voor Kreon, in feite mijn doodvonnis tekent of op zijn minst mijn ballingschap verlangt?’

De raadsheer deed geschrokken een stap achteruit en zei:

‘Bij god, nee, Oedipus. Hoe zou ik zoiets kunnen bedenken? Nog liever ging ik goddeloos en zonder vriend door het leven. Maar mijn hart bloedt omdat mijn land lijdt. Als nu ook mijn koningen nog ruzie gaan maken…’

Oedipus wendde zijn hoofd af en drukte zijn vuist tegen zijn tanden. Na enkele ogenblikken riep hij uit:

‘Laat hem dan lopen, ook al wil hij me doden of het land uitjagen. Hij maakt me toch te schande. Ik laat me vermurwen door jullie smeekbeden, al voel ik niets dan haat voor hem.’

Kreon, die het gesprek van op enige afstand volgde, zuchtte diep en sprak gedempt:

‘Je laat me gaan, Oedipus, al is het tegen je zin. Maar als straks je woede is bedaard, zul je spijt hebben. Mensen als jij doen zichzelf het meeste pijn en misschien is dat maar goed ook.’

‘Maak dat je wegkomt en laat me met rust!’ riep Oedipus ongeduldig uit.

‘Ik ga al, Oedipus, door jou miskend. Maar in de ogen van het volk zal ik altijd dezelfde blijven.’

Kreon draaide zich om en liep de trappen af, gevolgd door zijn vrienden. Het volk keek met ontzag naar hem en velen weenden, alsof ze voelden dat zijn aftocht ook voor hen niet veel goeds voorspelde.

De raadsheer van Oedipus richtte zich intussen tot Jocaste, nam haar apart en fluisterde haar met aandrang toe of ze Oedipus niet beter mee naar binnen zou nemen. Maar zij schudde verstrooid haar hoofd en antwoordde:

‘Nee, ik wil eerst weten hoe die ruzie tussen mijn broer en mijn man is kunnen ontstaan.’

De raadsheer haalde zijn schouders op.

‘Eerst hadden ze woorden. Daaruit groeiden vermoedens die leidden tot verwijten. Niets kwetst erger dan een onterechte beschuldiging.’

‘De verwijten kwamen dus van beide kanten?’ vroeg Jocaste.

De raadsheer knikte.

‘Vertel me wat ze elkaar verweten.’

‘Ach, Jocaste, laten we dat niet nog eens ophalen. Thebe heeft zo al genoeg te verdragen.’

Oedipus kreeg het ondertussen op zijn heupen toen hij zag hoe zijn vrouw met zijn raadsheer stond te fluisteren. 

‘Zie maar wat er komt van al je goede voornemens’, riep hij bitter uit. ‘Eerst stil je mijn toorn en dan laat je me alleen!’

Zijn raadsheer liep meteen naar hem toe en suste:

‘We laten je niet alleen, Oedipus. Het zou al te gek zijn dat we jou lieten vallen, jij die ons destijds de weg uit de ellende hebt gewezen. Red ons opnieuw uit de miserie, als het in je macht ligt.’

Jocaste duwde hem echter opzij, keek Oedipus recht in zijn ogen en vroeg rustig, maar beslist:

‘In godsnaam, Oedipus, vertel me nu toch eens waarom je zo woedend bent geworden.’

‘Ik zal het je vertellen, vrouw’, antwoordde de koning. ‘Jou vertrouw ik immers meer dan de anderen hier. Het gaat om een complot dat Kreon tegen mij heeft opgezet.’

‘Zeg me precies waar het om gaat. Wat valt hem te verwijten?’

‘Heel eenvoudig’, zei Oedipus onthutst. ‘Kreon beweert dat ik Laios heb gedood.’

‘Waarop baseert hij zijn beschuldiging? Heeft hij het zelf uitgezocht? Of hebben anderen het hem verteld?’

‘Hij heeft die verraderlijke Teiresias laten komen, die in zijn voorspelling liet uitschijnen dat de goden mij van de moord beschuldigden. Zo hoefde Kreon het niet zelf te doen.’

‘Zet die beschuldiging toch uit je hoofd, Oedipus. Geen sterveling op aarde heeft echt de gave van de profetie. Luister naar wat ik je zal vertellen. Lang geleden heeft Laios in Delphi van de dienaars van Apollo vernomen dat zijn eigen zoon, een kind dat ik gedragen heb, hem zou vermoorden. Laios werd inderdaad vermoord, maar – als we de geruchten mogen geloven – door een bende struikrovers op een driesprong buiten de stad. Bovendien heeft Laios bij onze zoon nauwelijks drie dagen na zijn geboorte de voetjes samengebonden en hem door een dienaar naar de bergen laten brengen om hem daar in de wildernis achter te laten. Het is duidelijk dat Apollo zijn voorspelling niet heeft kunnen waarmaken. Het kind is niet de moordenaar van zijn vader geworden en Laios is niet gestorven door de hand van zijn zoon, zoals hij had gevreesd. En toch was het precies dat wat de wachters van Apollo hadden voorspeld. Hecht dus geen enkel belang meer aan wat zogenaamde zieners voorspellen. Als de goden ons iets willen laten weten, zullen ze ons dat zelf wel vertellen.’

‘Vreemd wat je me nu vertelt, vrouw’, zei Oedipus. ‘Ik ben er helemaal ondersteboven van en ongerust.’

‘Wat brengt je dan zo in de war?’ vroeg Jocaste bezorgd.

‘Ik heb toch goed gehoord dat Laios op een driesprong werd vermoord?’

‘Zo hebben ze het mij verteld,’ antwoordde Jocaste, ‘en tot nog toe heeft niemand dat ooit in twijfel getrokken.’

‘In welke streek is het gebeurd?’

‘In Phokis, waar de wegen van Delphi en Daulis samenkomen.’

‘En hoe lang is dat geleden?’ vroeg Oedipus met aandrang.

‘Het gebeurde kort voor jij hier de macht overnam.’

Oedipus leek opeens door angst gegrepen en riep uit:

‘Ai, Zeus, wat ben je met mij van zins?’

Jocaste greep haar man bij de polsen en trok hem tegen zich aan.

‘Waarom ben je opeens zo bang, Oedipus?’ vroeg ze ongerust.

‘Vraag me niets meer’, zei de koning heftig. ‘Vertel me liever hoe Laios eruitzag. Hoe oud was hij?’

‘Hij was groot, hij had al enkele grijze haren. Van gestalte leek hij wat op jou.’

Oedipus verborg zijn gezicht in zijn handen en jammerde:

‘God, wat een ellende. Ik ben bang dat ik daarnet – zonder het te weten – een vreselijke vloek over mezelf heb uitgeroepen!’

‘Wat zeg je nu?’ riep Jocaste ontzet uit. ‘Ik durf je nauwelijks nog aan te kijken.’

‘Ik ben opeens bang dat de ziener wel kan zien’, huiverde Oedipus. ‘Nog één vraag, misschien brengt die uitsluitsel.’

‘Angst verlamt mij’, fluisterde Jocaste. ‘Maar als ik kan antwoorden, zal ik antwoorden.’

‘Reisde Laios in een klein gezelschap of had hij zijn hele hofhouding bij zich zoals een koning?’

‘Ze waren met zijn vijven, onder wie één soldaat. Ze reisden met één wagen.’

Oedipus keerde zijn hoofd af en zei in zichzelf:

‘Nu wordt alles me duidelijk.’

En dan, tot Jocaste:

‘Wie heeft je dit alles verteld, vrouw?’

‘Een knecht. De enige die het overleefde.’

‘Leeft die nog steeds hier in het huis?’

‘Neen. Toen hij dagen later terugkeerde en zag dat jij hier de plaats had ingenomen van zijn overleden heer, heeft hij me bij de hand genomen en me gevraagd hem opnieuw te laten vertrekken naar de bergen bij zijn kudde. Hij wilde zo ver mogelijk weg van de stad die hij niet meer wilde zien. Ik heb hem laten gaan. Zelfs een slaaf mag vergoed worden voor zoveel trouw.’

‘Ik wil dat hij meteen terugkeert’, beval Oedipus met koorts in zijn ogen.

‘Dat kan’, antwoordde Jocaste zacht. ‘Maar waarom wil je hem zien?’

‘Vrouw, ik ben bang dat ik daarstraks te voortvarend ben geweest in mijn woorden. Daarom moet hij komen.’

‘Goed, hij zal komen. Maar kun je mij niet in vertrouwen nemen en me vertellen wat je hart bezwaart?’

‘Dat zal ik je niet weigeren, nu ik zie hoe weinig hoop me nog rest. Wie kan ik in de gegeven omstandigheden beter in vertrouwen nemen dan jij?’ zei Oedipus en hij vertelde haar zijn verhaal:

‘Mijn vader is Polubos van Corinthe, mijn moeder Merope van Doris. Ginds werd ik beschouwd als een der meest vooraanstaanden van de stad tot er op een dag iets vreemds gebeurde, eigenlijk nauwelijks de moeite waard om je ongerust over te maken. Tijdens een feest kwam een dronkenman naar mij, behoorlijk in de wind, die me verweet een ondergeschoven kind te zijn. Ik voelde mij getroffen in mijn trots en piekerde er de hele dag over. Daags daarna vroeg ik mijn vader en mijn moeder om uitleg. Ze waren zeer verbolgen over wat die dronkenlap gezegd had. Hoewel hun tedere woorden me zalfden, bleef de belediging branden in mijn hart. Zonder er mijn ouders wat van te zeggen, trok ik naar de tempel van Apollo in Delphi, maar de god verwaardigde zich niet eens te antwoorden op mijn vraag. Hij stuurde me wandelen, maar niet voordat hij me de verschrikkelijkste rampen had voorspeld: dat ik met mijn moeder zou vrijen, dat wij onze monsterlijke kinderen het daglicht zouden laten zien, dat ik de moordenaar zou worden van mijn eigen vader. Toen ik dat gehoord had, wilde ik niet terugkeren naar Corinthe en ging op zoek naar een land ver daarvandaan, waar de verderfelijke voorspelling van de god nooit in vervulling kon gaan. Zo kwam ik tijdens mijn omzwervingen in de streek waar naar jouw zeggen de oude koning werd vermoord.’

Oedipus zweeg een moment, keek Jocaste aan met ogen, dof van ellende. Toen ging hij verder:

‘Aan jou, mijn vrouw, zal ik de volle waarheid vertellen. Op een driesprong kruiste een wagen, getrokken door jonge paarden en voorafgegaan door een soldaat, mijn weg. Op de wagen zat een man die helemaal beantwoordde aan de beschrijving die jij me gaf. De soldaat en vervolgens de grijsaard zelf probeerden mij met geweld de pas af te snijden. Als de eerste mij opzij wil duwen, word ik woedend en sla hem. Terwijl ik langs de wagen heen loop, grijpt de oude zijn zweep en slaat mij ermee in het gezicht. Ik betaal hem met gelijke munt. Ik sla hem met mijn stok. Hij valt achterover en rolt onder de wagen. Ik heb ze een voor een gedood.’

Weer zweeg Oedipus korte tijd. Hij slikte een paar keer, zocht wanhopig naar wat speeksel in zijn droge mond en zei toen met een benepen stem:

‘Stel dat die reiziger echt Laios was, is er dan één man op de wereld ongelukkiger dan ik, meer vervloekt door de goden? Voortaan mogen noch burgers, noch vreemdelingen mij in hun huis ontvangen of zelfs maar het woord tot mij richten. Ze zullen me allemaal uit hun huis jagen. En wie heeft die vervloeking over mij uitgesproken? Ikzelf! Met de handen waarmee ik hem heb gedood, streel ik ‘s avonds zijn vrouw in zijn eigen bed! Wat een smeerlap ben ik, voor eeuwig besmet door wat ik deed. Ik moet mijn land uitvluchten. Het is me niet langer toegestaan mijn geliefden te zien. Ik kan zelfs niet terug naar mijn vaderland, op straffe van daar mijn moeder Merope te huwen of Polubos, de vader die mij heeft grootgebracht, te doden. Is het geen verschrikkelijke god die mij dit alles aandoet? Goden in de hemel, laat mij die dag toch nooit beleven! Haal mij toch weg van deze wereld voor je zo’n onheil over mij uitstort!’

Oedipus gooide zich als een geslagen hond in de armen van Jocaste, die hem troostend door de haren woelde. De raadsheer probeerde zijn koning te sussen:

‘Je verhaal brengt ons in verwarring, Oedipus. Maar je moet niet alle hoop verliezen. Wacht tot je de getuige hebt gehoord.’

Oedipus richtte zijn hoofd op en keek zijn trouwe raadsheer droevig aan.

‘Je hebt gelijk’, zei hij. ‘Die herder is mijn enige hoop.’

‘Maar wat verwacht je dan van zijn getuigenis?’ vroeg Jocaste niet-begrijpend.

‘Heel eenvoudig’, antwoordde de koning. ‘Als hij hetzelfde zegt als jij, ga ik vrijuit.’

‘Wat heb ik dan voor bijzonders gezegd waar je blijkbaar hoop uit put?’ vroeg de koningin.

‘Die man heeft toch verklaard dat Laios door een bende struikrovers werd gedood, is het niet? Als hij bij zijn verklaring blijft dat ze met velen waren, kan ik niet van die moord beschuldigd worden. Wie het over een bende struikrovers heeft, bedoelt daar niet één man mee. Ik was alleen. Als hij daarentegen op zijn verklaring terugkomt en zegt dat slechts één man de moord heeft begaan, dan ben ik bang dat mijn vreselijkste vermoedens bewaarheid worden.’

‘Hij heeft het gezegd zoals ik het je heb verteld’, zei Jocaste wrevelig. ‘Hij moet nu niet met een andere versie voor de dag komen. De hele stad heeft hem gehoord. Maar zelfs al zou hij zijn eerste versie nu ontkennen, dan nog is de moord op Laios niet gebeurd zoals de goden het voorspelden. De dienaar van Apollo heeft gezegd dat Laios vermoord zou worden door een zoon uit mij geboren. Hoe zou hij zijn vader hebben kunnen vermoorden als hij zelf als eerste is gestorven? Begrijp je nu dat het onzin is te letten op de tekens van de goden? Hun voorspellingen zijn waardeloos.’

‘Misschien heb je wel gelijk’, zei Oedipus zacht. ‘Maar laten we toch maar eerst die herder naar hier halen en naar zijn verhaal luisteren.’

‘Ik zorg ervoor, dat is beloofd’, zuchtte Jocaste terwijl ze haar man in haar armen sloot. ‘En laten we nu maar naar binnen gaan.’