9 Vuurtje gestookt?


Flor was radeloos. Hij had een vrije dag en was in de tuin aan het werk toen hij plots rook zag opstijgen uit de Tikkebossen. Hij was meteen naar binnen gehold en had naar Els geroepen dat ze de brandweer moest bellen, want dat het bos brandde. Els was boven de bedden aan het opmaken. Ze schrok hevig.

‘De kinderen!’ riep ze naar Flor. ‘De kinderen zijn in het bos!’

‘Weet ik’, riep Flor, die al over het tuinpad naar zijn jeep liep.

Terwijl Els met bevende handen het nummer van de brandweer draaide, zag ze door het raam hoe Flor wegscheurde in de richting van de Tikkebossen.

Nog nooit was Flor zo snel naar het bos gereden. De boomhut. Daar zouden ze zitten. Hij reed het bospad op tot op zo’n twintig meter van de boomhut. Daar kon hij niet meer verder, want het vuur laaide er hoog op. Hij sprong uit de wagen en probeerde zo dicht mogelijk bij het clubhuis van de kinderen te raken. De hele eik met de hut stond in lichterlaaie. De zijkanten van de hut waren al weggebrand en alleen een spookachtig geraamte liet nog zien waar de hut gestaan had.

Flor bleef staan. Geen spoor van de kinderen. Waar zouden ze zijn? Gevlucht, ergens in het bos midden in de brand of had iemand ze al in veiligheid gebracht? Misschien waren ze wel gewond.

Hij holde naar zijn jeep, schakelde in achteruit en draaide een zijweg in. Ook daar woedde de brand al. Toen hij achteruit door de gloeiende as reed, prikte een scherpe geur van verbrand rubber in zijn neus. Hij schakelde en stoof vooruit het bos uit.

Ter hoogte van de parkeerplaats kwam Els naar hem toegereden met de fiets. Flor remde en draaide zijn raampje open.

‘Gooi je fiets hier maar neer en spring in de jeep’, zei hij.

‘De kinderen? Heb je ze gezien?’ vroeg Els, terwijl ze instapte.

‘Nee’, zei Flor. ‘Bij de boomhut waren ze niet. Gelukkig maar, want die is helemaal afgebrand.’

‘Ze zouden gaan zwemmen in de vijver’, zei Els, terwijl ze het portier dichttrok.

Flor vertrok met gierende banden.

‘In de vijver?’ vroeg hij. ‘Hemeltje! De weg naar de vijver is helemaal versperd. Ik probeer om het bos heen te rijden langs De Tikke tot bij de andere parkeerplaats. Langs daar kunnen we het bos aan de achterkant in om zo bij de vijver te komen. Ik hoop dat het daar nog niet brandt.’

Terwijl Flor in een wijde boog om het bos heen stoof, zat Els angstig voor zich uit te kijken.

‘Je denkt toch niet dat…’, vroeg ze.

‘…dat ze het zelf in de fik hebben gestoken?’ onderbrak Flor haar bitsig. ‘Ik ben bang van wel. Na dat brandje gisteren was ik er eerlijk gezegd niet gerust in. Ik heb wel hun lucifers afgepakt, maar ja, daar kunnen ze makkelijk genoeg opnieuw aan komen.’

Van alle kanten kwamen mensen toegelopen naar de brandende Tikkebossen. Ze hadden de rook gezien en kwamen kijken. Eindelijk zagen ze ook de eerste brandweerwagens op de parkeerplaats bij De Tikke. Flor zette zijn jeep stil, gaf de sleutels aan Els en vroeg of zij bij de wagen wilde blijven. Dan rende hij naar de brandweercommandant.

‘Hoi, Flor, dat ziet er niet mooi uit’, zei de commandant.

‘Vlug’, zei Flor. ‘Ik denk dat er nog kinderen in het bos zitten.’

‘Ik was er al bang voor’, zei de commandant. ‘Zo’n brand ontstaat niet vanzelf. Ik heb meteen hulp laten vragen bij brigades uit de omgeving. Dat kunnen wij alleen niet aan.’

Een eerste brandweerwagen was al het bospad opgereden. Flor sprong bij de commandant in de tweede wagen en ook die reed het bos in.

‘Ik hoop dat we dicht genoeg bij de vijver kunnen komen. Anders zitten we binnen de kortste keren zonder water’, mompelde de commandant meer tegen zichzelf dan tegen Flor.

De zware wagen schommelde heen en weer op het smalle bospad. Overal dreef rook en een doordringende brandgeur drong de auto binnen.

‘Kinderen, zei je?’ vroeg de brandweercommandant. ‘Je dochter?’

‘Ja’, zuchtte Flor. ‘Samen met haar vriendinnetje dat bij ons logeert. En waarschijnlijk nog drie jongens met wie ze samen optrokken.’

‘Je weet zeker dat ze in het bos waren?’

‘Ze gingen vanmiddag zwemmen in de vijver’, zei Flor.

‘Laten we dan hopen dat ze aan de overkant zitten’, zei de commandant. ‘Voor zover ik de situatie kan overzien, brandt het daar nog niet.’

Op hetzelfde moment stopte de eerste brandweerwagen voor hen.

‘Wat nu weer?’ sakkerde de commandant. ‘We zijn toch nog niet bij de vijver.’

Een brandweerman kwam op hen toegelopen. Het duurde even voor ze hem uit de rook zagen opdagen.

‘Twee jongens’, zei hij buiten adem. ‘Ze liggen op de weg, bevangen door de rook. Roep een ziekenwagen. Al denk ik niet dat het zo erg is, want ze hoesten hun ziel uit hun lijf.’

Flor sprong uit de wagen terwijl de commandant via de mobilofoon om een ziekenwagen vroeg. Hij zocht zijn weg tot vooraan bij de eerste brandweerwagen en zag Wolf en Arend op de grond zitten.

‘Wolf! Arend!’ riep hij. ‘Jongens, toch! En waar zijn de anderen?’

Maar Flor zag ook wel dat de jongens niet in staat waren te antwoorden met hun longen vol rook. Samen met een andere brandweerman hielp hij hen rechtop en bracht hen zo snel mogelijk weg van de rook. Halverwege het pad kwam de ziekenwagen hen tegemoet rijden. De twee jongens en Flor stapten in en de chauffeur van de ziekenwagen reed achteruit het bos uit, want om te keren was de weg te smal.

De verpleger onderzocht hen vluchtig en knikte goedkeurend. Ze hadden nog niet zoveel rook naar binnen gehad en zouden spoedig op adem komen. De toegestroomde kijklustigen drumden rond de ziekenauto op de parkeerplaats bij De Tikke. Els was de enige die mee in de wagen mocht. Ze had tranen in haar ogen.

‘Al die rook…’, stamelde Arend eindelijk. ‘We zagen niet meer waar we liepen.’

Flor knikte.

‘We hebben elkaar vastgehouden.., om tenminste samen te blijven’, bracht Wolf, half hoestend uit.

‘En de anderen?’ vroeg Els, die niet langer meer kon wachten. ‘Hebben jullie de anderen nog gezien?’ Arend begon te huilen.

‘Ik weet het niet’, zei hij. ‘We fietsten achter elkaar aan en ineens was Ever er niet meer. We stopten en Linde en Manon reden terug. Wolf riep nog dat ze dat niet moesten doen, want het vuur was vlakbij. Maar ze deden het toch. Wij konden er niet meer achteraan, want de hele weg stond in brand.’

‘Waar waren jullie toen?’ vroeg Flor.

‘Net voorbij de vijver, waar het pad naar De Tikke draait’, zei Wolf.

‘Konden ze nog naar het water?’

‘Normaal wel’, zei Arend. ‘Tenminste, als ze niet te ver gelopen zijn om Ever te zoeken.’

Flor knikte. Op hetzelfde moment trok een politieofficier de deur van de ziekenwagen open en stak zijn hoofd naar binnen.

‘Zo, jongens, vuurtje gestookt?’

Wolf en Arend keken onthutst op.

‘Nee, meneer, helemaal niet.’

‘Jaja,’ ging de politieman onverstoorbaar verder, ‘je zult het bos wel niet met opzet in de fik gestoken hebben, maar een ongelukje met vuur is gauw gebeurd. Je weet toch dat vuur maken in het bos volstrekt verboden is.’

‘Wij hebben geen vuur gemaakt, meneer. Nog nooit!’ zei Wolf.

Hij keek tersluiks naar Flor, die zijn ogen neersloeg. Wolf zei niets meer en keek naar zijn schoenen.

‘Hoe dan ook, als jullie een beetje bij je positieven gekomen zijn, verwacht ik jullie in het politiebusje hier achter voor een verklaring’, zei de officier. Hij salueerde met zijn hand aan zijn pet en verdween.

‘Wij hebben het niet gedaan’, zei Arend heftig.

Flor schudde zijn hoofd, alsof hij Arend best wel wilde geloven, maar het niet kon. Hij fluisterde iets tegen Els en stapte uit de ziekenwagen. Meteen werd hij aangeklampt door de journalist van De Galm, die hem met zijn vragen overstelpte.

‘Lekker brandje, Flor. Daar gaat je bos! Enig idee wie het aangestoken heeft?’

Flor weerde hem af.

‘Nu niet’, zei hij. ‘Ik heb nu dringender dingen te doen.’

En hij baande zich een weg door de menigte. De politie had intussen de toegang tot het bos afgezet, maar Flor mocht erdoor. Hij holde het bospad op tot hij in de verte de brandweercommandant zag die de actie leidde.

‘Commandant,’ riep hij, half buiten adem, ‘er zijn nog drie kinderen in het bos. Ze zijn het laatst gezien aan de vijver. Voor zover ik ze ken, kunnen ze alle drie zwemmen. Met een beetje geluk zijn ze naar het eilandje, of misschien zelfs naar de overkant gezwommen.’

‘Dat is hoopgevend nieuws, Flor’, antwoordde de commandant. ‘Er is een helikopter van de politie onderweg. Ik vraag of die even op het eilandje kan gaan kijken. Intussen heb ik een patrouille naar de andere kant van de vijver gestuurd. Gelukkig zit de wind goed. Die drijft het vuur recht naar het water. Daar dooft het dus vanzelf uit. Ik maak me alleen wat zorgen over de oostkant. Daar kan het vuur makkelijk overslaan langs de vijver. Maar ik heb daar mijn mannetjes staan, op de brandweg. Als het niet harder gaat waaien, redden ze het wel.’

‘Dank je’, zei Flor. ‘Dat het bos eraan gaat, tot daaraan toe. Maar zorg in ‘s hemelsnaam dat je de kinderen vindt.’

‘We doen ons best, Flor’, antwoordde de brandweerman en hij klopte de boswachter op zijn schouder.