1 Bonen


‘Hier, nog een blik’, zei Wolf.

‘Nog een?’ zuchtte Ever. ‘Ik kan geen bonen meer zien.’

Wolf grijnsde. Hij zette het blik op tafel en schoof het, samen met de blikopener, naar Arend. Die grinnikte en maakte handig het blik open. Dan liet hij de kleverige witte bonen langzaam in het diepe bord glijden dat Ever net had leeggegeten.

‘Pfff, ik kan niet meer. Zou dat nog niet genoeg zijn?’ vroeg Ever beteuterd.

‘Als ik iets doe, wil ik het goed doen’, zei Wolf. ‘In het boek staat: minstens drie blikken witte bonen. Als het experiment mislukt, moeten we helemaal opnieuw beginnen. Dat betekent nog meer bonen, weet je.’

Ever knikte en draaide lusteloos met zijn lepel door de bonenbrij.

‘Ik geloof nooit dat het lukt. En ik word er vast ziek van.’

‘Ach’, suste Arend. ‘Dat valt wel mee. Als je er echt ziek van zou worden, zou dat er bij staan. Het is toch best voedzame kost.’

Ever keek hem schaapachtig aan, schepte een lepel bonen uit het bord en bracht die met tegenzin naar zijn mond.

‘Vooruit, een lepeltje voor Wolf’, hikte Wolf.

‘Doe niet zo kinderachtig’, beet Ever terug met volle mond.

‘En eentje voor Arend’, ging Wolf onverstoorbaar verder.

De ogen van Ever schoten vuur.

‘En eentje voor Linde…’

Ever gooide kwaad zijn lepel op tafel, kruiste zijn armen en plooide zijn onderlip tot een boze krul.

‘Nu is het genoeg! Ik stop ermee. Als jij zo graag wilt experimenteren, doe het dan zelf. Ik speel niet langer voor proefkonijn.’

‘Plaag hem nu niet’, zei Arend tegen Wolf. ‘Hij heeft gelijk. Wij hebben makkelijk praten, maar hij moet de bonen vreten. We kunnen hem tenminste wat aanmoedigen.’

‘Dat deed ik toch’, mompelde Wolf verongelijkt. ‘Maar goed, je hebt misschien gelijk. Ik zeg al niets meer. Als hij maar eet.’

‘Nee, het is gedaan’, sprak Ever beslist. ‘Doen jullie het zelf maar.’

‘Kom nu’, suste Arend. ‘Doe nu niet dom, Ever. Je hebt al twee blikken bonen binnen. Last in je buik krijg je er dus toch al van. Eet nog even verder. Jij wilt toch ook weten of het kan?’

Ever keek hem triest aan, zuchtte en pakte zijn lepel weer op.

‘Maar hij moet zwijgen’, zei hij nog terwijl hij een nieuwe lepel bonen opschepte en naar zijn mond bracht.

Wolf knikte bijna onmerkbaar. Hij was allang blij dat Ever weer begon te eten.

Een hele tijd at Ever zonder dat iemand een woord zei. Je hoorde in de boomhut alleen maar kauwen, smakken en slikken. Af en toe ook een licht gekreun of een onderdrukte boer als het arme bendelid een nieuwe hap door zijn slokdarm probeerde te persen.

Eindelijk raakte ook het derde bord leeg, al leek het een eeuwigheid te duren. Door het raampje van de hut viel wat flikkerend zonlicht naar binnen. Buiten zong een koolmees of zijn leven ervan afhing. Ever pufte terwijl hij zijn lepel met veel geratel in het lege bord liet vallen. De koolmees zweeg.

‘Goed zo, Ever’, zei Arend. Ook Wolf knikte goedkeurend.

‘En nu maar afwachten’, zei hij.

‘Hoelang denk je dat het duurt?’ vroeg Ever.

‘Minstens nog een uur voor het begint te werken.’

Ever knikte. Ze hadden tijd genoeg. Het was pas middag en voor het avondeten hoefde hij niet thuis te zijn. Honger zou hij trouwens toch niet hebben. Dat wist hij nu wel zeker. Hij wreef over zijn gezwollen maag en hoopte maar dat hij de bonen snel zou verteren.

Een tijdlang zaten ze zwijgend voor zich uit te kijken. Alleen Arend, die aan het raam zat, keek af en toe naar buiten. Vanuit hun boomhut had je een goed uitzicht op de bosweg die dwars door de Tikkebossen liep.

‘Je hebt toch de lucifers bij je?’ vroeg Wolf plots.

Arend volgde met zijn ogen een eekhoorn die in een den vlakbij de zaadjes van een denappel at. Het diertje trok de houten schubben een voor een los en liet ze naar beneden dwarrelen. Dan at hij het zaadje op en meteen daarna begon hij aan de volgende schub. Arend zat er geboeid naar te kijken.

‘Of je lucifers hebt!’ snauwde Wolf.

‘Ja, natuurlijk. Ik heb je wel gehoord, hoor.’

‘Geef dan antwoord!’

‘Ik héb lúcifers!’ zei Arend en hij drukte op elk woord. Hij haalde het doosje lucifers uit zijn zak, liet het aan Wolf zien en stak het toen terug.

Wolf knikte.

‘En jij? Voel je al iets?’

Ever haalde zijn schouders op.

‘Ik weet het niet zeker’, zei hij. ‘Een volle maag, dat wel.’

‘Geen krampen in je buik?’

‘Misschien. Ik weet het niet heel zeker. Of toch… Ik denk dat mijn darmen beginnen te werken.’

Wolf knikte goedkeurend.

‘Mooi, zo. Zeg het maar als het echt begint te rommelen. En op tijd, hé. Er mag niets verloren gaan!’

‘Nee’, zei Ever zachtjes. ‘Ik verwittig jullie op tijd.’

Een kwartier ging voorbij. Ever drukte af en toe op zijn buik, ging van de ene bil op de andere zitten en draaide wat ongemakkelijk op de ruwe houten bank. De andere jongens hielden hem nauwgezet in de gaten.

Plotseling vertrok hij zijn gezicht en kromp hij in elkaar.

‘Daar heb je het’, kreunde hij.

‘Goed’, zei Wolf. ‘Maak je broek maar los.’

Ever trok het uiteinde van zijn broekriem uit de lus en wilde net zijn gesp loshaken toen Arend lijkbleek werd.

‘Verduiveld! Daar heb je Linde’, stamelde hij. ‘En… o, nee!’

Wolf veerde recht.

‘Wat: o, nee!?’

‘Ze is niet alleen. Dat grietje over wie ze het had, is erbij.’

‘O, nee, niet nu!’ jammerde Wolf. ‘Daar gaat ons experiment.’

Ever friemelde geschrokken aan zijn gesp. Hij duwde haastig het uiteinde van zijn riem weer in de lus en trok zijn trui naar beneden. Met zijn vuisten diep in zijn buik gedrukt om opkomende krampen te onderdrukken, ging hij zitten. Dat kan nooit goed aflopen.

‘Wat nu?’ vroeg hij aan Wolf.

‘Inhouden, natuurlijk! Tot ze weg zijn.’

Intussen waren Linde en het andere meisje tot bij de voet van de eik gefietst. Linde zette haar fiets tegen de boom, keek omhoog en riep:

‘Hallo, jongens, hier zijn we!’

Ze wachtte het antwoord niet af, maar zette meteen haar voet op de onderste tak van de kromgegroeide eik en klom langs de stam naar omhoog.

‘Kom’, riep ze naar het andere meisje. ‘Volg mij maar.’

‘Ze brengt haar mee naar boven’, fluisterde Arend ontzet.

Wolf haalde zijn schouders op.

‘Geef niet. Het is een Franse. Ze blijft hier alleen maar tijdens de vakantie. Linde heeft mij gisteren over haar verteld.’

‘En de proeven?’ vroeg Ever. ‘Moet zij dan geen proeven afleggen om bij de bende te komen?’

Hij dacht met ontzetting terug aan de drie proeven die hij had moeten afleggen. Maar Wolf haalde weer zijn schouders op. Hij had het blijkbaar allemaal geregeld met Linde. Arend wilde nog iets zeggen, maar hij slikte zijn woorden in toen Linde haar hoofd door het luik onder in de boomhut naar binnen stak.

‘Hé, jongens. Jullie hoeven niet te antwoorden als ik roep, hoor!’

Ze draaide zich om, ging op de rand van het luik zitten en stak haar hand uit om het andere meisje te helpen.

‘Zo, dat is Manon’, ze ze, terwijl ze haar de hut in trok. ‘En dat is Wolf, daar heb je Arend en… eh, waar is Ever?’

Arend gaf een teken met zijn hoofd in de richting van Ever, die zich helemaal in het donkerste hoekje van de hut teruggetrokken had.

‘Ha, daar, dat is Ever.’

Manon knikte naar de jongens. Ze vond het best spannend, zo’n boomhut.

‘Manon woont in Parijs’, zei Linde. ‘Haar mama en mijn mama hebben vroeger nog samen op school gezeten. Toen is haar mama getrouwd met een Fransman en is ze in Parijs gaan wonen. Maar nu woont Manon twee maanden bij ons, de hele vakantie lang.’

De jongens keken haar sprakeloos aan. Manon was een beetje groter dan Linde. Ze had ravenzwart haar dat lang over haar schouders hing. En haar ogen waren net zo donker. Zo’n mooi meisje hadden ze nog nooit gezien. Zo was er niet een in hun dorp te vinden.

Wolf vond als eerste zijn tong terug.

‘Euh… bonjour’, zei hij.

Manon schoot in de lach.

‘Bonjour’, zei ze. ‘Maar ik spreek wel Nederlands, hoor. Mama heeft altijd Nederlands met mij gesproken en papa Frans. Ik spreek beide talen even goed.’

‘O’, zei Wolf.

‘Ah’, zei Arend.

‘Ooooh’, kreunde Ever, want die kreeg niet op dat moment verschrikkelijke krampen in zijn buik.

‘Hemeltje, Ever, wat heb hij?’ vroeg Linde verbaasd.

‘Niets’, lachte Ever groen. ‘Het gaat zo wel over.’

‘Hij heeft buikpijn’, zei Wolf, terwijl zijn blik heen en weer flitste tussen Ever en Manon.

‘Ga zitten’, zei Linde tegen Manon. Arend en Wolf schoven meteen uit elkaar zodat er plaats was voor de meisjes.

‘Ik had jullie zo vroeg niet verwacht’, zei Wolf tegen Linde, die naast hem zat. Hij vond het een beetje jammer dat Manon niet naast hem, maar naast Arend was gaan zitten.

‘Normaal zou Manon pas vanavond aangekomen zijn’, vertelde Linde. ‘Maar heel vroeg vanmorgen belde haar mama dat ze al op de trein zat die ‘s middags in Brussel zou aankomen. Ik ben haar met papa gaan halen. We hebben thuis gegeten en dan zijn we meteen hierheen gefietst.’

‘Ik kon niet langer wachten’, giechelde Manon. ‘Linde had in haar brieven al zoveel over de Tikkebossen verteld en over jullie boomhut. Die wilde ik nu echt wel eens zien.’

Weer kreunde Ever. Zijn darmen gingen tekeer als de rups op de kermis. Hij voelde hoe de bonen in zijn buik van de ene kant naar de andere zwalpten. Ever had het gevoel dat zijn onderlijf een tube tandpasta was waarop de een of andere reus aan het knijpen was. Plof- en klotsgeluidjes kon hij niet langer onderdrukken. Spoedig leek het of er in de hoek van de boomhut een klein onweer aan de gang was.

‘Maar jongen toch’, zei Linde. ‘Je bent echt ziek, geloof ik. Je zou beter naar huis gaan.’

Ook Manon keek hem vol medelijden aan. Het leek wel of haar donkere ogen hem de kracht gaven om het nog even vol te houden.

‘Laat maar, let maar niet op mij’, zei hij. ‘Het gaat wel over.’

‘Ik denk dat jij iets verkeerds gegeten hebt’, stelde Linde.

Ever haalde zijn schouders op. Arend proestte het uit.

‘Bonen’, schaterde hij. ‘Bonen!’

Wolf wierp hem een woedende blik toe.

Nu zag Linde de lege blikken liggen.

‘O,’ lachte ze, ‘hebben jullie alle drie een blik bonen leeggelepeld?’

Wolf schudde zijn hoofd.

‘Hij heeft er drie op.’

‘Drie blikken bonen!’ schaterde Manon. ‘Verschrikkelijk! Ik lust helemaal geen bonen.’

‘Ik eigenlijk ook niet’, zei Ever beteuterd.

‘Waarom deed je het dan?’ vroeg Linde.

Ever keek snel van Wolf naar Arend en dan weer terug.

‘Zomaar’, zei hij en haalde zijn schouders op.

‘Wij deden een exp…’

Voor Arend zijn zin kon afmaken, was Wolf hem voor.

‘Het was een weddenschap’, zei hij nors. ‘Laten we er nu maar over zwijgen. Het is voorbij.’

Gelukkig begon Linde over iets anders. Ze vroeg of de jongens zin hadden om morgenvoormiddag met z’n allen te gaan zwemmen in de vijver die middenin de Tikkebossen lag. Het mooie weer zou vast nog een paar dagen aanhouden.

‘Goed idee’, zei Arend, die graag zwom.

Ever had er ook niets op tegen. Hij was een trage zwemmer, maar eigenlijk lag hij best graag in het water. Daar had hij niet zoveel last van zijn gewicht. Maar nu had hij wel andere zorgen aan zijn hoofd.

‘Goed’, zei Wolf. ‘We zwemmen naar de overkant. Ga maar alvast oefenen, want ik win het van jullie allemaal.’

‘Hop, daar gaan we weer’, zei Linde bitsig. ‘Wolf is alweer de beste, de sterkste, de moedigste, de snelste. Als hij zich maar kan aanstellen.’

Wolf keek haar verward aan. Net nu hij indruk wilde maken op Manon kwam Linde weer eens roet in het eten gooien.

‘Prima’, zei Manon. ‘Ik neem de uitdaging aan.’

‘Euh…’, stotterde Wolf. ‘Maar…, je weet niet eens hoe groot de vijver wel is. Het is ver zwemmen, hoor, naar de overkant.’

‘Maakt niet uit’, zei Manon. ‘Als hij het kan, zal ik het ook wel kunnen, zeker?’

Linde lachte in haar vuistje. Arend keek bewonderend naar Manon, die Wolf eventjes zijn plaats wees.

Wolf keek onthutst om zich heen alsof hij van de anderen nog hulp verwachtte. Maar Manon keek hem spottend aan en zei:

‘Zo, dat is dan afgesproken. Morgen zien we wel.’

Op dat moment kromp Ever helemaal in elkaar door hevige buikkramp. Hij kreunde even, kneep zijn dikke billen tegen elkaar om het onheil nog af te wenden, maar dat lukte hem niet meer. Het gerommel in zijn buik groeide aan tot een langgerekte, knetterende wind die in geen tijd de hele boomhut vulde met de geur van halfvergane bonen.

Arend sloot zijn ogen en schudde langzaam zijn hoofd. Wolf draaide zich om en mompelde iets onverstaanbaars. Linde en Manon keken elkaar aan en proestten het uit. Doodbeschaamd en met de angst in zijn ogen kroop Ever zo ver hij kon weg in zijn hoekje.

‘Tja’, zei Linde ten slotte. ‘Dat je ziek bent, dat heb je toch wel aan jezelf te danken, Ever. Maar het stinkt wel, hoor.’