6 Kettingzagen


Ever reed tegen de stoeprand aan en duikelde over het stuur van zijn fiets. Zo hard schrok hij toen hij de hoek om reed en zag wat er op de Brakke Wei gebeurde. Hij krabbelde overeind en terwijl hij over zijn zere knie wreef, keek hij met halfopen mond van links naar rechts en weer terug. Hij herkende de Brakke Wei nauwelijks. Wel tien werklieden waren er aan de slag met allerhande machines. Langs de straatkant heiden twee mannen op regelmatige afstanden palen in de grond. Er stonden er al wel twintig. Vlakbij de villa van de notaris, waar de rij begon, schroefden vier arbeiders grote hekken aan de palen vast.

‘De notaris laat de Brakke Wei gewoon afsluiten’, dacht Ever halfluid. ‘Ik moet iets doen. Ik moet iets doen!’

Maar hij deed niets. Hij keek alleen maar en slikte zijn tranen weg. Daar in de verte, ter hoogte van het netelveld, ploegde een tractor de grond om. Het hele netelveld was al onder de zoden verdwenen. Achter de tractor volgde een bulldozer die alle oneffenheden gelijkmaakte.

Toen zag Ever het ergste. Of beter, hij hoorde het. Eerst dacht hij nog dat er ergens een bromfiets vertrok. Maar toen zag hij de man met de kettingzaag. Hij stond vlakbij de eik.

‘Dat is onze eik’, gilde Ever en hij liep de Brakke Wei op. ‘Niet doen! Niet doen!’

Maar de man met de kettingzaag hoorde natuurlijk niets en zette de tanden van zijn zaag in de prachtige stam. Voor Ever halfweg was, haalde de houthakker al een eerste spie uit de boom.

‘Ons hol’, dacht Ever. ‘De boom gaat er bovenop vallen en dan kunnen we nooit meer…’

Hij holde zo hard als zijn dikke lijf dat toeliet. Hij was nu vlakbij het hol. De man met de kettingzaag, die met zijn rug naar hem toe gekeerd stond, had hem nog steeds niet gezien. Maar een van de mannen die aan de omheining werkte, zag hem wel en brulde:

‘Hé, jij daar! Kom terug. Gauw! Die boom gaat vallen!’

Maar Ever dook de put in, wrong zich door de gang naar binnen tot in het hol. Hij huilde toen hij in het halfduister naar het koffertje zocht, waarin al de geheimen van de bende zaten. Eindelijk voelde hij het ruwe hout. Hij pakte het kistje stevig beet en schoof alweer door de gang naar buiten. Net toen hij de put bereikte, stopte het snerpen van de kettingzaag en hoorde hij het geluid van krakend hout. Heel even zag hij de kruin van de eik op zich af komen. Ever deinsde achteruit, weer de gang in. Het volgende ogenblik donderde de boom met een onwerelds gedreun op de grond. Tegelijk zakte het dak van de gang in en Ever proefde zand tussen zijn tanden. Hij voelde een drukkend gewicht op zijn benen en zijn rug en legde moe zijn hoofd op het houten koffertje.

Nu de geluiden van de kettingzaag en het krakende hout waren weggestorven, hoorde hij opgewonden stemmen. Mannenstemmen. Het drong maar langzaam tot Ever door dat ze naar hem riepen. Ze vroegen waar hij was, of hij nog leefde. Plots besefte hij dat hij een teken van leven moest geven. Zo hard hij kon, riep hij:

‘Ik ben hier! Ik ben hier! Hier!!!’

De stemmen klonken luider nu. Snelle, korte bevelen. En dan plots weer het geluid van de kettingzaag als van een bromfiets die te snel door de bocht snerpt. De mannen buiten waren bezig de grote takken weg te zagen om bij de ingestorte gang te komen. Ever begreep maar niet waarom dat zo lang moest duren, al had hij onmogelijk kunnen zeggen hoeveel tijd er al verlopen was sinds de boom viel.

Plots voelde hij het gewicht op zijn rug bewegen. De kettingzaag viel weer stil en een paar ogenblikken later zag hij daglicht. Hij krabbelde op eigen kracht overeind, nog voor de mannen hem konden grijpen. Het koffertje klemde hij nog steeds in zijn armen. Ever staarde een beetje zielig om zich heen, terwijl de mannen hem bekeken alsof hij een wereldwonder was. Het blauwe licht van een ambulance, die vlakbij stond, zwaaide over zijn gezicht. Twee verplegers klauterden met een berrie over de takkenbossen.

‘Laat maar, ik kan wel lopen’, zei Ever verlegen omdat hij zoveel opschudding had verwekt.

‘Gaat het zo’n beetje, ja?’ vroeg de ene verpleger die duidelijk de baas was. ‘Als je kunt lopen, is het mij goed. Maar je gaat toch mee naar het ziekenhuis. Ik wil zeker zijn dat er niets gebroken of gekwetst is. Geef dat koffertje maar hier.’

Ever deed een stap achteruit en klemde het kistje tegen zich aan.

‘Ik hou het zelf wel vast’, zei hij.

‘Mij goed’, antwoordde de verpleger. ‘Er moet vast wel iets bijzonders in zitten als je daarvoor je leven gewaagd hebt. Vertel eens op: wat zit erin?’

‘Dat is een geheim’, zei Ever. ‘Dat zeg ik aan niemand.’

‘Ook goed’, lachte de verpleger. ‘Je hebt overigens wel geluk gehad, kereltje. Je had dood kunnen zijn.’

Ever stapte in de ambulance en terwijl die met loeiende sirene wegreed, zag hij door het raampje het norse gezicht van notaris Devreeke die met zijn handen diep in zijn zakken tussen de toeschouwers stond.