Epiloog

Lunchtijd op de privéafdeling van de Boskliniek.

Zuster Elisabeth klapt de metalen wagen open, die kort tevoren door de chauffeur met de lift uit de verzorgingstunnel omhoog is gebracht. Etensgeur slaat haar tegemoet. Een blik onder het deksel van een bord vertelt haar dat het om gehaktballen gaat. Daarbij is er braadjus en gezouten aardappelen. In het schaaltje ernaast zit gele pudding met een framboos als garnering. Vanille- of amandelsmaak, vermoedt Elisabeth.

Ze pakt een blad met eten en bestek uit de wagen. Als ze zich omdraait, staat haar collega Marion van Afdeling 9 voor haar. In haar hand houdt ze een bos bloemen.

‘Hallo, Marion,’ zegt Elisabeth. ‘Wat doe jij hier?’

‘Ik wil graag naar mevrouw Roth,’ antwoordt Marion, die stokt en zichzelf corrigeert: ‘Ik bedoel natuurlijk: naar mevrouw Baumann.’

‘Dat is mooi. Afgezien van haar vriendin krijgt ze nog amper bezoek, sinds dokter Behrendt weg is. Ik wilde haar net haar eten brengen.’

‘Dat kan ik wel voor je doen,’ biedt Marion aan.

‘Graag, maar je zult haar moeten voeren. Ze is nog steeds apathisch.’

‘Dat komt wel in orde.’ Marion glimlacht en knikt, waarop Elisabeth aanbiedt haar bloemen in een vaas te zetten.

Met het blad gaat Marion naar de kamer van Lara Baumann, aan het eind van de gang. Bij het binnenkomen aarzelt ze even. Het is de eerste keer dat ze haar weer ziet.

De aanblik van de vrouw die bewegingloos aan de tafel naast het raam zit, is bevreemdend voor Marion. Ze had haar afdelingsdokter altijd graag gemogen en in de afgelopen weken veel voor haar gebeden. Nu ze voor haar staat, heeft ze het gevoel een vreemde te ontmoeten.

‘Hallo,’ zegt Marion, maar de vrouw aan het raam lijkt haar aanwezigheid niet op te merken.

Voorzichtig loopt Marion naar haar toe, zet het blad neer, trekt een stoel bij en gaat naast haar zitten. De blik van de vrouw is afwezig, maar Marion heeft toch het gevoel dat er iets gebeurt achter die ogen. Misschien een soort grote schoonmaak, wie weet?

‘Ik heb u uw eten gebracht,’ zegt Marion zacht. ‘U hebt vast honger. Sinds we elkaar de laatste keer zagen, bent u veel magerder geworden.’

Ze prikt een stuk aardappel aan de vork en blaast erop. Behoedzaam brengt ze de vork naar de mond van de vrouw die ze ooit zo goed dacht te kennen en van wie nu niet meer dan een stille schaduw is overgebleven.

‘Kom nou, u moet toch iets eten.’ Liefdevol aait Marion haar over het verwarde haar. ‘Anders komt u nooit op krachten.’

De vrouw beweegt zich niet. Marion wrijft haar met het stuk aardappel over haar lippen.

‘Ik dacht dat je van aardappels hield, Ellen.’

Ineens draait de vrouw haar hoofd naar haar toe. Ze kijkt Marion aan, en tot haar vreugde ziet Marion dat ze haar écht aankijkt, niet dwars door haar heen. Iets in die blik doet Marion denken aan een schuchter kind dat na een lange slaap wakker wordt.

De vrouw mompelt iets.

‘Wat zei je? Ik verstond het niet.’

Marion brengt haar oor dichter bij de mond van de vrouw. Nu kan ze de gefluisterde woorden verstaan.

‘Lara. Ik heet Lara.’