Toen ze over het schoolplein liepen, was het nog steeds licht. Hoewel hij het probeerde, lukte het Georg niet zich onzichtbaar te maken. "Vond mama het goed dat jij me ophaalde?" vroeg hij en hij keek de oom met wie hij niet mee mocht gaan eens aan."Ja", zei hij kortaf, en hij gooide een paar kranten in een groene vuilnisbak die net buiten het hek van de school stond. "Het was fijn dat Gard me toch naar school heeft gebracht, want van papa mocht ik vandaag niet naar school gaan." De man liep snel. Georg moest op een drafje lopen om hem bij te houden. Zijn arm en èèn kant van zijn lichaam deden gewoon zeer, zo hard trok de man hem met zich mee. De Cherrox-schoenen voelden nat en zwaar. De rijen tanden op de neuzen hielpen niet. "Gaan we naar het kleine huisje?"
"Misschien", zei de man knorrig. "Maar wanneer ga ik naar huis?" vroeg Georg. "Daarna", zei de man."Ik hoef geen ijs, want er kan vergif in ijs zitten." De man gaf geen antwoord. "Ik heb mijn rugzak op school vergeten. Hij staat nog in de gymzaal."
"Dat geeft niet." Georg beet op zijn onderlip en keek naar de Cherrox-schoenen met de ogen en de boze rij tanden. Hij kon de tanden horen knarsen. Maar hij moest niet huilen, want dan werd de man vast nóg bozer. Papa had gezegd dat hij niet met de man mee mocht gaan, maar nu had papa het niet voor het zeggen. Nu had de man het voor het zeggen. Hij had vandaag ook weer de rode auto meegenomen. Georg mocht voorin zitten, zonder kinderzitje en zonder veiligheidsriem. Dat was verboden. Maar het werd al bijna donker. "Is dit jouw auto?" vroeg hij. "Nee", zei de man, "de auto is niet van mij. "
"Mijn papa is politieman", zei Georg. "Heb je hem gestolen?" Toen glimlachte de man even, het leek net alsof zijn mond een mes was. "Nee", zei hij, "ik heb hem niet gestolen." Toen startte hij de auto, reed weg van de parkeerplaats en met een enorme straal gas de straat op."Gaan we naar de speelzaal in Oslo City?"
"Nee", zei de man, "vandaag niet. " Georg dacht aan iets wat hij op tv had gezien, een programma over een heleboel hagedissen die alle bladeren van de bomen aten. En daarna aten ze de andere dieren op, de vossen en de vogels en de schildpadden en de eekhoorns. En toen werd het donker. "Ga ik je vandaag ook letters leren" vroeg Georg en hij trok zijn wanten uit. "Nee", zei de man boos, "vandaag niet." "Het is moeilijk, maar ook weer niet zo moeilijk", zei Georg. "Tipp kan ook niet lezen."
"Gaat Tipp niet met je mee naar school dan?" vroeg de man gejaagd. "Nee." Georg schudde zijn hoofd. "Of toch wel, maar hij heeft geen zin om dingen te leren. Hij wacht in de gang. Ik heb hem ook een keer meegenomen in de klas, maar de andere kinderen hebben hem toen geplaagd." De oom knikte. "Maar je neemt hem toch wel mee naar mij toe?" Georg knikte ernstig. "Want jij plaagt Tipp niet", zei hij, "omdatjij vleugels hebt die niemand kan zien. Jij bent aardig", voegde hij eraan toe. Als je niet onzichtbaar kon worden, kon je maar beter aardig zijn. "Maar jouw vader is niet aardig. Hij is eigenlijk heel slecht", zei de man. Georg kon niet antwoorden. De man vond dat zijn vader slecht was, maar hij was politieman. 

Dat mocht hij niet zeggen. Hij voelde de tranen achter zijn ogen prikken. De man keek schuin op hem neer. "Heeft hij foto's van mij laten zien?" Georg schudde zijn hoofd. "Nee", zei hij en hij dacht aan de clown die hij op de televisie had gezien. "Volgens mij heeft hij dat wel gedaan." Georg schudde zijn hoofd. "Dat was jij niet", zei hij en hij hoopte dat de man weer aardig zou worden. "Dus hij heeft je foto's laten zien, maar je hebt mij niet herkend." De man draaide zich om en keek op hem neer. "Jij was het niet", herhaalde Georg. Toen trok de man de muts van zijn hoofd en gooide hem op de achterbank. Met een kort ritsgeluid trok hij zijn snor van zijn bovenlip. Georg keek de man aan. Toen glimlachte hij bang. Cato Isaksen stond in het kantoor van het hoofd van de school. Hij had pijn in zijn keel, zo was hij aan de telefoon tegen Gard tekeer-gegaan. Zijn oudste zoon had Georg toch naar school gebracht. Omdat hij zich verveelde, had hij gezegd. Maar ze wisten allebei dat Gard geen zin had gehad om op te passen. De vrouw die verantwoordelijk was voor de buitenschoolse opvang, praatte zo zacht dat hij zich naar haar toe moest buigen. Ze droeg een groene kiel, alsof ze een bosfee was, en had felrood haar. Haar gezicht was bleek. "Ik dacht dat het de krantenjongen was", zei ze en ze keek bang naar het schoolhoofd in haar grijze wollen jurk en naar Georg Isaksens vader. "Hij had een stapel kranten onder zijn arm."
"Hij had wat?" Cato Isaksen voelde dat de haat tegenover de bos-fee op exploderen stond. "Hoe oud was hij, was hij lang, wat voor kleren had hij aan?" De vrouw slikte. "Ik geloof dat hij een grijze jas droeg, en een muts. Hij was ongeveer net zo lang als u. Maar ik weet het niet zeker", zei de vrouw ongelukkig. "Ik heb niet zo goed op hem gelet. " Een vreselijk vermoeden nam bezit van hem. De rechercheur voelde hoe de angst en woede in zijn borstkas brandden. Een grijze jas. Pavel Pletanek had een grijze jas. De oude Otto Wilhelm Hage-feldt had ook een grijze jas. Miro Hvinden zou ook een grijze jas kunnen hebben. Hij had tenslotte ook een zwarte mantel gehad. Het leek alsof de vrouw iemand napraatte, alsof ze iets wilde verbergen. Maar opeens barstte ze uit in een hysterische huilbui, wat Cato Isaksens angst en woede weer deed oplaaien. "Begrijpen jullie wel wat jullie hebben gedaan?" brulde hij. "Passen jullie niet op de kinderen? We hebben jullie op de hoogte gesteld van de bijzondere situatie..." Het hoofd van de school keek hem verbeten aan. "Waarom hebben jullie dan geen bewaking geregeld?" vroeg ze. "Het is de taak van de politie..."
"Hij was eerder twintig dan veertig", onderbrak de roodharige vrouw hen zacht. "Georg vertelde trouwens dat hij regelmatig werd opgehaald door een man met een klein, geel huisje." Cato Isaksen wreef over zijn kin. Voor zijn ogen krompen de beide vrouwen ineen en verdwenen in het niets. 

Hij draaide zich snel om en liep de deur uit, door de lege gang naar buiten. Hij pakte zijn mobiele telefoon en belde Roger Hoibakk, die vertelde dat hij onderweg was naar de rechtbank. "Keer om en rij naar de studentenflats in Sogn", zei Cato Isaksen luid terwijl hij naar zijn auto liep. "Het is Miro Hvinden. Ik rij naar de muziekwinkel."
"Het is wat?"
"Hoor je verdomme niet wat ik zeg?! Miro Hvinden is de moordenaar, zeg ik, en hij heeft mijn zoon te pakken."
"Hij heeft wat?" Cato Isaksen voelde hoe de woorden in zijn mond bleven steken. Hij moest zich vermannen, zijn zelfbeheersing terugvinden. Hij stapte in zijn auto en startte de motor. Toen vertelde hij dat Georg een aantal keren van school was gehaald, en over het gevoel dat hij werd gevolgd. Over het kleine huisje en de speelzaal in Oslo City. En over de rode auto. "Verdomme", vloekte Roger Hoibakk. "Waarom heb je niets gezegd?" Cato Isaksens stem brak. "Georg fantaseert zo vaak. Hij vertelt zoveel onzin, over vliegende schotels en onzichtbare vriendjes en... ik geloofde hem niet. Ik geloofde hem verdomme niet, Roger."
"Het is dezelfde vent die jouw auto heeft beklad. Hij moet knettergek zijn. Ik zorg dat er iemand naar de rechtbank gaat en ik waarschuw de anderen", zei hij vastberaden en hij verbrak de verbinding. Maiken had een besluit genomen. Ze had haar haar gewassen, een bad genomen en schone kleren aangetrokken. Dat was het eerste wat ze vertelde toen ze Randi Johansen belde. "Mooi dat je je weer wat beter voelt. En dat je hebt nagedacht." Randi Johansen leunde glimlachend achterover in haar stoel. "Ik wil je alleen maar bedanken, Randi", zei de tiener. "Ik wist niet dat politieagenten ook mensen waren, dat jullie je echt bezighouden met anderen. Sorry, weet je... ik dacht echt een tijdje dat papa het had gedaan." Randi draaide de stoel rond en keek even naar buiten. Ze voelde opeens iets van onbehagen. Aan de wand boven haar bureau hing een tekening die haar dochter had gemaakt, met een groene auto en een rood hart. Buiten het raam zag ze een vogeltje dat in een boom ging zitten. Het takje wipte even op en neer. "Ik had het gevoel dat ik een soort wolk was, alsof ik aan het oplossen was. Dat zal ook nog wel een tijdje zo blijven, een hele tijd. Maar misschien niet voor altijd."
"Nee, misschien niet voor altijd, Maiken."
"Ik denk dat we het huis gaan verkopen, maar we weten het nog niet zeker. Papa wil het. We gaan er nog over praten. Jeanette kan toch niet langer in het souterrain wonen." Even klonk ze heel moe. "Misschien kopen we een ander huis", ging ze verder. "Beth en papa en ik", zei ze. "En Miro", voegde ze eraan toe. "Hij is heel aardig. Weet je dat ik hem 's avonds een keer in de tuin tegenkwam? Hij stond achter de garage, hij wilde graag binnenkomen om met mij te praten. Maar hij durfde niet. Dus rende hij weg. Hij heeft het me verteld. Maar gisteravond is hij hier geweest met een stapel cd's voor mij. En misschien gaan we een nieuwe hond kopen. Of eigenlijk, Beth zegt dat we een nieuwe hond gaan kopen, want de hond die ze hadden, is pasgeleden doodgegaan."
"En hoe gaat het daarginds, in het andere huis?"
"Het is een beetje vreemd. Ik heb een eigen kamer gekregen." 

Nu huilde ze, en Randi Johansen moest zich vermannen om zelf ook niet in tranen uit te barsten. "Het komt allemaal goed, Maiken."
"Ik moet zo vaak aan mama denken", fluisterde ze. "Ik heb nog steeds haar gebloemde blouse. Die arme Remy heeft nooit een moeder gehad." Waarom begon ze nu over Remy Steen? dacht Randi Johansen."Wat is dat voor geluid op de achtergrond, Maiken?"
"Dat is de mixer. Beth bakt een chocoladetaart. " De stem aan de telefoon klonk weer vrolijk en blij. Randi keek op. Asle Tengs stond ineens in de deuropening. Hij had een wanhopige blik in zijn ogen. Het beeld van de moordenaar vulde zijn hoofd. Hier was hij bang voor geweest. Hij had het opgeroepen en gedroomd dat zoiets zou kunnen gebeuren. Cato Isaksen draaide het raampje naar beneden en zette het blauwe licht met de magneet op het dak. Hij reed als een gek naar Oslo City, reed naar de hoofdingang van het winkelcentrum en parkeerde op het trottoir naast de bloemenzaak. Een jonge bewaker kwam snel naar hem toe. De politieman haalde zijn legitimatie tevoorschijn en gooide het portier dicht. Toen rende hij naar de hoofdingang. De bewaker keek hem verwonderd na. In de ronddraaiende deur was het een drukte van belang. Hij baande zich een weg, duwde een oude vrouw aan de kant en rende naar de roltrappen. Hij schoof mensen opzij terwijl hij met twee treden tegelijk de trappen oprende. Iemand riep hem geërgerd na. Een vrouw met een klein meisje in een blauw jasje kwam hem tegemoet. Het meisje had een gouden kroon op haar hoofd, speelzaal, stond erop te lezen. De muziek uit de luidsprekers in de kleine muziekwinkel denderde hem tegemoet. Hetzelfde lawaai als de vorige keer. Twee jonge mannen stonden naar een cd te luisteren, allebei met een koptelefoon op hun hoofd. De man met het rode, krullende haar stond achter de toonbank. "Waar is Miro Hvinden?" vroeg Cato Isaksen, happend naar adem. "Hij is even weg", zei de man. Hij keek de rechercheur vragend aan. "Is er iets? Ik heb hem zelf ook te pakken proberen te krijgen, maar hij heeft zijn telefoon niet aan. Hij is bij de tandarts. Is er iets aan de hand?" herhaalde hij. De rechercheur bleef stokstijf staan. Van alle kanten klonk lawaai. "Hij is bij de tandarts", herhaalde de man. "Welke tandarts..." "Ik heb geen idee." Cato Isaksen rende terug naar de roltrap. Jaren geleden had hij een zaak gehad waarbij een vrouw gewurgd in een badkuip lag. Haar beeld dook plotseling in zijn hoofd op. Haar kind liep met haar knuffel onder haar arm in het rond. Haar pyjama was wit met rode stippen. Dat kon hij zich nog steeds herinneren, wit met rode stippen. De knuffel was lichtblauw, en hij herinnerde zich dat het ene oor helemaal nat was van het sabbelen. Cato Isaksen duwde mensen aan de kant en nam de roltrap met grote, lange passen. De mier en de larve op het bord van de speelzaal vervulden hem met een grenzeloos onbehagen. Hij zag de handjes van zijn zoon voor zich, hoorde zijn stem als een zilveren draad door zijn hoofd. Mag Tipp chocoladepudding, papa? Tipp wil chocoladepudding. De ballenbak zat vol met kinderen die van de glijbaan gleden en in de kleurige ballen doken. De kleine gezichtjes kwamen weer boven en lachten met open mond. Daarna liepen ze weer naar boven, terug naar de glijbaan. De jongetjes waren druk bezig, zonder trui, alleen in T-shirts en spijkerbroeken. De T-shirtjes schoven helemaal omhoog. Aan de tafel zaten twee jonge medewerkers te kleuren met twee kinderen, een jongen en een meisje. Cato Isaksen trok de deur open en liep naar binnen. Hij herkende de jonge vrouw met wie hij de vorige keer had gesproken. Ze stond geschrokken op en liep naar hem toe, maar de rechercheur hief afwerend zijn hand op. Uit pure angst voelde hij een enorme woede. Zijn ogen zochten Georg, het blonde haar en de blauwe trui die hij hem die ochtend had aangetrokken. Er was geen twijfel mogelijk. Hij was er niet. Georg was er niet. In zijn zak ging zijn mobiele telefoon. Cato Isaksen pakte hem en keek op het display. Het was Gard. Hij zette hem uit. 

Het reclamebord met sko-opp straalde hem tegemoet. Cato Isaksen rukte de deur van de schoenenzaak open. Zijn ogen schoten vlug door de winkel. Er waren vier klanten. Beth Hvinden, die een felroze trui droeg, was bezig een paar turquoise, suède laarzen te verkopen aan een moeder met kleine kinderen. Ze wilde net het geld aannemen, toen Cato Isaksen op haar af liep met zo'n uitdrukking op zijn gezicht dat ze langzaam haar vingers van de kassa nam. "Waar is uw zoon?" riep hij. De klant draaide zich verschrikt naar hem om, pakte haar dochtertje op en liep met de kinderwagen die naast haar stond achteruit. Beth Hvinden keek naar Cato Isaksen, maar gaf geen antwoord. "Ik vraag waar hij is!"
"Aan het werk, neem ik aan", zei ze gedwee. "Nee. Daar is hij niet. Hij heeft zijn mobiel niet aan. Waar is hij? Hebben jullie een huisje?" "Een huisje? Wat is er gebeurd?"
"Heeft hij uw auto geleend?"
"Nee", zei Beth Hvinden. "Die staat hierbuiten geparkeerd. Mijn ouders hebben een huisje in Hemsedal."
"Miro is niet in de muziekwinkel." 
"Misschien is hij bij de tandarts", zei ze en ze keek de rechercheur vragend aan. "Daar moest hij vandaag naartoe." Cato Isaksen keek haar ernstig aan terwijl hij de informatie liet bezinken. "Ik wil uw auto zien", zei hij snel. "Ga mee en laat me zien waar hij geparkeerd staat. " De klant met de kinderwagen begon ongeduldig te worden. "Neem me niet kwalijk", zei ze geïrriteerd, "mag ik eerst even voor die laarzen betalen?"
"Nee", zei Cato Isaksen en hij pakte Beth Hvinden bij de arm. "De auto", zei hij, "laat me de auto zien!"
Beth Hvinden liep op een drafje naast hem over het trottoir. "En net nu Maiken bij ons is komen wonen en alles in orde zou komen", huilde ze. Cato Isaksen gaf geen antwoord, maar liep snel door. Ze liepen de Industrigata in. Twintig meter verderop was een inrit naar een binnenplaats. "Hij staat op die binnenplaats", zei Beth Hvinden. "Daar heb ik een vaste parkeerplaats. Axel heeft die voor me gehuurd." Ze liepen de parkeerplaats op, door de smalle poort. En daar stond de auto. De rode Nissan Micra stond geparkeerd tussen twee andere auto's. Glimmend, onlangs gewassen. Cato Isak-sen keek ernaar. Het leek haast alsof hij had gewild dat hij er niet had gestaan. Beth Hvinden keek de rechercheur angstig aan. Ze zei niets."Bij welke tandarts is hij? Weet u wie zijn tandarts is?" "Jawel", zei Beth Hvinden rustig. "Onze eigen tandarts, Björn Dymbe."
"Waar heeft hij zijn praktijk?"
"Op de Carl Berner plass."
"En uw zoon heeft zelf geen auto?" Beth Hvinden schudde zachtjes haar hoofd. "Nee", zei ze. Ze liepen snel terug naar de winkel. Beth Hvinden zocht het nummer van de tandarts op haar eigen mobiele telefoon en belde hem. Toen gaf ze de telefoon aan Cato Isaksen. De assistente bevestigde dat Miro Hvinden in de tandartsstoel zat en al bijna klaar was. Dit is een draak, dit is een speer, dit is een scherpe steen. Cato Isaksen liep snel de straat uit. Hij dacht aan de tekening die Georg hem had gegeven. De tekening met de drie figuurtjes en de drie zinnetjes. Wie had er geen mobiele telefoon? Remy Steen had geen mobiele telefoon. Wie had een grijze jas? Pavel Pletanek had een grijze jas. En Gorm Gimle? Er was niets met Gorm Gimle. Helemaal niets. Roger Hoibakk belde en zei dat Miro Hvinden niet thuis was. "Weet ik", zei Cato Isaksen. De angst dreef hem helemaal in de vernieling. "Het is Miro niet." De tranen klonken door in zijn stem. "Rij naar de Odins gate. Controleer of Pavel Pletanek thuis is."
"Pletanek? Denk je nu weer dat hij het is? Asle en Randi zijn onderweg naar Slemdal, naar het huis van Axel Blad en Beth Hvinden, voor het geval Miro daar met Georg is." "Dat is hij niet. Er is iets met een huisje. Het is Steen of Pletanek. 

Laat ze naar het Frognerhjem rijden en Lila Torvberg opzoeken."
"Pletaneks tante?"
"Ja, verdomme, ze moeten vragen waar dat klotehuisje is." Cato Isaksen liet zich op de bestuurdersstoel vallen en draaide de contactsleutel om. Met èèn hand hield hij het stuur stevig vast. "Zeg dat ze op moeten schieten", zei hij. Hij moest hard afremmen voor het rode stoplicht op de kruising van de Bogstadvei en de Kirkevei. Het licht bleef maar rood, en toen het eindelijk groen werd, reed hij bijna een voetganger omver die de weg overstak. De rechercheur vloekte, voelde hoe zijn hart tekeerging. Zijn gezicht gloeide, alsof hij koorts had. Zijn handen lieten vochtige afdrukken achter op het stuur. Over een paar dagen moest hij Preben Ulriksens kist dragen. Door het middenpad lopen en het gewicht van zijn collega als een pijn in zijn arm voelen. In de arm die hem droeg. En hij moest zijn eigen kind dragen. Cato Isaksen zag zichzelf plotseling zoals hij de vorige avond de tafel had afgeruimd. Dat soort dingen zou hij ook de komende tijd doen, kopjes en glazen van de tafel pakken, afspoelen en in de afwasmachine zetten. Kleren ophangen, de auto wassen. Eten koken, boodschappen halen. Autorijden. Gewone dingen, die niets te maken hadden met verdriet. Mensen die hem niet kenden, zouden het niet zien. Maar mensen die hem wel kenden, zouden de hoofden bij elkaar steken en zeggen: Daar loopt die man die zijn zoon heeft verloren. De arme stakker. Hij zou net zo worden als Pre-ben Ulriksens moeder. Iemand die een afdruk van rouw achterliet op het lichaam van anderen. Een fossiel, wiens perspectief bevroren lag in steen. Voor altijd. De verbittering lag als een verstijfd masker op haar gezicht. Cato Isaksen keek naar Wally Steen. Naar de magere, bepoederde verschijning in de deuropening. "Wat is er nu weer?" vroeg ze chagrijnig. Haar woorden weerklonken tussen de muren van het trappenhuis. Ze rook naar sterkedrank. Wally Steen keek de rechercheur angstig aan."Wat heeft hij gedaan? Heeft hij toch iets gedaan?" Cato Isaksen gaf geen antwoord, schoof haar aan de kant en liep het appartement binnen. Hij zocht naar een teken. Iets wat hij de vorige keer had gezien. Iets wat zijn hersenen niet hadden kunnen analyseren tussen alle verstorende elementen van pluche en glas. Midden op de tafel stonden een fles gin en een groot melkglas. Wally Steen leunde met haar magere handen op een van de stoelen. Toen begon ze te praten: "Hij was onder behandeling in het psychiatrisch ziekenhuis in Vinderen. Ze ontdekten dat hij adhd had. Dan functioneren de hersenen niet goed. Tegenwoordig is dat niet meer zo bijzonder" voegde ze er verontschuldigend aan toe."Maar hij is er nooit echt bovenop gekomen. Hij is altijd gewelddadig geweest, en eigenwijs. Hij houdt niet van mensen, kan niet tegen geluid. En je kunt hem ook niet tegenspreken. En mijn dochter... ze had overal schijt aan en pleegde zelfmoord." Cato Isaksen keek naar het verbitterde gezicht van Wally Steen. "Hebt u toevallig een auto?" vroeg hij. "Ja", zei Wally Steen. "Een kleine Datsun. Maar zou u nu kunnen vertrekken en mij met rust kunnen laten? Ik kan er niet meer tegen." Ze draaide zich om en keek naar een ingelijste foto op het kleine tafeltje naast de bank. Cato Isaksen volgde haar blik. "Wat voor kleur heeft uw auto?"
"Rood."
"Wie is dat?" vroeg hij. Hij pakte het lijstje met een foto van Remy Steen tussen zijn grootmoeder en een andere oude vrouw. Wally Steen wendde zich af. "Ze wilde geen kerel van hem maken. 

Ze maakte alleen maar gekheid met hem. Ze noemt hem ook geen Remy... Maar nu is ze ziek. We kregen vanmorgen telefoon. Remy is er nu heen. Ik ga straks."
"Wie is ze?"
"Mijn moeder", snoof Wally Steen. "Die foto is in januari gemaakt, op haar zevenentachtigste verjaardag. Ze woont in het verpleeghuis in Nordberg. Weet u hoe ze hem noemt? Ze noemt hem Gabriël. Haar engel. Ik wil er niet over praten. Het is niet wat het lijkt. Die jongen heeft mijn leven verpest." Toen zag Cato Isaksen het. Hij begreep ineens alles. Als een brandmerk zat het blauwe sieraad in zijn ogen. Remy Steens overgrootmoeder droeg Siv Ellen Blads sieraad om haar hals. Hij stond een paar seconden met de foto in zijn handen. De afschuwelijke waarheid drong tot hem door. Remy Steen had Siv Ellen Blad vermoord, haar sieraad afgepakt en het aan zijn overgrootmoeder gegeven. Hij was het dus. Hij had Georg. Hij had zich de hele tijd vermomd, als een kameleon. Hij wist dat hij iets belangrijks vergat, maar Cato Isaksen stormde naar buiten. Angst, woede, de rooklucht in het appartement. Hij werd er volledig door in bezit genomen. De oom had een muis doodgemaakt. Hij lag platgedrukt in het kleine valletje. Doormidden, aan èèn kant piepten de ingewanden rood en glimmend naar buiten. De kleine oogjes waren open en zwart als de nacht. "Je kunt nu niets meer zien", zei Georg tegen de muis. "Arme muis. Maar waarom ben je hier en niet in de hemel? Het is niet gevaarlijk om in de hemel te komen. Ik kan op bezoek komen. Ik en Tipp, in de vliegende schotel. Ik zal een liedje voor je zingen. Slaap zacht, kleine vriend, nu is de dag voorbij. Alle muisjes in het land liggen nu te slapen. Slaap zacht en..."
Hij moest een beetje huilen. Hij had zo'n verschrikkelijke dorst. De tranen stroomden uit zijn ogen, hoewel er eigenlijk niets was om bang voor te zijn. Het kleine huisje leek hier beneden in de kelder nog kleiner. Misschien omdat het bijna donker was, en omdat hij alleen was. En omdat hij het koud had. En omdat het zo stonk. Maar gelukkig was er niet alleen een dode muis, er was ook een levende. Hij was lief en zacht. Georg kon zien dat hij zacht was. Hij zong ook een liedje voor de levende muis. It's a long way to Tipparary, it's a long way to go. It's a long way to Tipparary, it's a long long way to go. Tipp zong ook. Maar Tipp wilde liever niet in de kelder zijn. Niet alleen, dus Tipp verdween. Hij liep gewoon de trap op en ging in lucht op. "Ik red me wel, Tipp." Georg begon weer te huilen. Zijn buik deed pijn. Het hielp niet dat hij een grote ijsco had gekregen. Want onder de smaak van het ijs zat iets anders verstopt. Ijs was gevaarlijk, papa had gezegd dat er vergif in ijs kon zitten, maar hij had zo'n honger gehad. En nu ging hij misschien wel dood. Hij keek naar de arme dode muis. Toen keek hij naar de levende muis.

Zijn mobiele telefoon ging. Het geluid deed pijn. Cato Isaksen herkende Roger Hoibakks nummer. Hij reed net een rotonde op. Hij prutste met het klepje en hield hem aan zijn oor."Ja", zei hij. "Er is een bericht binnengekomen dat Remy Steen in het raam van een verpleeghuis in Nordberg staat." Roger Hoibakks stem klonk gejaagd. "Het personeel zegt dat zijn overgrootmoeder tien minuten geleden is gestorven. Hij dreigt te springen."
"Verdomme", brulde Cato Isaksen en hij sloeg met zijn vuist op het stuur. Hij voelde een misselijkheid opkomen. Hij kon haast geen adem meer halen. Door de ontdekking van het glazen sieraad had hij vergeten Wally Steen te vragen waar het huisje was. Het kwam allemaal door de haast en de angst. Hij was verdwaald in zijn eigen verstoorde zekerheid. Vernietiging. Stel je voor dat hij Georg ergens had verborgen, of dat hij hem kwaad had gedaan. Of nog erger...
"Is Georg er ook?" riep hij. "Hebben ze iets gezegd over een klein jongetje?" "Daar hebben ze niets over gezegd", zei Roger Hoibakk kort. "Ik kom zo snel als ik kan."
"Bel Wally Steen. Ze is dronken. Maar vraag haar naar dat klotehuisje. Vraag waar het is. Bel mij dan direct terug. "
"Begrepen", zei Roger Hoibakk en hij verbrak de verbinding. Cato Isaksen zette de auto in de tweede versnelling en trapte uit volle macht op het gaspedaal. Hij passeerde de auto die voor hem reed. De auto die hem tegemoetkwam, knipperde met de lichten. Hij wist hem op het nippertje te ontwijken. Toen hij langs het Ulleval Stadion reed, belde Roger weer op. Cato Isaksen keek naar de weg terwijl hij zijn telefoon pakte. "Ze neemt de telefoon niet op. "
"Dat rotwijf... ze is stomdronken." Cato Isaksen remde af voor een vrouw met een kinderwagen die de weg overstak. "Bel Jeanette Myren in de gevangenis."
"Randi en Asle zijn erheen."
"Zeg dat ze naar dat huisje vragen. Of ze weet waar het ligt." "Weet je zeker dat Georg daar is?"
"Ik weet niets zeker", brulde Cato Isaksen. "Maar wat moet ik anders? Vraag of Randi en Asle willen opschieten."
"Begrepen", zei Roger Hoibakk. Het geluid van de sleutel waarmee het slot werd opengedraaid, klonk ijskoud. Randi johansen en Asle Tengs werden in de cel gelaten, waar Jeanette Myren koortsachtig zat te bladeren in een tijdschrift. Er hing een bedompte lucht in de kleine ruimte. Ze keek angstig op toen de beide rechercheurs plotseling voor haar stonden. "Nu vertel je ons alles wat je weet over Remy Steen", zei Randi Johansen en ze nam plaats op het puntje van een stoel. "En waar ligt het huisje waar hij wel eens heen gaat?" Jeanette Myrens ogen leken kleiner, misschien omdat haar oogleden door het huilen waren opgezet. "Wat is er met hem?" Ze had een droge mond, dat was te horen als ze sprak. Asle Tengs keek haar aan. "Wat is er met hem?" vroeg ze nog een keer. Ze stopte haar wijsvinger in haar mond en trok met haar tanden een stukje van haar nagelriem. "Remy heeft er niets mee te maken. Hij weet zelfs niets van de overval", begon Jeanette Myren onzeker. "Hij is wel een keer in Siv Ellens slaapkamer geweest, maar hij wilde alleen maar op haar piano spelen. Siv Ellen kwam thuis en toen kregen ze ruzie. Hij kan namelijk noten lezen. Siv Ellen kwam daarna naar mij toe en zei dat hij er niet meer mocht komen, maar ik heb met haar gepraat en toen werd ze weer rustig. Want waarom mocht hij daar niet meer komen? Hij heeft eens gezegd dat zijn hoofd dingen dacht die hij niet wilde denken. En hij gaf toe dat hij de la open had gedaan. Maar eigenlijk wilde hij alleen maar op de piano spelen. Ik stond een keer op het punt om hem over de overval te vertellen. Omdat hij mij had verteld van de spin, en dat zijn grootmoeder een spook was en dat soort dingen." Ze zuchtte. "Maar ik heb het niet gedaan. Als hij ièmand zou vermoorden, dan zou het zijn grootmoeder zijn. Hij verdient het niet dat jullie hem zo behandelen."
"Hij heeft Siv Ellen Blad vermoord", zei Randi Johansen koud. Jeanette Myrens gezicht veranderde. "Nee", fluisterde ze. 

Toen schudde ze zo heftig haar hoofd dat de paardenstaart over haar rug zwaaide, ze verplaatste haar handen van haar schoot naar haar gezicht en hield ze voor haar ogen. "Nee", zei ze bevend, "alsjeblieft ... nee! Randi Johansen liep naar haar toe. "Waar ligt dat huisje?"
"Nu geef je antwoord", zei Asle Tengs luid. "Waar vinden we dat huisje?"
"Ik weet het niet. " Jeanette Myren hield nog steeds haar handen voor haar ogen. "Ik weet alleen dat het een klein huisje is, heel klein. Hij heeft me een keer een foto laten zien. Het huisje is van zijn overgrootmoeder. Hij zei dat ik het mocht gebruiken, 's Zomers, met Roberta. " Asle Tengs pakte zijn mobiele telefoon en stuurde een sms'je naar Roger Hoibakk. "Weet je zeker dat hij niet naar het geld van de overval op zoek was?" vroeg Randi johansen. Asle Tengs keek naar Jeanette Myren. "Er moet iets gebeurd zijn toen Siv Ellen Blad hem betrapte, maar we weten niet wat. Weet jij wat er is gebeurd?" Jeanette Myren haalde haar handen van haar ogen, langzaam, alsof ze zich de aanblik van de beide rechercheurs wilde besparen. Ze schudde nog een keer voorzichtig haar hoofd. Toen haalde ze diep adem. "Nee", zei ze. "Het was maar 9.000 kronen. Hij zocht niet naar geld. Ik heb al gezegd dat hij alleen maar op de piano wilde spelen. En ik heb hem nog wel alleen gelaten met Roberta. Waar is hij nu? Is hij opgepakt?"
"Hij dreigt uit een raam te springen van het verpleeghuis waar zijn overgrootmoeder woont."
Jeanette Myren stond op en liep naar het kleine celraampje. Ze peuterde aan een schilfer op de vensterbank."Hij is heel erg gek op haar", zei ze zacht. "Heel erg", herhaalde ze. "Hij heeft Roberta een keertje meegenomen, om haar te laten zien. Ze heet Johanne. Hij noemt hen allemaal bij de voornaam. Zijn grootmoeder heet Wally." Ze keerde zich weer naar de rechercheurs toe."Zijn grootmoeder heeft zijn piano verkocht toen hij klein was. Ik geloof dat hij toen tien was. Hij had hem geërfd van Johanne, maar zijn grootmoeder had geld nodig. Hij leerde spelen. Eigenlijk is hij wel wat vreemd, hij heeft geen rijbewijs en geen mobiele telefoon en dat soort dingen, maar ik dacht er verder niet over na. 

Hij kon heel goed autorijden, dus het maakte mij niet uit. Hij zei dat hij het schriftelijk examen niet zou halen. Maar misschien is het wel een beetje gek, als ik er nu over nadenk. Ik raakte op het werk met hem aan de praat. Hij was daar voor onderzoek. Hij had overal genoeg van. Van alles. Toen bracht hij mij naar huis. Zo is het begonnen. Maiken wilde uitgaan. Ze kon niet langer op Roberta passen... en ik had weinig tijd. Hij zei dat hij op kon passen, toen leende ik zijn auto en reed terug om verder schoon te maken." Randi Johansen keek verdrietig naar Jeanette Myren. Haar gezicht zag bleek. "Het leek wel of hij het leuk vond dat ik hem nodig had", ging ze verder. "We pasten op een bepaalde manier wel bij elkaar. Niet als geliefden of zo, maar als gewone mensen. Als twee mensen die er voor elkaar zullen zijn. Alsof hij mijn broer was. Verder niets. Het was eigenlijk niet zoveel." Randi Johansen zuchtte. "Volgens mij is het nogal veel", zei ze en ze haalde diep adem. "Siv Ellen stuurde op 22 december, voor de overval, een pakje naar zichzelf. We nemen aan dat daar 30.000 kronen in zat. "
"Nee", zei Jeanette Myren verbijsterd. "Stond er daarom 58.000 kronen in de krant?" Randi Johansen knikte. Ze dacht aan koude eenzaamheid. Arme Jeanette en Roberta. "Jezus, ze heeft ons erin geluisd." Een bitter lachje verscheen om Jeanette Myrens lippen. "Verdomme. Elise en ik hebben het erover gehad dat het zo raar was dat er steeds maar weer een verkeerd bedrag in de krant stond. En we waren nog wel vriendinnen. Of..." Ze zweeg even. "We hadden in elk geval genoeg te roddelen, Siv Ellen en ik. We konden eigenlijk helemaal niet zo goed met elkaar overweg, ze was een keurige, chique vrouw en ik ben schoonmaakster. Ik had haar dochter kunnen zijn. Maar we hadden allebei een hekel aan Beth Hvinden."
"Waarom mocht je Beth Hvinden niet?" vroeg Randi Johansen. "Omdat mijn zus ontslag kreeg. Beth Hvinden betrapte haar toen ze uit de kassa stal. Maar ze had niet zoveel gepakt. Het was eigenlijk peanuts. Maar Beth Hvinden..." Hij was ontsnapt. Hij zette zijn voeten op de smalle vensterbank. In zijn oren klonk muziek. De frisse lucht voelde heerlijk op zijn gezicht. Maar hij had koude handen. Johanne lag stil in het bed tegen de wand, met de blue heaven-achtige glasklomp op haar borst. "Je hoeft niets te zeggen, Johanne", zei hij. "Zeg maar niets. " Het was hem gelukt de tekens na te maken toen hij Cato Isaksens auto beschilderde. Hij was trots geweest. Hij had een paar tubes verf gekocht en een kwast. Het was net alsof hij iets anders liet zien. Een huis, een bloem, een vogel. Hij was goed in het weergeven van tekens en noten, maar niet van letters. De letters hadden zich lang geleden ergens in zijn borst vastgezet. Daar zaten ze, en ze waren bang voor de sluwe vossenstreken, met rode staarten, gedoopt in witte angst. Hij kende alleen woorden die door zijn mond naar buiten kwamen. Hij werd nooit wijs uit de letters. Papieren met woorden en boeken waren vijanden. Maar hij was goed in kleuren. Kleuren waren grote gevulde vlakken zonder scherpe grenzen. De kleuren van het glanspapier waren mooi en fel. Glanspapier was een mooi woord, maar niet zo mooi als glazen hartje. Hij had altijd het gevoel gehad dat hij ergens anders was. Hij kon niet tegen schelle geluiden. Hij zou het niet erg vinden om zelf dood te gaan. De dood was niet gevaarlijk, het leven was gevaarlijk. Hij had al een woord geleerd: VLIEGEN. In hoofdletters. Georg had het hem geleerd. Hij had de letters eerst apart geleerd, toen had Tipp er een woord van gemaakt. Maar nu was hij alles weer vergeten. Het was net alsof er een grote ijzeren deksel op zijn hersenen lag. Een deksel, zo zwaar dat je hem niet op kon tillen. Toen hij het mes in de hals van Siv Ellen Blad stak, had het heel even geweldig gevoeld. Alsof het allemaal haar schuld was. Alsof zij het was, en niet zijn moeder, die toen zelfmoord had gepleegd. Alsof zij het was die de letters had meegenomen in de zwarte aarde. Zij had alles kapotgemaakt toen ze was gaan zitten en ging spelen. 

Hij was er niet zo goed in. Maar muziek had geen woorden, geen letters. Het oor absorbeerde de geluiden, mat de afstand tussen de tonen en woog de magie ertussenin. De gevoelens aten zich een weg naar de ruimte tussen afwezigheid en nabijheid. Soms zat hij in de auto te luisteren naar muziek. Dan was hij verdrietig. Net als 's zomers de wespen in het volkstuintje. Ze wisten niet dat ze dood zouden gaan als ze de sterkedrank dronken die hij in halve bierblikjes in de boom hing. Wally had hem dat geleerd. Alle lelijke dingen had hij van Wally geleerd. Ook het zout strooien op de slakken. Ze gruwde van de slakken die langs de dikke, gedraaide wortels in het dahliabed kropen. Een van de raampjes in het huisje had glas-in-lood. Net zo mooi als in een kerk. En de boom buiten wuifde met zijn armen als het 's zomers waaide. De boom wierp een grote schaduw over het kleine stukje grond. Die schaduw was van hem. Hij vertelde altijd aan Johanne hoe de eksters wormen uit de grond trokken en hoe de kleine, bruine muizen in de kelder rondliepen. Het was haar plek. Zij had het huisje samen met haar man gebouwd. Ze hadden alleen Wally, die 's zomers tussen de rozenstruiken speelde. Vreemd dat Wally een klein zomerkind was geweest. Vreemd dat zijn moeder hem had verlaten om naar de hemel te gaan toen hij nog maar vijf was. In de namiddagschemering straalde het verpleeghuis rust en stilte uit. Alsof er niets te gebeuren stond, dacht Cato Isaksen toen hij naar de hoofdingang reed. Hij remde hard, zette de motor uit en sprong uit de auto. Hij rende naar de deur. Met klappende vleugels vlogen een paar eksters op van de vuilniscontainer. De grond is niet zacht, dacht hij en hij hoorde de komende val al door zijn lichaam denderen toen er haastig een verpleegster naar hem toe kwam. "Hij staat in het raam aan de achterkant", zei ze gejaagd. "Op de derde verdieping. Maar u kunt hem het beste van binnenuit benaderen. Kunnen jullie zo'n zeil spannen?" Van binnenuit benaderen, dacht Cato Isaksen. "Ja", zei hij, "ik ga naar binnen en er is een vangzeil onderweg. Waar is de kamer?" De verpleegster liep snel voor hem uit de trap op. Hij zag een rafel in haar kous, een stukje boven de enkel, haar schoenen waren scheef-gelopen. Hij volgde haar door de receptie naar de lift. De deur ging dicht en de vrouw drukte op het knopje voor de derde verdieping. "Hij moet psychotisch zijn", zei ze bang. "Zijn overgrootmoeder is een halfuur geleden gestorven. Hij kwam hier heel vaak. Hij maakte altijd een stille, rustige indruk. Heel stil en rustig." De lift stopte en Cato Isaksen duwde de deur open. "Daar", wees ze naar een deur. "Nummer vier." Twee verpleegsters stonden voor de deur te luisteren. Een hield haar wijsvinger voor haar mond. Cato Isaksen knikte als teken dat hij het begreep. Het was doodstil. De verpleegsters trokken zich terug. Hij bleef staan en ademde een paar keer rustig in en uit, toen legde hij zijn hand op de deurklink en drukte hem naar beneden. Hij liep de kamer in. Door de plotselinge trek wapperde het gordijn hard heen en weer. Remy Steen stond op de vensterbank en hield zich boven aan het gordijn vast. De jongen in het raam vulde het kozijn als een landschap. Cato Isaksen deed een stap verder de kamer in. De angst zat in zijn maag. Het afschuwelijke beeld van de wanhopige jongen in het raam trok als een pijnscheut door hem heen.