Hij was in de loop van zijn carriëre getraind, hij had geleerd de sfeer te proeven, en op meubels, foto's en details te letten. Alle huizen hadden een speciale geur, een speciale uitstraling. Hij keek recht de kamer in waar de televisie stond. "Ik zal u niet lang lastigvallen", zei hij beleefd, "maar ik vraag me af of u iets bijzonders is opgevallen aan uw buurman."
"Wat bedoelt u precies?"
"Of hij bijvoorbeeld een vriendin heeft."
"Wat heeft hij gedaan, die man hiernaast?"
"Niets", zei Cato Isaksen geruststellend, "soms moet de politie een onderzoek doen, zelfs als we iemand nergens van verdenken." Wat irritant is dit, dacht hij en hij keek op zijn horloge. Hij had ineens honger, en Vetle wachtte op hem. Op dat moment verscheen Preben Ulriksens gezicht op de televisie. Nieuwslezer Nina Owing vertelde met haar rode mond dat de jonge politieman Preben Ulriksen nog steeds vermist werd in Khao Lak. De beelden gingen door. De zee strekte zich glad en leugenachtig uit in de richting van de horizon. Een vogel zweefde over een punt van stilte. Enkele verwanten, een man en een kortharige, vermoeid uitziende vrouw die hun beide dochters kwijt waren, waren in een klein bootje de zee op gegaan. Ze lieten bloemen in het water vallen. De gele kroonblade-ren vormden een kleurrijke streep van verdriet achter de boot. Er waren nog steeds meer dan tachtig Noren vermist, vertelde de nieuwslezer. "Ik heb er wel een paar vrouwen gezien", zei de grijsharige vrouw opeens en ze keek de rechercheur met haar smalle ogen aan. Haar oogleden waren vele maten te groot. "Maar ik kan me haar niet herinneren", sprak ze zeurderig. "Het kan ook steeds dezelfde vrouw zijn geweest, wat weet ik ervan. Ze kleden zich ook zo vreselijk tegenwoordig. Je ziet haast geen verschil meer tussen mensen. Ik vind dat die man zijn haar wat beter moet verzorgen. Hij ziet er af en toe helemaal verwilderd uit."
"Hij is musicus", zei Cato Isaksen laconiek. De vrouw keek hem aan. "Dat weet ik, ik hoor hem elke dag oefenen. En ik heb een slecht gehoor", voegde ze eraan toe, en met een schamper lachje benadrukte ze haar woorden. Cato Isaksen dacht aan de verlepte roos met het witte kaartje. "Is er hier een hok voor de vuilnis?" vroeg hij. "We hebben een schacht", antwoordde de vrouw en ze wees naar de voordeur. "Vlak bij de deur, een luik in de muur. "
"Maar dan is er beneden toch een vuilnishok?"
"Ja, beneden. Maar daar komen alleen de vuilnismannen. Op de begane grond natuurlijk, naast de deur naar de kelderboxen."
"Zit het hok op slot?"
"Ja", zei ze en ze keek hem vragend aan. "Maar het is dezelfde sleutel als de hoofdingang beneden. U kunt hem wel lenen als het belangrijk is", zei ze en ze pakte een sleutel van een klein sleutel-houdertje met smalle pootjes dat op een bruin telefoontafeltje stond. "Dank u", zei Cato Isaksen en hij pakte de sleutel aan. De vrouw stond op de drempel te kijken naar zijn zwarte leren rug toen hij snel de trappen af liep. Het was glad op het trottoir, vooral vlak voor de deur. Cato Isaksen opende de deur van het vuilnishok en liep naar binnen. Hij drukte op het lichtknopje en een enkel lichtpeertje zorgde ervoor dat wit licht langs de vieze muren naar beneden viel. Er hing een zure lucht. Een mengeling van verrot fruit en vochtige stenen. Een oude fiets en een stapel oude planken lagen tegen een van de muren. De vloer zat vol vlekken van oude etenswaren en olie. Vanaf het plafond hing het einde van de schacht als een grote, open mond naar beneden. Een kat glipte plotseling door de deur naar binnen. Als een levende, grijze schaduw met makreelpatroon sloop hij dicht langs de muur naar de vuilniscontainer. Cato Isaksen probeerde hem weg te jagen, maar de kat was niet bang. Hij miauwde klaaglijk en liep met de grootste vanzelfsprekendheid op hem af en wreef langs zijn benen. Hij probeerde hem voorzichtig met zijn voet weg te duwen. "Ga naar buiten", zei hij en hij liep naar de groene kunststof container en keek erin. De kat stoorde hem. 

Soms regen dingen zich op een onverklaarbare manier aaneen. Het moest iets met intuïtie te maken hebben. Want de roos lag bijna bovenop, tussen wat oude koffiefilters vol koffiedik en een bruine bananenschil. Hij pakte de roos met twee vingers op. Het kaartje hing aan een kleverig, rood lintje. Cato Isaksen prikte zich aan een van de doornen, vloekte zacht, draaide het kaartje om en las de tekst. Liefs van Jenny, stond er met blauwe krulletters op geschreven. Pas de volgende dag schoot hem te binnen dat hij de kat waarschijnlijk in het hok had opgesloten. Die gedachte zat hem dwars, maar hij had geen tijd om terug te gaan. Over twintig minuten had hij een afspraak met de orkestleider van de Noorse Opera. Omdat het onmogelijk was in die omgeving een auto te parkeren en het bovendien veel tijd zou kosten om door het steeds drukker wordende spitsverkeer te manoeuvreren, besloot Cato Isaksen te gaan lopen. De zware uitlaatlucht zat vol kleine, scherpe regendraadjes die aan zijn hoofd en schouders bleven plakken. Hij zag zichzelf weerspiegeld in een etalageruit toen hij haastig langsliep. Zijn gezicht verwrongen tot een smalle, strenge streep. Hij had gisteravond tot bijna middernacht met Vetle aan de keukentafel zitten werken aan de opdracht. Maar toen zijn zoon naar bed ging, leek hij tevreden. Het was een goed gevoel geweest om daar samen te zitten, de gebreide trui van zijn zoon tegen zijn arm, luisterend naar zijn ademhaling. Bente had nachtdienst. Zelf was Cato Isaksen rond halfeen naar bed gegaan. In de keuken stond de stapel afwas op het aanrecht. Vieze kopjes, glazen en borden, maar hij was te moe geweest. Hij had geen fut om het nog in de afwasmachine te zetten. Hij wist dat Bente boos zou zijn als ze thuiskwam en zo'n rommel in de keuken zou aantreffen. Daarom was hij vanmorgen al om halfzeven opgestaan om op te ruimen. Een harde windvlaag kreeg vat op zijn jas, juist op het moment dat hij de passage naar de Opera binnenliep. Hij was doorweekt en ijskoud. Donkere affiches met foto's van een eenzame ballerina die dood op het toneel lag, hingen op de ramen en de drie dubbele deuren naar de foyer. Cato Isaksen staarde naar de foto van de dode zwaan. Even speelde de gedachte aan de zwarte gaten in de atmosfeer door zijn hoofd, en het sterrenbeeld met juist die naam, de Zwaan. Hij voelde zich somber, maar was waarschijnlijk alleen maar moe. Door gebrek aan slaap had hij het gevoel naast zichzelf te bestaan. Hij moest oppassen, zijn gedachten helder houden. De roos op Pletaneks vleugel was van Jenny Brown afkomstig. Bente had eens gezegd dat een zwangerschap te vergelijken was met het dragen van een onbekende kleur. Dat gold ook voor het oplossen van een misdrijf. De kleuren van de waarheid werden een voor een ingevuld. Maar altijd als ze een zaak hadden opgelost, gebeurde er weer iets nieuws. Steeds maar weer. Het was nooit afgelopen. Cato Isaksen bleef een tijdje voor een van de affiches staan. Iemand had eens gezegd dat zij die deden alsof ze dood waren, gemakkelijk konden worden verwisseld met echte doden. De woorden kwamen opeens in hem op. Ze stamden uit een andere zaak. Hij kon zich die zaak goed herinneren. Het was een vrouw die een paar jaar geleden in Ostfold twee mensen had vermoord. Maar ze was niet degene voor wie ze zich uitgaf. Zijn associaties werden opgeroepen door de afbeelding op de affiche, door de vrouwelijke zwaan. De soepelheid van de ledematen zoals ze daar met de vleugels over zich heen op de zwarte toneelvloer lag. Het licht tegen de duisternis. Alf Torsteinsson was ongeveer halverwege de vijftig. Hij was half IJslands en droeg een zwarte spijkerbroek en een grijze gebreide trui. Asle Tengs en Stein Billington hadden hem zondag al verhoord, maar Cato Isaksen wilde ook zelf de sfeer opsnuiven in het Operagebouw en de plaats zien waar Siv Ellen Blad zich slechts een paar uur voor haar dood had bevonden. Het was een bijzondere gewaarwording om in de orkestbak te staan. Hij kreeg een claustrofobisch gevoel. Er hing een zware, dode lucht. Vanuit de diepte leek de zaal enorm groot met de rijen pompeuze, dieprode stoelen die helemaal bovenaan in de duisternis verdwenen. De zwartgeverfde vloer zat vol krassen, en de kleine licht-spotjes die in het onderste deel van de wand naar de zaal waren aangebracht, wierpen gele lichtkegels tussen de lege stoelen. De rechercheur keek naar de glanzende muziekstandaards en de kleine verhoging waarop de dirigent moest staan. Even verderop was de scherpe rand van het toneel gemarkeerd met een glimmende lijn, die op een halve meter afstand van de wanden aan weerszijden eindigde. Daarna nam de orkestleider hem mee achter in de zaal. Vanuit dat perspectief werd alles anders. De bogen van de stoelleuningen leken op een lange rij rode nekken. 

De orkestbak lag als een loopgraaf in de diepte, tussen de zaal en het lege toneel. Dat had Pavel Pletanek in zijn brief aan Siv Ellen Blad beschreven. De orkestbak scheidt de toneelspeler van het publiek. Scheidt het kunstmatige leven van het werkelijke leven. Is een donker lint tussen werkelijkheid en onwerkelijkheid. Is een graf waar de muziek leeft. "Hoe was Siv Ellen Blad?" Cato Isaksen liep langs de rij stoelen aan de rechterkant naar beneden. Alf Torsteinsson volgde hem. "Tja, hoe was ze? Er was waarschijnlijk niemand die haar echt goed kende. Ik kende haar niet. Ze had geen vaste aanstelling. We huurden haar af en toe in, dat was alles. Dat doen we vaak. Ze was voor deze voorstelling ingehuurd."
"Ik heb met Beate Norli en Jenny Brown gesproken", zei Cato Isaksen. "En natuurlijk ook met Pavel Pletanek. We hebben een brief gevonden." Alf Torsteinsson bleef staan. "Een brief, wat voor brief?"
"Tja, wat zal ik zeggen, een soort liefdesbrief, misschien. Maar nogal cryptisch geschreven." Alf Torsteinsson keek bezorgd naar de rug van de rechercheur. "Hij maakt deel uit van het ensemble. Een Tsjech, maar hij praat Noors. Hij woont hier al jaren. Hij is gemakkelijk in de omgang en sympathiek. Misschien soms een beetje stug, maar hij kan altijd goed met de vrouwen overweg, als u begrijpt wat ik bedoel. Maar Pavel Pletanek was vrijdag ziek", voegde hij eraan toe. "Hij was wat?" Cato Isaksen draaide zich abrupt naar hem om. "Heeft Pavel Pletanek vrijdag niet gewerkt?"
"Nee. Hij was ziek", herhaalde Torsteinsson. "Kan het zijn dat hij er iets mee te maken heeft?"
"Waarom hebt u daar tijdens het verhoor niets over gezegd?"
"Niemand heeft me verteld dat Pavel Pletanek een brief aan Siv Ellen Blad had geschreven. En verder is er vrijdagavond niets bijzonders gebeurd. Niet dat iemand iets heeft gemerkt, in elk geval. Ik heb zowel met de musici als met de dirigent en de inspiciënt gesproken." Cato Isaksen antwoordde niet en Torsteinsson ging verder. "Pavel Pletanek belde 's morgens om te zeggen dat hij zich niet goed voelde en dat we een invaller moesten zoeken."
"Ik begrijp het", zei Cato Isaksen afwezig. "Hij is wel een Don Juan, om het maar zo te noemen", vervolgde Torsteinsson. "Hij weet zich te presenteren, houdt deuren open en komt met complimentjes. Maar op een sympathieke manier", voegde hij eraan toe. "We zouden misschien nog wat van hem kunnen leren."
"Misschien", zei Cato Isaksen bedachtzaam. Ze stonden weer aan de rand van de orkestbak. "Ik wil benadrukken dat we niemand in het orkest verdenken", zei Cato Isaksen. "Het is belangrijk dat er geen geruchten de ronde gaan doen, zo vroeg in het onderzoeksproces. Vermoedelijk heeft de moordenaar helemaal geen relatie met het slachtoffer." Alf Torsteinsson knikte. "Maar toch is het verschrikkelijk", zei hij. "Voor mij is het belangrijk dat ik een indruk krijg van deze plek, omdat ze hier werkte. Het heeft te maken met de breedte van het onderzoek. "
"Hebt u geen enkel spoor?"
"Het slachtoffer is waarschijnlijk een station eerder uitgestapt dan waar ze woonde. Daar lijkt het in elk geval op. De kans dat ze onderweg iemand heeft ontmoet, op straat of in de metro, of dat ze een telefoontje heeft gekregen, is groot. Ze kan door iemand bedreigd zijn. "
"Kan het zijn dat er van hieruit al iemand met haar mee is gegaan?" Alf Torsteinsson keek hem met zijn kleine, blauwe ogen aan. "Dat weten we niet", zei Cato Isaksen en hij liet Torsteinsson passeren. "Hoeveel mensen werken er aan deze zaak?" vroeg de orkestleider nieuwsgierig, en hij liep een smal trapje van drie treden op dat naar het toneel voerde. "Voorlopig zijn er vijftien rechercheurs op de zaak gezet", zei Cato Isaksen en hij liep achter hem het trapje op. 

De muziek die uit de diepte kwam. Al die kleine lichtjes. Een soort verdoving. Het was een merkwaardige ervaring om op het toneel te staan en aan de muziek te denken. Cato Isaksen draaide langzaam rond en dacht aan alle dansvoeten die tot leven waren gekomen op de oude, versleten vloer. Hij hoorde de stilte in alle richtingen en dacht goed na voor hij zei: "U moet begrijpen dat het mijn bedoeling is de laatste steen boven te krijgen. Pletanek schreef die brief aan Siv Ellen Blad. En ik heb begrepen dat Jenny Brown ook erg close met hem was."
"Er zijn nog wel meer vrouwen in het orkest van hem gecharmeerd", antwoordde Alf Torsteinsson ernstig. "Maar hij kon zich soms ook een beetje aanmatigend gedragen. " Alf Torsteinsson vroeg Cato Isaksen mee te komen naar het kantoor. Ze liepen een deur uit en door een smalle gang, waar de wanden getekend waren door verval en vochtschade. Op verschillende plaatsen bladderde het schilderwerk af. Er hing een muffe, stoffige geur. Aan het eind van de gang liep Torsteinsson een ruimte binnen. Hij liep naar de werktafel waar hij een computer aanzette. "Als u wilt, bent u morgen natuurlijk van harte welkom om de voorstelling te zien", zei hij terwijl hij op de toetsen drukte om een programma op te starten. "Ik geloof niet dat ik morgen tijd heb", zei Cato Isaksen snel, "maar een andere keer graag. Vrijdag, bijvoorbeeld." Torsteinsson zette de printer aan. "Ik zal het proberen te regelen."
"Vrijdag zou mooi zijn", herhaalde Cato Isaksen en hij dacht aan Bente. "Kan ik iemand meenemen?"
"U krijgt natuurlijk twee kaartjes, als het me lukt. Of meer", zei Torsteinsson. "Twee is genoeg", zei Cato Isaksen en hij pakte de lijst aan met namen en adressen van alle leden van het orkest. Het was dezelfde lijst die twee dagen geleden naar het politiebureau was gefaxt. Cato Isaksen liep haastig door de gang met Roger Hoibakk in zijn kielzog. "Ik wil die oude man met die hond spreken", zei hij vastbesloten. "Waarom heeft Pavel Pletanek niet gezegd dat hij vrijdag ziek was? En waarom heeft hij een roos van Jenny Brown gekregen? Als hij Siv Ellen Blad is gevolgd en haar heeft gedwongen de metro te verlaten, is het meer dan waarschijnlijk dat hij de moordenaar is. Het net wordt dichtgesnoerd om Pletanek, en we moeten doen wat we kunnen om alle feiten boven tafel te krijgen. Ik geloof dat hij het is. We moeten de man met de hond zien te vinden. Misschien heeft hij hem gezien. Misschien heeft hij de graffitispuiters gezien. Als we een getuige hebben die iets heeft gezien, dan hebben we Pletanek."
"We kunnen nog een keer een buurtonderzoek doen", zei Roger Hoibakk, die zijn best deed zijn baas op de voet te volgen. "We hebben de naam van een oude man. De getuigen denken dat hij de man was die ze hebben gezien, maar hij ontkent dat hij die nacht buiten is geweest. En hij heeft geen hond. Hij luistert naar de mooie naam Otto Wilhelm Hagefeldt en hij is een gepensioneerde advocaat." Cato Isaksen bleef staan. Zijn blik bleef hangen bij een vlek op de wand. Toen draaide hij zich naar zijn collega om. "Ik wil hem direct hier hebben", zei hij resoluut, "of hij nu een hond heeft of niet. Laat Randi hem ophalen." Cato Isaksen herkende de man met de duifgrijze jas meteen toen hij de kamer binnenkwam. Het was de man die twee dagen geleden naast hem had staan kijken naar de schade op de muur tegenover de ICA-winkel. Het bleek dat Otto Wilhelm Hagefeldt in een van de flats boven de ICA-winkel woonde. Hij zat letterlijk op de eerste rang wat de graffitimuur betrof, maar ontkende in alle toonaarden dat hij iets had gezien. 

Hij groette Cato Isaksen stijfjes en hing zijn jas keurig over de rugleuning van een stoel. Hij wilde er niet van worden beschuldigd dat hij 's nachts de straat op ging. Alles aan de man was groot en slungelig. Zijn oren waren groot, zijn gezicht te lang. Hij had enorme voeten. Zijn broek was in een scherpe vouw geperst. Zijn stropdas zat te strak en veroorzaakte rode strepen in de gerimpelde huid van zijn hals. Over zijn overhemd droeg hij een ouderwets, grijs huisjasje met leren lappen op de ellebogen. Roger Hoibakk kwam de kamer binnen. Cato Isaksen stelde hem voor en vroeg de oude man plaats te nemen. Otto Wilhelm Hagefeldt ging op het puntje van de stoel zitten. "Waar was u in de nacht van 7 op 8 januari?" begon Cato Isaksen. "Mijn beste man, ik was natuurlijk thuis in mijn eigen bed. " De man keek hem verontwaardigd aan. "Dit is me al eerder gevraagd, en ik begrijp niet dat u me probeert te betrekken bij zaken waar ik helemaal niets mee te maken heb."
"Dus u was niet buiten aan de wandel?"
"Met een hond", voegde Roger Hoibakk eraan toe. "Met een hond?" De man keek hem met half dichtgeknepen ogen aan. "Zie ik eruit alsof ik een hond heb?" Hij sloeg zijn lange armen uit. "Mag ik vragen hoe oud u bent?" De man antwoordde trots dat hij 84 was. "Woont u alleen?" De man knikte. De stilte hing vibrerend boven de stapels mappen op Cato Isaksens bureau. "Weduwnaar?"
"Mijn vrouw is te ziek om thuis te wonen", zei de oude man kortaf. Het gesprek liep dood, er was niets meer te vragen. "Merkwaardig figuur", zei Roger Hoibakk toen Otto Wilhelm Hagefeldt in de lift was gestapt. Cato Isaksen zuchtte diep. "Er zijn zoveel vreemde mensen", zei hij vermoeid. "Ik word er af en toe zo moe van." Hij hief afwerend zijn hand op toen Roger Hoibakk iets wilde zeggen, liep zijn kamer in en sloot de deur achter zich. Een halfuur later kwam Roger Hoibakk Cato Isaksens kamer binnenstormen. "Er is toch een oude vrouw in het bejaardenhuis bij de plaats delict die iets heeft gezien", zei hij opgewonden. "Wat heeft ze gezien?" Cato Isaksen stond snel op. "De metro naar Frognerseter werd in de nacht van vrijdag op zaterdag met graffiti beklad. De vrouw heeft het vanuit haar raam gezien. Ik heb naar Oslo Sporveier gebeld, en zij bevestigen dat verschillende wagons die nacht zijn besmeurd. "
"Dus ze heeft de moord niet gezien, of de moordenaar?" Cato Isaksen voelde de teleurstelling door zijn lijf trekken nog voor Roger antwoord had gegeven. "Ik weet het niet", zei Roger Hoibakk en hij pakte zijn kam uit zijn achterzak. "Je moet erheen gaan om met haar te praten. " Cato Isaksen keek geërgerd naar de kam, en Roger stak hem snel terug in zijn zak. "Jij gaat met die vrouw praten en ik met de bestuurster van de metrotrein, oke?" Cato Isaksen knikte en liep weg om zijn jas te halen. De rechercheurs liepen samen door de gang. "Asle zegt dat Siv Ellen Blads bankpas niet is gebruikt in de nacht van de moord. Dus kunnen we ervan uitgaan dat niemand haar heeft gedwongen naar de pinautomaat te gaan", zei Roger Hoibakk. "Hij werd voor het laatst gebruikt op donderdag 6 januari in een kledingzaak aan de Bogstadveien, 's middags om een uur of èèn. Toen was ze vrij." Cato Isaksen knikte terwijl ze snel naar de lift liepen. "Het bekladden van de treinstellen kan op verschillende plaatsen zijn gebeurd", ging Roger Hoibakk verder. "Bijvoorbeeld op de eindstations, maar de bestuurster zegt dat het waarschijnlijk vlak voor het station van Vinderen is gebeurd, op de lijn in de richting van het centrum. Ze moest daar stoppen voor rood licht, en dan is het ruim baan voor graffitispuiters die op de helling zitten te wachten. De bestuurders hebben de opdracht om de spiegels in de gaten te houden, maar in het donker is dat niet zo gemakkelijk. 

Ze zegt dat ze niets bijzonders heeft gemerkt, maar ik wil toch even met haar praten." "Kan de trein zo lang zijn geweest dat de laatste wagon helemaal bij de meubelzaak heeft gestaan?" vroeg Cato Isaksen gretig. "Zou kunnen", zei Roger Hoibakk. "In dat geval kunnen de graffitispuiters belangrijke getuigen zijn." Cato Isaksen trok met een ruk de liftdeur open. "Juist" zei Roger Hoibakk en hij stopte een stukje kauwgom in zijn mond. "Ik heb een keer een kind van de verdrinkingsdood gered." De oude vrouw in het bejaardenhuis in Vinderen had een klein, rond gezicht en lichtgroene ogen. De bolle wangen waren getekend door een patroon van kleine bloedvaatjes. Haar huid was melkwit en ze droeg het haar opgestoken in een netje. De gezwollen vingers stonden krom van de jicht. Ze zat in de stoel bij het raam koekjes te eten en melk te drinken. Midden op de koekjes zat een rood vruchtje. Ze vroeg Cato Isaksen plaats te nemen op het bed. "Het kind dat ik heb gered, was vier jaar, ik was zelf dertig", begon ze met een meisjesachtige, heldere stem. "Hij leeft nog, hij is op bezoek geweest. Ik heb zelf geen kinderen." Ze glimlachte even. "Soms zoek ik in mijn zakken naar mijn eigen kind. Moet u zich voorstellen. Het is niet zo gemakkelijk om hier tussen die muren te zitten. Zeker niet 's nachts. Toen ik jong was, liep ik in het voorjaar altijd met blote voeten door het gras. Dat was zo koud dat je benen er zeer van deden." Cato Isaksen ging op het zachte dekbed zitten en legde zijn handen in zijn schoot. De vrouw bij het raam nam met een zuinig mondje nog een slok melk uit het glas. "Nu zit ik hier meestal naar die boom buiten te kijken", zei ze. "En je hoort hier altijd psalmen. Dat gezang gaat vastzitten in mijn borst zodat ik bijna geen adem kan halen. Waarom moeten we als we oud worden altijd naar psalmen luisteren?" Cato Isaksen voelde de haast door zijn lichaam jagen. "Binnenkort ga ik naar de hemel. Dat is mooi. Ik heb alleen die boom. Meer heb ik niet", zei ze en ze bewoog voorzichtig haar in kousen gehulde voeten. Aan haar grote tenen zaten aan weerszijden grote jichtknobbels. Haar pantoffels stonden voor haar op de vloer. Ze droeg een lelijke, geruite jurk. "Kijkt u 's nachts ook naar de boom?" begon de rechercheur voorzichtig. "O, ja, soms wel. Als de jicht als gif door mijn lichaam kruipt, moet ik opstaan en voorzichtig in beweging komen. " Cato Isaksen knikte begripvol. In de kamer ernaast stond een radio luid aan. "Wat hebt u een paar dagen geleden, 's nachts, gezien?" Er rammelde iets door de gang. De oude vrouw zuchtte diep en wreef over haar mond. "Ik weet wat er is gebeurd. De dood, he? Ik zal u èèn ding zeggen. Ik heb een keer een fluit gehad die was gemaakt van het dijbeen van een Jood. Ik had hem na de oorlog van mijn man gekregen. Ik heb die nacht gezien dat iemand zo'n deo... hoe heet zoiets ook al weer ... deodorant gebruikte", zei de oude vrouw met haar piepstem en ze zoog op haar onderlip. "Deodorant?" De oude vrouw knikte. "Nu begrijp ik niet goed wat u bedoelt", zei Cato Isaksen. "Bedoelt u dat iemand zijn kleren omhoogtrok en deodorant gebruikte? Hebt u dat daarbuiten gezien?"
"Nee, nee, op de wagons." Ze wuifde naar het raam. "Op de wagons." Opeens begreep de rechercheur wat ze bedoelde. "U bedoelt een spuitbus, he?"
"Ja", zei de vrouw. "Op de metrotrein?" Cato Isaksen stond op van het bed. "Op de tram", zei ze. "Ik noem het een tram."
"Hebt u gezien wie dat heeft gedaan?"
"Ja." De vrouw knikte. "Ik zag er twee. Twee mannen met mutsen en zwarte kleren. Een had een rugzak op zijn rug", voegde ze eraan toe. "U moet begrijpen dat het stoplicht daarbeneden op rood stond." Ze wuifde met haar arm. "En dan stopt de bestuurder. 

Dan komen ze tevoorschijn."
"Hebt u dat al vaker gezien?"
"O, ja, heel vaak." "Maar die speciale nacht, hebt u toen ook iets anders gezien? Hebt u de vrouw gezien die is vermoord?" De oude vrouw staarde hem met haar groene ogen aan. Cato Isaksen vond dat ze een nare uitstraling had. "Ik zag een vrouw", zei ze, "maar die boom daarbuiten, die staat in de weg. De takken zitten in de weg."
"Maar er zitten nu geen bladeren aan de boom", zei Cato Isaksen 126 en hij keek door het raam naar buiten. Het raam werd omlijst door soepele gordijnen in een groen patroon. "Nee, maar ze storen toch. De takken lijken op doorhalingen, strepen over het landschap."
"Maar hebt u iets gezien?"
"Ik heb gezien dat ze op de grond lag. Toen zag ik dat er iemand over het hek sprong."
"Van welke kant sprong er iemand over het hek?" vroeg Cato Isaksen. "Daarvandaan", zei ze en ze wuifde weer met haar arm. "Vanaf de rails."
"Dus de vrouw lag op de grond, en toen sprong er iemand over het hek en liep naar haar toe?"
"Ja", zei de vrouw. "Toen was ze al dood, want ze lag helemaal stil. Ze leek eigenlijk op het kind dat ik nooit gekregen heb. Waar ik in mijn zakken naar zoek." verliet en door de meubelzaak het trapje op naar buiten liep. Hij rende naar het winkelcentrum van Vinderen terwijl hij uitkeek naar de oude vrouw. Misschien was haar man die nacht buiten geweest. De vrouw in de bordeauxrode jas was nergens te zien. Cato Isaksen liep snel in de richting van de ICA-winkel. Misschien moest ze boodschappen halen, dacht hij. Maar noch de vrouw, noch de hond was ergens te zien. Cato Isaksen stak de straat weer over en liep tot aan de boekhandel. Hij liep de verfwinkel binnen om te kijken of ze daar was, maar nergens zag hij de vrouw met de hond. Hij liep weer terug naar de ICA-winkel en besloot toen toch naar binnen te gaan. Als de oude vrouw in de buurt woonde, was er vast iemand van het winkelpersoneel die haar kende. Zijn mobiele telefoon ging over, en hij bleef een paar minuten bij de groenteafdeling staan om te praten met zijn oudste zoon, die hulp nodig had bij het aansluiten van een afwasmachine die hij en zijn vriendin tweedehands hadden gekocht. Cato Isaksen deed zijn best om vriendelijk te klinken. Hij was niet bijzonder technisch aangelegd en hij had ook geen tijd, maar hij beloofde langs te komen om te helpen. Wat kon hij anders doen, dacht hij en hij sloeg hard het klepje van zijn telefoon dicht. Bij de kassa zat dezelfde jonge vrouw met wie hij ook een paar dagen geleden had gesproken. Ze kende geen vrouw in een bordeauxrode jas, zei ze. Ze leek helemaal niet meer zo behulpzaam. Toch bedankte hij haar en liep terug de winkel in. Bij de visafdeling stond een man van een jaar of dertig. Ja, hij kende de vrouw goed, zei hij. "Ze doet hier altijd boodschappen. Ze koopt af en toe zelfs vers vlees voor de hond, hoewel ik geloof dat ze er eigenlijk geen geld voor heeft." Hij glimlachte. "Wat is er met haar?" Cato Isaksen pakte zijn legitimatie en verklaarde dat hij bezig was met het onderzoek naar de moord op Siv Ellen Blad. De man werd meteen ernstig. "Ze woont hier", zei hij en hij wees naar boven. "In een van de appartementen boven de winkel."
"Weet u hoe ze heet?"
"Ze heet Else Bremer." Cato Isaksen bedankte hem en liep snel de winkel uit, door de automatische glazen deuren en om het gebouw heen. Haar naam stond naast de rij deurbellen, else bremer stond er met drukletters, precies onder o. w. hagefeldt. Op de eerste verdieping hingen wat bruine planten van vorig jaar uit een bloembak op een balkon. Cato Isaksen drukte op de bel naast het naamplaatje van Else Bremer. Geen antwoord. Misschien was de vrouw die hij had gezien toch Else Bremer niet. Een plotselinge ingeving deed hem aanbellen bij Otto Wilhelm Hagefeldt. Hij wist niet goed wat hij moest zeggen. Er waren nog maar een paar uren verstreken sinds de man voor verhoor op het bureau was. Terwijl hij wachtte, schoof hij met zijn voet de deurmat recht. Er klonk even gekraak voor een man met gedecideerde stem antwoord gaf. Cato Isaksen noemde zijn naam. Hij hoorde het onbehagen in Hagefeldts stem. "Ik ben zojuist nog bij u geweest. Ik heb niets bij te dragen, heb ik gezegd. Nu moet u mij met rust laten." 

Maar Cato Isaksen stond erop dat hij nog een keer met hem wilde praten. Even later klonk een zoemend geluid. Cato Isaksen duwde de deur open en ging naar binnen. Hij liep met grote passen de trap op. Met zijn voet raakte hij de metalen balustrade. Een zwaar metaalgeluid plantte zich naar beneden toe voort. Otto Wilhelm Hagefeldt stond te wachten in het portaal van de derde verdieping. Aan zijn voeten had hij een paar grote, grijze pantoffels. Met tegenzin liet hij Cato Isaksen binnen in zijn kleine hal. De buitendeur bleef open. "Ik wil alleen zeker weten dat u niet van mening bent veranderd", zei de rechercheur. "Het is belangrijk dat alle informatie op tafel komt."
"Ik weet niets", hield de oude man vol. Cato Isaksen keek hem lang aan.  Aan de muren in de gang hingen verschillende zwaarden en oude wapens. Er hing ook een oude waterpijp in een donkerbruine lijst. "Ik geloof dat u iets achterhoudt", zei hij. "Ik weet het haast zeker, en we komen er hoe dan ook achter. " Otto Wilhelm Hagefeldt gaf geen antwoord. Hij leek diep gekwetst en draaide demonstratief zijn hoofd naar de andere kant. "Ik heb helemaal niets met moord te maken", zei hij resoluut. "Verzamelt u wapens?" Het gezicht van de oude man kreeg een onzeker trekje. "Nee", zei hij vlug, "eigenlijk niet. Die zijn nog van mijn vrouw, uit haar familie." Cato Isaksen was er nog niet toe gekomen om te vragen of hij Else Bremer kende, toen plotseling hondengeblaf tussen de muren van het trappenhuis weergalmde. Cato Isaksen keek naar Otto Wilhelm Hagefeldt en liep daarna het trappenhuis in. De man sloot zachtjes de deur achter hem en Cato Isaksen bleef staan kijken naar de oplichtende cijfers boven de liftdeur. Die gaven aan dat de lift zich langzaam een weg naar boven baande. Hij stopte op de tweede verdieping. Cato Isaksen liep snel èèn trap naar beneden en hield de deur open voor de vrouw in de bordeauxrode jas. Ze worstelde met twee draagtassen, haar handtas en de hond, die in zijn eigen riem verstrikt was geraakt. Else Bremer glimlachte tegen de rechercheur. Haar gezicht had een mooie kleur en stond vrolijk en voorkomend. "Hartelijk bedankt", zei ze. De hond was rustig, hij blafte niet en vroeg verder ook geen aandacht. Na een kort gesprek met mevrouw Bremer liep Cato Isaksen weer naar boven en belde opnieuw aan bij Otto Wilhelm Hagefeldt. De oude man opende de deur meteen. Zijn gezicht vertoonde een beschaamd trekje. Door de grote pantoffels deed hij een beetje sukkelig aan. Cato Isaksen zei niets, maar liep achter de man aan naar de woonkamer. Door het raam zag hij een vliegtuig dat een witte streep in de lucht achterliet. De oude man nam moeizaam plaats in een groengeruite fauteuil. Op een klein, ovaal tafeltje met leeuwenpoten stonden een paar potjes pillen en een schaaltje bonbons. Aan de wanden hingen ingelijste insectenverzamelingen. "U maakt af en toe wandelingen met de hond van Else Bremer." Cato Isaksen keek hem aan. "Ze heeft me ook verteld dat u op hem hebt gepast toen zij vorige week met haar zus op Gran Canaria was. Ze vertelde dat ze gisteren thuis is gekomen. " Otto Wilhelm Hagefeldt sloot zijn ogen. "Ja" zei hij, terwijl hij aan zijn lange vingers zat te trekken. "Vertel", zei Cato Isaksen luid. 

De oude man keek de andere kant op. Toen draaide hij zich om en keek de rechercheur aan. "Ik ben een man die gelooft in orde en recht, dat is alles." Hij glimlachte even verontschuldigend. "Ik ben meester in de rechten. Ik heb onder andere als rechter gewerkt. Maar dat is al lang geleden", voegde hij eraan toe. "Ik ben al twaalf jaar gepensioneerd, maar ik heb nogal wat schoften veroordeeld. Ik heb ook als advocaat gewerkt. Wat dat betreft wil ik er de nadruk op leggen dat ik nooit zaken heb aangenomen waarbij ik wist dat mensen schuldig waren. Dat heeft met geweten te maken. Dat was niet bepaald gemakkelijk in mijn beroep, maar zo ben ik nu eenmaal. Twee keer ben ik achtervolgd en bedreigd door die schoften. Ik ken ze vanbinnen en vanbuiten. Gedrag is een woord dat niet meer telt. Vandaag de dag hebben advocaten geen trots meer. Ze zien hun beroep niet als iets bijzonders. Ze kennen geen schaamte en verdedigen mensen die totaal verrot zijn. Daarin schuilt een enorm gevaar, begrijpt u?" Cato Isaksen keek hem aan. "Wat heeft dat met deze zaak te maken?" vroeg hij. "Ik heb altijd mijn eigen intuïtie gevolgd", vervolgde Otto Wilhelm Hagefeldt. "Eerlijkheid en volharding, dat soort begrippen heeft geen betekenis meer. Die rotjongens hebben om mij die muur volgekladderd. Ze wisten dat ik voor het raam stond en naar hen keek. Ik stond eerste rang." Het gezicht van de gepensioneerde advocaat vertoonde een verbitterde trek. "En de hond?" Cato Isaksen keek hem aan. "Af en toe leen ik de hond van mevrouw Bremer, zodat ik zonder aandacht te trekken door de buurt kan wandelen", zei hij vermoeid. "Bovendien mag ik die hond", voegde hij eraan toe en hij haalde diep adem. "Het was vrijdagavond, kwart voor twaalf. Ik zag ze uit het raam. Ik kleedde me aan, deed de hond aan de riem en ging naar buiten." Cato Isaksen bekeek hem. "Maar u, als advocaat, had toch de waarheid moeten vertellen? Mensen zoals u stagneren het politieonderzoek." De oude advocaat zakte een beetje in elkaar. "Ik heb er nachten wakker van gelegen", zei hij beschaamd. "Ik vraag u om mij te begrijpen. Ik ben te oud voor dit soort dingen." Cato Isaksen keek hem verontwaardigd aan. "Ik wilde die jongens ontmaskeren. Ik heb dat al vaker gedaan. Een anonieme tip gegeven en de ouders van de jongens gewaarschuwd. Dat voelde als een verlichting. En het is toch niet verboden om 's nachts buiten te zijn?" Cato Isaksen keek hem ernstig aan. "Hebt u die nacht nog anderen gezien?"
"Nee" zei de man resoluut. "Ik dacht dat de graffitispuiters in de richting van de voetgangerstunnel waren gevlucht. Ik had een camera in mijn zak, wilde een foto van hen maken. Ik heb de jongens die ondertekenen met JJ al een paar keer bijna betrapt, maar het is net alsof ze het erom doen. Ze zijn met zijn tweeën. Toen ik weer op de terugweg was, kwam ik hen tegen. Ze renden."
"Hadden ze iets bij zich, hadden ze iets in hun handen?"
"Een van de twee had een damestas in zijn hand." Cato Isaksen keek hem teleurgesteld aan. "Dat had u veel eerder moeten zeggen. " Hij stak zijn hand in zijn zak en pakte een foto van Pavel Pletanek. "Kijkt u naar deze man. Neem de tijd. Het is voor de politie erg belangrijk om te weten of u deze man hebt gezien." Otto Wilhelm Hagefeldt pakte de foto aan en keek er door zijn brillenglazen aandachtig naar. Hij keek een hele tijd. Cato Isaksens oog viel op een wegwerphandschoen die opgerold onder een stoel "Nee. Ik heb hem nog nooit gezien", zei de oude man. "Is dit de moordenaar?" Cato Isaksen schudde het hoofd. "We staan nog aan het begin van het onderzoek", zei hij. "Ik zag alleen die jongens en nog een ander stel jongeren, twee jongens en een meisje, geloof ik."
"Verder niemand?"
"Verder niemand." Cato Isaksen keek naar de wegwerphandschoen onder de stoel. Otto Wilhelm Hagefeldt volgde zijn blik. "Daar pak ik de hondenpoep mee op", zei hij onbewogen. Cato Isaksen keek naar een oud mes dat aan de wand hing. "Hoe oud zouden die graffitispuiters kunnen zijn?"
"Dat weet ik niet. "
"U moet toch een schatting kunnen maken? Waren ze veertien of twintig?" "Ik heb eigenlijk geen idee. 

Leeftijd is een relatief begrip, vooral voor oude mensen. Bovendien heb ik hen nooit van dichtbij gezien. Ze hebben altijd mutsen of capuchons op. En wijde kleren", voegde hij eraan toe. "Ontzettend wijde broeken en truien", zei hij en hij keek met zijn kille, blauwe ogen Cato Isaksen aan. Het winterlicht viel door een flinterdun wolkendek en de vrieskou had zich weer als een witte vacht aan de bomen en de grond vastgeklampt. Het was maandag 17 januari en Siv Ellen Blad zou bij de kerk van Ris worden begraven. De adem van de in het zwart geklede mensen die langzaam, in kleine groepjes naar de kerk liepen, veranderde in witte damp. De grote naaldbomen stonden als bevroren standbeelden te wachten en heetten de rouwende mensen welkom. De auto's op de weg reden langs alsof het een gewone dag was. Cato Isaksen en Roger Hoibakk mengden zich tussen de rouwende mensen. Op de helling naar de kerk waren de planten bedekt met een dun laagje ijs. Cato Isaksen moest denken aan het herbarium dat hij had aangelegd toen hij op de lagere school zat. Onder het doorzichtige plakpapier konden de dode planten gemakkelijk voor levende planten worden aangezien. De rechercheurs bleven een tijdje op de kerktrap staan voor ze, bijna als laatsten, door de gebogen deuren naar binnen liepen. Cato Isaksen draaide zich om en wierp een laatste blik op de civiele politieauto die op de weg stond geparkeerd. Achter het stuur zag hij de contouren van Asle Tengs. De rechercheurs namen stilletjes plaats op een van de achterste banken. De stenen kerk had harde, houten banken. De kerk zat bijna vol. De lucht binnen was schoon en behaaglijk, doortrokken van de warmte van brandende kaarsen en een zoete bloemengeur. De hoge, smalle glas-in-loodramen lieten het winterlicht in kleine, blauwe vlekken binnen. Op de voorste rij zat Axel Blad samen met zijn dochter Maiken en haar grootouders. De vrouw in de rolstoel naast de bank moest de grootmoeder van Maiken zijn. Ze hield de hand van de grootvader vast. Cato Isaksens blik gleed over de andere mensen op de voorste rijen. Beth Hvinden zag hij niet. Maiken wilde vast niet dat ze erbij zou zijn, dacht hij. Haar vader moest dat maar accepteren. Twee rijen waren bezet door mensen die hij niet kende. Het zouden wel musici zijn, of collega's van het postkantoor, buren, oude vrienden. Een paar jongeren in donkere kleding waren waarschijnlijk vrienden van Maiken Blad. Maar hij herkende wel Jenny Brown en Beate Norli. En Torsteinsson, de orkestleider. Hij dacht aan de voorstelling waar hij en Bente drie dagen geleden waren geweest. Hij nam haar veel te weinig mee uit. Ze had genoten van de avond in de Opera, ze had in het donker naar hem geglimlacht en zijn hand gedrukt. Zelf had hij rust gevoeld, maar die had zwaar op hem gedrukt. Hij had de zwaan met zijn ogen gevolgd, de vleugels gezien die aan het slanke lichaam zaten gekleefd. Op de plaats waar Siv Ellen Blad had moeten zitten, zat een andere musicus, een man. De witte kist was met rode rozen bedekt. Vier grote kandelaars met witte, brandende kaarsen stonden aan weerszijden op de vloer. Er lagen talloze kransen met zijden linten met een laatste groet. In het middenpad lagen boeketten bloemen. Cato Isaksen hield niet van rode bloemen, vooral niet als de dode was vermoord. Dan zouden er witte bloemen moeten zijn. Geen rode, die deden denken aan bloed. Er kwamen nog steeds mensen de kerk binnen. Eigenlijk leken begrafenissen wel een beetje op carnaval, waarbij mensen maskers droegen en zich verscholen achter verdriet. Ze zouden van alles kunnen zijn. Mensen konden idiote gedachten hebben. Cato Isak-sen kon zich met iedereen identificeren. Net als Polyeides. Alle kanten, de veelzijdigheid, het anders zijn. Het gevaarlijke vreemde. Opeens begon er een kind te huilen en Cato Isaksen zag Jeanette Myren en haar kind, met rode kleertjes aan, twee banken voor hem zitten. Remy Steen zat er ook, met zijn vette, ongewassen haar. Hij leunde tegen de muur. Heel even deed hij hem aan Gard denken, zijn oudste zoon. Het was iets met de nek. Cato Isaksen voelde hoe zijn schoenen begonnen te knellen. Hij moest niet vergeten dat hij zijn zoon zou helpen de tweedehandsafwasmachine aan te sluiten. Axel Blad draaide zich om en liet zijn blik over de aanwezigen dwalen. Zijn gezicht stond strak en uitdrukkingsloos. Cato Isaksen nam de pastille aan die Roger Hoibakk uit een klein doosje in zijn hand liet vallen.