DE DUISTERNIS


De maan kwam wat later op. Hij vond dat ze er nu niet meer als een schedel uitzag, maar meer als een wit papieren masker dat aan de hemel hing. De wind was gaan liggen. Het was erg stil, alleen zijn schoenen maakten geluid in de sneeuw.
Hij volgde het pad. Over het golvende land, over lage heuvelruggen. Eerst was het landschap vormeloos, maar dan waren er weer bossen, die hun oude heksenvingers uitstrekten, witbesponnen. Een maal zag hij ver weg een zacht schijnsel aan de horizon, of er een stad lag met duizenden lampen en fakkels die opgloeiden in de nacht. Venca, misschien. Maar hij was er niet zeker van. Of het de waarheid was of een illusie, dat was nu allemaal hetzelfde.
Hij volgde het pad. Hij liep voorzichtig, bang om in kringen te gaan lopen, want hij wilde niet dicht bij de oude boerderij doodgaan. Maar hij was ook wat bang om op een dorpje te stuiten, waarheen het pad zou kunnen leiden, omdat hij zich weer voorstelde hoe de besmetting zich zou verspreiden vanuit de Beker als hij hem liet vallen, en dus stapte hij ten slotte misschien een uur later, van het pad af, tussen de bomen.
Ijspegels tinkelden en glommen om zijn hoofd en het leek of hij op iets heel zachts liep. Hij voelde niets, geen koude in zijn gezicht, geen kreupelhout of scherpe stenen onder zijn voeten. Weldra kon hij zijn benen niet meer onder zich voelen bewegen, en hij moest zich elke stap voorstellen, elke beweging, stap vooruit en het contact met de grond, om niet te vallen.
Toen viel de grond zelf plotseling als een waterval voor hem weg.
Hij stopte en keek omlaag in een opengereten wond van sneeuw en zwart gesteente - een oude groeve, maar wat voor materiaal er uit gebeiteld was, leek allang vergeten. Niets kwam hier nu meer, behalve vogels of slangen, of andere wezens, bij toeval, want op de bodem lagen, een twaalf meter onder hem, de beenderen van dieren half bedekt met witte sneeuw.
Hij herkende de groeve meteen, alsof hij thuiskwam. Hier moest hij de Beker achterlaten. En zichzelf.
Bomen klemden zich vast aan de randen. Waar hij maar kon, hield hij zich daaraan vast, en gebruikte de schep als een houweel en stok, en bracht het er de eerste paar meter vrij goed af. Maar daarna was de helling kaal. Hij gleed uit en verloor zijn houvast aan de schep, die op het rotsgesteente neerknalde en als een schietlood neerviel in de sneeuw op de bodem van de groeve. Daarna kroop hij een meter op zijn handen en voeten, toen gleed hij weer uit en voelde hoe zijn rug op de harde grond sloeg, en daarna rolde en viel hij hulpeloos verder.
Hij lag in de sneeuw en glimlachte zonder reden. Hij was zo verdoofd, zo zonder gevoel, dat hij niet kon zeggen of hij wel of niet gewond was. Maar hij leek nog heel te zijn en bemerkte dat hij staan kon.
De schep was rechtovereind in de sneeuw blijven staan. Hij trok hem los. Was er ergens zachte grond op de bodem? Het blad stootte verscheidene malen op steen, en elke vruchteloze stoot putte hem uit. Hij zag dat er een paar bleek-blonde haren als gouden draden op zijn mouwen blonken. Hij nam niet eens de moeite ze eraf te plukken.
Toen kreeg de schep beet. Hij bracht hem omhoog, en daar kwam de witte bovenlaag en de zwarte grond eronder. De Beker rolde bij elke beweging over zijn rug.
Het duurde niet lang, want al gauw trof hij weer steen, maar het gat dat hij gemaakt had, was precies diep en breed genoeg. Hij maakte de touwtjes los en opende de tas. Hij haalde de Beker eruit en hield hem in zijn handen.
Net als vuur, geel vuur - hij kon zijn hele bevroren lichaam hij deze haard warmen.
Ergens, boven achter de rand van de groeve, klonk een ge­luid als een hoef op de sneeuw.
Havor hief zijn hoofd op. 'Ja mijne heren, mevrouw,' zei hij, en zijn stem klonk hol en als metaal in de vrieslucht, 'hier ben ik. Waarom komen jullie nu niet? Nee? Jullie kunnen me niet krijgen voor ik slaap, hè? Zo doen lafaards dat.'
Hij liet de Beker los. Hij viel in het ondiepe gat, en liet zijn klokketoon horen op het gesteente op de bodem. Havor zwoegde met de schep om de geschonden sneeuw en koude harde aarde er weer op te gooien. Toen het gat afgedekt was, keek hij omlaag, en het was net of hij een geel licht zag dat door de grond naar hem opglansde.
Hij dacht plotseling dat er een boom uit de Beker zou kun­nen groeien, een gouden boom, met edelstenen aan zijn tak­ken. Hij had iets dergelijks gedacht toen hij Kachil begroef, herinnerde hij zich. Maar de bladeren van deze boom zouden nooit vallen, (saffieren bladeren, topazen bladeren), en de vruchten van deze boom zouden vuren zijn. De diamanten wa­ren als zwaarden voor zijn ogen, de robijnen als bloed...
Ergens boven, achter de rand van de groeve, uit het gezicht, kwam een geluid als het zuchten van de wind.
'Ja, ja,' fluisterde Havor, 'ongeduldige vampiers. Jullie moeten nog een beetje langer wachten.'
Hij vond een los rotsblok, sleepte dat naar de plaats waar hij de Beker begraven had, en legde het daar neer, en toen nog één en nog één. Naarmate de rotsblokken kleiner werden, leken ze zwaarder te worden. Weldra had hij een heuveltje over het gat gemaakt, als was het een altaar. (Hij verbeeldde zich hoe aan de boom kronkelende gouden trossen ontsproten, dwars door de huid van de aarde heen, als slangen, die de rotsblokken opzij duwden.)
Er was een oud verhaal - een koningszoon vocht met een reus en bedwelmde hem en bond hem vast, en toen, door een toverkunst, trok hij een berg omver over de grot van de reus om hem erin vast te houden.
'Nu heb ik een berg nodig,' zei Havor.
Waar had hij dit verhaal gehoord? 's Nachts in het weeshuis misschien. Er was één kind geweest dat sprookjes vertelde...
Ergens boven, achter de rand van de groeve, klonk een geluid alsof er een schaduw ademhaalde.
Havor ging liggen op de bevroren grond. Hij voelde de kou niet, alleen de kou in zijn ziel.
Wat nu? dacht hij. Nu slapen, dacht hij. En dan komen ze. Geen verzet meer, geen pijn... Een ontmoeting in het donker.
Hij sloot zijn ogen. En meteen kwam de ruime zee der slaap op hem toestromen. Hij zag het in zijn geest, de reusachtige zwarte, glinsterende golven, met schuimkoppen van een mengeling van dromen vol razernij.
Hij had geen geloof. De priesters hadden dat gedood. Maar vreemd genoeg merkte hij dat hij nu, op het laatste ogenblik waarin geen hopen of bidden meer mogelijk was en zonder dat hij er werkelijk bewust een reden voor had, een gebedje uitsprak van het kind dat hij acht jaar geleden geweest was in het Noorden, het gebedje dat hij in ellende en volkomen eenzaamheid uitsprak.
'O, mijn God, wat mijn zonde of zorgen ook zijn, verlos mij van de nacht en de duisternis der nacht, wapen me tegen angst, en bescherm me tegen het kwaad, en breng me veilig naar de morgen. '
Toen overweldigden de hoge golven hem, bedekten hem, en de branding brak op zijn hoofd en verdronk hem, en hij was verloren op de wilde oceaan.
De weg. Hij reed op de weg.
Aan alle kanten joeg de sneeuw, doodswit, maar de weg was witter. Het was donker, maar de dageraad naderde want aan de horizon gloorde een helder licht.
Hij bereed niet het paard met het grauwe haar, maar een we­zen van nacht en sneeuw, helemaal zwart met maanwitte manen en een maanwitte staart, en zijn huid voelde glanzend koud aan, alsof hij van gepolijste steen was.
Wolken waaiden over de weg, al was de hemel helder. Ze wikkelden zich om de voeten van het paard, wikkelden zich weer los, en vluchtten verder, zwarte wolken, jagend zonder wind.
Het paard ging omhoog, over een heuvel, en daar, voor hem uit, stond een groepje op de weg op hem te wachten.
Zwarte banieren. Drie zwarte paarden met bleke manen stonden stokstijf stil en staarden naar hem. Ze trokken een zwarte lijkwagen die zich scherp aftekende tegen de lichter wordende hemel. Er overheen ging een zwart fluwelen baldakijn met een gouden wapen, en op elke hoek stond een ijzeren fakkelstandaard, en uit de kroon spoot een groene vlam. Op de rand van het baldakijn zat een raaf, zonder geluid te geven.
Twee mannen en een vrouw stonden bij de hoofden van de paarden. De mannen waren helemaal in het zwart, met kappen op en rijhandschoenen aan, en aan de dunne vingers van hun handschoenen glinsterden topazen en diamanten, maar in de kijkgaten van hun kappen glinsterde niets, er was alleen schaduw. De vrouw droeg ook zwart, en een zwarte sluier om haar hoofd gewonden, maar haar gezicht en haar schouders en haar handen waren bloot, en wit als was. Ze droeg geen sieraden, geen ringen, maar ze had ogen - goud-omwimperd met irissen zo zwart als git.
Waarom zijn ze zo? dacht Havor, zij ongeschonden, haar vader en broer een hoopje beenderen? Ja, zij verbrandden, de magiër en zijn zoon; zij werd gesmoord in de rook en stierf voordat de vlammen haar kregen. Zo herinneren zij zichzelf aan de andere kant van het graf, en dus zijn ze zo.
Hij bedacht dit allemaal heel verstandelijk, maar zijn hart bonsde met loden slagen van langzame, koude afschuw. Het leek wel of hij twee mannen tegelijk was, het slachtoffer en de toeschouwer.
Het paard dat hij bereed was nu juist op de top van de heuvel, en Havor bleek nu zo dichtbij te zijn, dat hij neer kon kijken in het gezicht van de vrouw. Ze was erg jong, nog maar een meisje. Vreemd genoeg ondervond hij een steek van medelijden omdat ze zo vroeg al bedorven was en jong gestorven. Toen merkte hij dat hij en zij naast elkaar reden op de paarden met de witte manen, en de lijkwagen rolde achter hen aan. Havor staarde naar haar profiel en dacht: Ze is niet echt, maar een droom. Hij zei hardop tegen haar: 'Je bent mijn nachtmerrie. Je bestaat niet. Hoe kun je me kwaad doen?'
Maar ze gaf geen antwoord, het leek wel of zijn woorden zelf geen substantie of werkelijkheid bezaten, en hij zag dat hij, omdat hij zich gebonden wist door de wetten van de droomwereld, er ook kwetsbaar voor was.
Toen keek hij naar haar slanke handen en merkte op dat de nagels lang geworden waren en krulden als klauwen, zoals naar men zegt nagels nog enige tijd doorgroeien aan de handen van een lijk in het graf, en dit deed hem in volkomen afgrijzen terugdeinzen, want ze was een vampier, en er kon niet meer normaal met haar gesproken worden.
De hoeven van de paarden deden vonken opspringen van het plaveisel. Havor besefte dat de dageraad vastgehecht was aan de horizon, maar dat hij aan de verkeerde kant van de hemel zat. Weldra zag hij dat het een stad was die brandde in de verte: Avillis.
Ze kwamen bij een hoge toren, heel oud, maar nog niet omgevallen, ook al was er een deel van de muur weg die overeind stond als een zwarte winkelhaak in de met vlammen bestrookte hemel. Alle paarden hielden stil. Een van de mannen met de kap - vader? broer? - kwam de vrouw helpen met afstijgen.
Wat een hoffelijkheid onder de doden, dacht Havor. Ze nemen hun hoofse manieren mee de Duisternis in. Maar het kwam bij hem op dat zij elkaar misschien zeer liefgehad hadden, dit drietal, wat ze dan ook verder in de wereld hadden uitgevoerd, en hij voelde weer een steek van medelijden. Dwaas, dacht hij. Dwaas, ze maken je straks dood. Geen medelijden met ze hebben.
Hij bemerkte nu dat hij ook was afgestegen. Hij herinnerde zich niet dat hij dat gedaan had. Er leken nu vaak hiaten te vallen tussen het een en het ander, als in een gewone droom. Er was een trap in de toren. Hij klom omhoog en de vrouw liep voor hem uit; hij hoorde het ritselen van haar japon. Er lag een gewicht op zijn rug, als een doodslast. Soms kwamen ze langs smalle raamspleetjes waardoor de verre vuren van de brandende stad te zien waren.
Boven op de toren was een lange, brede open plek. Hij kon de rook ruiken. Vlak boven hem dreven nu wolken, wervelend en tollend, een donker, drabbig groen. Het leek of het allemaal hemel en ruimte was; Havor werd er draaierig van. Uit die draaierigheid en de wolken groeide iets, en de lijkwagen was op de een of andere manier boven op de toren met hen. De raaf kraste en sloeg zijn vleugels uit. Hij had een bot in zijn snavel.
Havor keek naar het bot, gefascineerd. Het bot van een mens? Het botje in de snavel van de raaf draaide, en wees dan naar beneden, naar de ebbehouten kist eronder, want het was een vingerkootje. Havor volgde het wijzende botje; hij stond bij de kist, en staarde erin. Eerst zag hij Kachil, maar zijn haar was van vuur en koortsvlammen dansten onder zijn huid. Toen zag hij Feluce, keek recht in de open ogen, en er zwommen vissen in rond als onder in een stilstaand, glazig vijvertje. Ten slotte zag Havor zichzelf, netjes en stil opgebaard, als een marmeren figuur op een graftombe.
Havor keek op, en zij stonden te wachten, een eindje voor hem uit, waar de toren afgebrokkeld was. Er stond een blok steen voor de brokkelige muur, en op het blok stond een gro­te beker, niet goud maar zwart, en er steeg een dun rood rookpluimpje uit op.
De vrouw wenkte, maar de twee mannen stonden roerloos.
Havor begon op ze toe te lopen.
Ik heb geen keus, dacht hij. Ik heb de Beker begraven, en daar staat hij. De rode rook zal me verblinden, en de vrouw zal me aanraken en haar aanraking zal branden. Ik zal van de top van de toren vallen en beneden op de grond te pletter slaan. Dat wordt dus mijn dood.
Een deel van hem wist dat hij de Beker opgegraven had, en de rand van de groeve ermee beklommen had, niet de trap in de toren, en dat hij neer zou vallen op de stenen, niet op het harde plaveisel van de door heidenen aangelegde weg. Maar het deed er nauwelijks toe. Hij ging toch dood.
De zwarte Beker leek erg groot tegen de hemel. De rook had de geur van wierook. De vrouw nam zijn hand in de hare. Haar hand was erg klein en koud. Een adder kronkelde in haar sluier. Ze stonden aan de rand boven op de toren. Beneden hem draaide de grond.
De vrouw liet zijn hand los.
Nu, dacht hij.
Hij dacht dat nu dan wel de skelet-handen zouden komen om hem over de rand te duwen. Er kwam niets.
Havor draaide zich om en keek achter zich.
De rook - het moest de rook wel zijn, waardoor hij zes figuren op de toren zag in plaats van drie...
Onder de woelige groene maalstroom van de hemel stonden de gesluierde vrouw, de twee mannen met hun kappen op, zwart en goud en wit. Maar achter hen, nog drie, heel vaag, bleek als stoom; toch namen ze vastere vorm aan... Havor staarde. Een jongeman, een vrouw van middelbare leeftijd, met aan de hand een klein meisje van een jaar of negen. Ze waren kleurloos, geen detail was te zien, maar achter hen was een eigen- aardig soort schaduw, een soort opening in de wolk.
De vrouw met het gouden haar keek over haar schouder. De ridder, die met edelstenen bezet was, siste rond haar nek. Ze grauwde als een kwaad luipaard. Op de markten in het Oosten hadden dieren in kooien zo gegrauwd bij het zien van de zweep die hen regeerde. De twee figuren met hun kappen, de magiër en zijn zoon, deden een stap terug. De rook stroomde uit de Beker en vormde een rode kolom die de wolk als het ware omhoog hield.
Havor begon te trillen. Hij viel op zijn knieën omdat hij niet langer kon blijven staan. Hij zag dat het drietal uit Avillis onzeker was, uit hun evenwicht gebracht. Waar zijn ze bang voor? dacht hij. Voor die anderen die zich tegen de hemel aftekenden, bleek als melk?
Havors ogen brandden, toen hij probeerde hen te onderscheiden: een vrouw met vlechten, een klein meisje met - ja, met een lappenpop op de arm, hij kon het net zien - een jongen in zuidelijke maliënkolder, een zwaard aan zijn gordel...
'Lukon!' riep hij.
Een witte lichtstreep flitste over het merkteken aan de hemel achter hen. De tranen stroomden uit Havors ogen, over zijn wangen, gesmolten tranen of dat van vreugde, schrik of wanhoop was, wist hij eigenlijk niet.
'Dode Lukon,' zei hij, 'begraven in Avillis. En Lukons moeder en zijn kleine zusje die stierven aan de pest op de oude boerderij waar de den zich buigt...'
Deze keer brak de korte lichtflits de schaduw open. Havor zag een holte, een afgrond achter de wolk.
Ergens, in de aarde onder hem had een trillende verandering plaats. Een stuk toren verkruimelde en brak af onder Havors linkerhand. Maar hij leunde naar voren, en staarde.
De geur van wierook en rook was veranderd in een stank van brandend materiaal, de lucht van kadavers. Van het baldakijn van de lijkwagen vloog de raaf plotseling op en loste op in een zwarte dampvlaag en ook de lijkwagen verbleekte; het baldakijn waaide opzij en viel in een stroom van zwarte as.
De goudharige dochter van de Heer van Avillis gilde.
Het was in geen enkel opzicht een menselijk geluid. Het had niets van de sidderende doodsangst in een vrouwenstem. Het was eerder het huilen van een beest dat zich zijn prooi had laten verschalken - woest, schrikaanjagend, troosteloos.
De kleurloze figuren kwamen aandrijven over de punt van de toren. Toen ze op dezelfde hoogte waren als de Beker zonk de rook omlaag, maar het leek wel of zij opzwollen, opbolden als gaas, en hun witte bollingen strekten zich uit en grepen rond de magiër en zijn zoon en zijn dochter, wikkelden hen in vlokkige touwen, omhulden hen. In die mist zag Havor geel haar opgloeien en zwellen en dan doven als een kaars.
Nu was er alleen nog een grote, roerige, draaiende, klonterende wolk op de toren voor hem, grijs en wit, die ineenkromp en worstelde, en achteruit werd geveegd naar de kloof in de hemel, en er tot de laatste vezel doorgetrokken werd.
Havor knielde aan de rand van de toren en zag dat de hemel leeg was. Langzaam wendde hij zijn hoofd af om naar de Beker te kijken. Waar hij gestaan had, was nu een benen kooi, en in de kooi was een vormeloos ding dat met een verblindende flits uitging.
Toen schudde de wereld en stortte ineen. De rand van de verbrokkelde muur bezweek onder hem. Havor voelde zich door de lucht glijden, en de lucht had vaste vorm aangenomen, al was het glad als glas; hij kon zich niet vastgrijpen. Onderaan de lucht was een laatste zwarte wolk, die zijn dichtgestopte kaken opende en hem verzwolg.
Binnen in de wolk bestond de tijd niet, en aan de andere kant van de wolk was een zilveren draad die verwarmde en breder werd toen Havor zijn ogen opende in een enorme schoongevaagde opalen hemel. Een hemel op aarde, niet in een droom,
nu zacht roze-goud, getint door de echte dageraad.
Ik leef, dacht hij dadelijk. Dat was onmiskenbaar. Ik leef en ben ongedeerd.
Alles lag daar in zijn geest, klaar voor hem, kristalhelder. Hij herinnerde zich alles, vanaf het eerste moment dat hij bewust leefde, tot de laatste seconde van zijn val door de ruimte - hij had niets verloren, niets vergolden om weer levend wakker te mogen worden op de nieuwe dag.
Hij draaide zich iets, vol verwondering. Hij lag halverwege de helling van de groeve, gevangen in de armen van een doornboom, die hem nu wiegde en veilig vasthield. De bodem van de groeve was bezaaid met stukjes rotssteen en grijze heuveltjes van sneeuw en aarde door elkaar heen, die onder hem weggestort waren, maar hij lag in de sterke kromme greep van de boom, ongebroken. Hij leunde achterover, op zijn gemak, en liet de beelden en gedachten voorbijtrekken aan de oppervlakte van zijn geest.
Ik had nooit gedacht dat ik deze dageraad zou zien.
Er lag een grote vrede over hem, als de vrede van een man die weer beter geworden is na een lange ziekte.
Geleidelijk vulde de gouden blos de brede kom boven zijn hoofd, en werd geelkoper in het oosten. De zon ging op achter de rand van de groeve, en opende de wolken met haar lichtstralen. Een borduurwerk van vogels hechtte zich over die krokusstralen, haakte zichzelf weer los aan de achterkant, en was weg.
Havor verroerde zich en maakte zich voorzichtig los uit de warrige omarming van de doornboom. Hij had tot nu toe geen vermoeidheid gevoeld, tot hij de rand van de groeve weer begon te beklimmen en de kale rots in zijn handen greep. Het gevoel van zwakte kwam plotseling op, maar bracht geen angst mee.
Weldra kun je uitrusten, dacht hij. Met die overtuiging voelde hij zich weer sterk worden, en hij kwam boven aan op han­den en voeten met een grijns op zijn gezicht, klom hij over de afgebrokkelde rand en richtte zich op.
De morgenzon had de kim gezuiverd. In haar baan lag iets, klein en verkoold, als door de zon zelf.
Havor bukte zich en raakte het ding aan. Het was een bokaal, uit hout gesneden, rondom bezet met glazen steentjes die troebel en splinterig geworden waren. Door de vuurtongen van een brand was hij in het verleden helemaal zwart gelikt.
Hij had de Beker begraven en er stenen opgestapeld om hem te bedekken, en dit, dit was maar een of ander goedkoop bekertje, en toch... Havor knielde op de koude grond, de zon brandde op zijn vingers toen hij de beker vasthield. Hij wist niet of dit nu was wat de Beker geworden was toen de duistere betovering er van af was, of dat de Beker altijd zo'n misvormd prul was geweest, en de betovering hen allemaal verblind had, zodat ze hem niet anders konden zien. Hij herinnerde zich hoe licht van gewicht hij was, ondanks zijn grootte en metaal, zo licht dat een meisje hem had kunnen optillen, en misschien was dat ook wel gebeurd...
De beker viel uit zijn hand en barstte open op de sneeuw, en de versplinterde glazen steentjes rolden eruit als tranen.
Havor draaide zich om. Er stond een meisje met haar gezicht naar hem toegewend tussen de bomen, maar het was een donkerharig meisje met ogen zo groen als eikels.
'Je bent dus veilig,' zei ze.
'Dat zie je,' zei hij. Hij verroerde zich niet. Hij zei: 'En dus ben jij ook een heks, Silsi.'
'Ik ken de oude gebruiken. Er zit geen kwaad bij, alleen iets vreemds, en zelfs niet vreemd als je het weet.'
'Hoe?' zei hij.
'Ik sprak bepaalde woorden boven hun graven,' zei ze. 'Ik fluisterde ze toe wat je had gedaan, en waarom.'
'En ze kwamen,' zei hij. 'Je broer, je moeder, je zusje - het kind droeg een pop...'
Ze had die bij zich toen ze stierf,' zei Silsi. 'Ik legde die bij haar neer om haar wat te troosten. Ik ben blij dat het helpt.'
Ze kwamen dus,' zei hij. 'Maar waarom konden ze me redden?'
'Omdat ze met hun drieën waren, net zoals zij die je volgden, en zij stierven ook met pijn - maar zonder slechtheid. Omdat jij de Beker niet begeerde en zij getuigden dat je dat niet deed. Ook omdat wezens der Duisternis geen medelijden kunnen verdragen, en jij had medelijden met ze. En omdat je medelijden met ze had, maakte je ze op de een of andere manier weer menselijk, en daarom minder dan ze waren. Maar het allermeest omdat je bent zoals je bent, Havor. Er zijn bepaalde wetten, zelfs 's nachts.'
Ze stond heel stil en keek naar hem. Hij leek haar zo goed te begrijpen alsof ze elkaar hun hele leven gekend hadden, zij in haar eenzaamheid, hij in de zijne.
'Kom nu mee terug,' zei ze. 'Er brandt een vuurtje.'
Hij haalde zich de oude boerderij voor de geest, de kromme boom, het barnstenen licht in het kleine raampje dat hij voor de laatste keer zag toen hij wegging, en het was net als een thuis, zoals hij nooit gekend had.
'Later,' zei ze, 'kun je verder gaan naar Venca.'
Hij glimlachte naar haar, en zij naar hem, en hij liep het pad af haar tegemoet, en samen keerden ze huiswaarts, op hun gemak, alsof ze zich ervan bewust waren dat hij niet weg zou gaan.
Op het pad lag de zwarte beker, kapotgeslagen.
Weldra werd de zon verduisterd, de wind stak op en er viel blauw-witte poedersneeuw. En toen de sneeuw zich had uitgespreid en zijn dikke bleke haren over het land en de bomen had gekamd, was er geen zwarte beker meer.
Later besteeg de maan de wolken en scheen daarop neer met een wild koud licht, zonder schaduwen.