DE SNEEUWWOESTIJN
Arnos was achter hem uit het gezicht verdwenen, achter de glooiende
heuvels, en de avondhemel hing donker dichtgetrokken. Verse sneeuw
begon te vallen. Eerst licht en zachtjes, met insektevleugeltjes
langs zijn gezicht strijkend. Toen stak er een wind op in de
heuvels, misschien in een grot, zoals dat in oude verhalen gebeurt,
en die kwam brullend aanzetten over het glooiende land vanuit het
oosten. De wind beukte de sneeuw, liet hem wervelen en tollen,
veranderde zijn zachtheid in miljoenen mespuntjes, en verborg het
land achter zijn bewegingen.
Een poosje reed Havor door, zijn hoofd gebogen tegen de
verblindende sneeuwstorm in. De sneeuw klonterde dik rond de hoeven
van zijn paard. Hij kon voor zich uit en naast zich niets zien
behalve wervelend wit, niets horen behalve de boze gemartelde stem
van de wind. Hij hoorde de klank van hoeven op de straatweg niet
meer.
Plotseling dook er een zwarte massa voor hem op uit de sneeuw. Het
paard werd schichtig, maar het was maar een stukje van een oude
muur.
Havor steeg af, en leidde het paard onder de diepe overwelfde gang
van gebroken steen. Misschien was het wel een deel van een
wachttoren zoals die door klimop overwoekerde ruïne die hij met
Feluce getroffen had. Hij dacht aan de oude vrouw die vanonder de
torenmantel uitgeslopen was, en aan het grimmige geheim waar ze met
Feluce samen om gelachen had. Maar niet voor lang; het was te koud
en te triest om aan de dood van die ander terug te denken.
De sneeuw tolde. Het leek wel of hij altijd door zou tollen.
Een grote golf van traagheid spoelde over Havor terwijl hij in de
luwte van de ruïne ineendook. Hij bracht het flesje van de
kruidenman te voorschijn en nam nog een klein slokje. Het vuur
brandde in zijn keel. Dadelijk daarop viel de wind weg en de sneeuw
viel in rechte lijnen, en nam dan af.
Hij werd langzamerhand een wit open landschap gewaar met hier en
daar een enkele boom of soms een groepje bomen. De bossen waren
uitgedund tot niets. Er was geen spoor van de weg te bekennen.
Hij keek de weg af die hij gekomen was. Het hele landschap leek
leeg, maar het was moeilijk om daar zeker van te zijn. Toch begon
zijn hart in zijn borst te bonzen, alsof het om antwoord vroeg.
In de verblindende sneeuwstorm was hij de weg kwijtgeraakt. Kon het
zijn dat hij op de een of andere manier ook zijn donkere
metgezellen was kwijtgeraakt?
Het hield op met sneeuwen. Hij verliet zijn schuilplaats en keek
op. De hemel was bepegeld met sterren. Hij zou nu zijn weg bepalen
als een zeeman, aan de hand van de lichten aan de hemel, en zo
Venca bereiken.
Een opgewekte, hoopvolle stemming, bijna een lacherige stemming,
maakte zich van hem meester. Maar het leek wel of hij naar zichzelf
stond te kijken, en hij wantrouwde deze stemming als de stemmingen
van een onbekende.
Hij leidde het paard naar buiten en steeg op. Zijn hoofd zwom
lichtjes terwijl hij dat deed. Hij greep de zadelknop om zich in
evenwicht te houden, en de sterren wentelden als kometen achter
zijn ogen. Maar de duizeling verliet hem snel. Hij begon met een
gelijkmatige, kalme gang over het afgebakende witte land te rijden,
in westelijke richting. Hij reed aan de hand van de tekens aan de
hemel door de nacht. Slechts een maal nipte hij weer aan het flesje
van de kruidendokter. Hij voelde zich klaar wakker, alsof hij nooit
meer hoefde te slapen, en zeker en doelbewust, alsof hij een soort
bovennatuurlijke bescherming gekregen had. En de hele tijd, in de
kern van zijn brein, brandde er een somber vonkje besef dat zei:
'Wantrouw dit, want er is niets van waar. Je bent niet veilig, je
bent niet zeker, er is geen beschermengel. De kruiden laten je dit
denken.' Toch was het moeilijk om op dat moment geen hoop te
koesteren.
De dageraad scheen plotseling op te komen en reeg de heuvels en de
wolken aaneen met gouddraad. Het landschap was niet veranderd; hij
zou al die tijd stil hebben kunnen staan in het donker. De sterren
verbleekten en losten zich op, maar gezien de positie van de zon,
zag het ernaar uit dat hij nog steeds naar het westen ging.
Hij was 's nachts niet langs een hofstede of boerderij gekomen, en
er was er nu geen te bekennen. Het was een verlaten landschap.
Havor had plotseling een griezelig visioen van zichzelf met het
paard. Hij zag hen zoals een havik hen zou kunnen zien; twee
pietepeuterige, levende voorwerpjes afgetekend tegen het bevroren
sneeuwlaken dat zich ver uitstrekte, leegte aan alle kanten.
Hij voelde het paard onder zich trillen van vermoeidheid, en
stuurde hem met zijn hoofd in de richting van een ver groepje bomen
die als loden gietsels tegen de sneeuw afstaken.
Eenmaal tussen de bomen, bond hij het paard vast, gaf het voedsel
en wierp zijn eigen deken erover heen. Toen veegde hij de sneeuw
weg en legde een vuurtje aan, en hurkte er bij neer, kauwend op een
korst zwart brood. Hij had zich niet op zijn gemak gevoeld in het
open veld; hij had de bescherming van de bomen nodig. De hemel leek
te wijd boven hem - hij was een té perfect doelwit zo buiten in die
witte woestijn.
Hij wilde het brood niet. Hij dwong zichzelf het te eten. Een dikke
scherpe blauwe rook steeg op van de vochtige twijgjes in het vuur.
Hij moest er zijn ogen even voor dichtknijpen.
Tot dan toe had hij zich niet moe gevoeld. Maar alsof het sluiten
van zijn ogen een soort teken voor zijn lichaam was, kwam er een
grote golf van slaap over hem rollen.
Nou. Dan zou hij slapen. De weg was verdwenen, en zij - hij had
niets achter zich gezien sinds de sneeuw viel. Hij had ze
gisteravond van zijn dood beroofd - bovendien was de zon op... Hij
liet zich door de zware branding meenemen en wegdragen, de
ruisende zee in.
Er liep een meisje over de sneeuw. Ze droeg blauwe muiltjes met
gouddraad geborduurd, en waar ze het witte vlak beroerden, lieten
ze een soort kleur, een soort glans achter. Havor keek naar haar en
blikte in haar gezicht. Hij dacht aan een kaarsvlam - het witte
ovalen middelpunt van hitte omrand door het geel-flakkerend
aureool. In haar linkerhand had ze twee zweepjes, één taankleurig,
één wit. Na een ogenblik herkende hij de staart van een rode vos,
de staart van een witte kat. In haar rechterhand hield ze hem als
een cadeautje de lange, zwart-geribbelde veer van een havik voor,
en ze glimlachte.
Een mes werd in zijn pols gestoken. Hij werd met een schreeuw
wakker. Een stuk brandend hout was op hem gespat en had zijn vlees
verschroeid. Verbijsterd raakte hij de pijnlijke plek aan,
duizelig, snakkend naar adem. Zweet liep in straaltjes langs zijn
lichaam als verzengend ijs.
Nee. Hij moest dus niet slapen. Zelfs hier, zelfs overdag. Zo
dichtbij. Toch had hij haar gezicht niet zo goed gezien dat hij het
herkende - alleen het wit, de krans van gouden haar - als de vlam
van een kaars. En haar glimlach.
Hij nam een flinke slok uit het glazen flesje. Hij dacht: ik ben de
weg kwijt. Kan ik erop vertrouwen dat de zon me de richting van
Venca wijst? Twee dagen reizen, misschien wel drie, zonder gids, en
de kruidendrank is al half op, en het paard wordt moe.
De huid tussen zijn schouderbladen prikte. Hij draaide zich om en
keek terug. Toen zag hij hen. De hoopvolle stemming waardoor hij
hen niet gezien had, was verdwenen. Ver weg, net als tevoren, maar
heel duidelijk. Drie zwarte paarden met bleke manen, drie zwarte
figuren, één met een flakkerende gele vlam rond het hoofd. Ze
stonden heel stil, in afwachting. Drie zwarte kraaien zaten hoog op
een galg.
Eén moment wrong zich een halfverwoord gebed in Havors mond. Maar
hij kon het niet uitspreken. Om hemzelf niet. Want voor hem waren
die woorden al verdronken in het geluid van de geselende riem, of
het geluid van kindergehuil, van honger of van pure ellende in dat
grijze weeshuis van het verre Noorden, acht jaar geleden.
Al gauw trapte hij het vuur uit, nam zijn paard aan de teugel en
leidde het voort. Hij moest in beweging blijven. Zijn hoofd gonsde.
Eenmaal keek hij naar de Beker en het leek of de heldere glans
ervan door het leer brak, en door de tas heen scheen als een lamp.
Een lamp om zijn weg de Duisternis in bij te lichten.
De hele dag bleef hij in beweging. Twee maal stopte hij een
halfuurtje om het paard uit te laten rusten; andere keren hield hij
het bij het leidsel en liep ernaast, 's Middags doemden er hier en
daar weer schimmige bomenrijen op, en aan de knoestige bosrand vond
hij een grote plas waarvan hij het ijs brak om zichzelf en het
paard water te geven. Toen Havor zijn mond van het water ophief,
leek het net of hij de glans van een paar ogen opving van onder het
oppervlak, maar het waren twee bleke stenen die naast elkaar
lagen.
Er was geen spoor van de weg te bekennen, geen enkele
aanduiding.
Hij had pijn van vermoeidheid, maar het werd ook een deel van hem -
hij merkte nu nauwelijks meer dat hij moe was; hij zou zich altijd
zo gevoeld kunnen hebben, zo'n bekend gevoel was het. Tegen
zonsondergang viel zijn oog op de glinstering van een lange, blonde
haar op zijn mouw en hij plukte hem
eraf. Hij keek niet om.
De zon ging onder, rond als een roodkoperen schaal uit het Noorden.
Toen de schemering viel en als slierten purper gaas in de hoogste
takken van de bomen hing, zag Havor Kachil en Feluce op de weg
staan. Maar toen hij dichterbij kwam, bestonden ze slechts uit
duisternis, geklonterd tussen twee samengestrengelde jonge
boompjes.
Havor dacht eigenlijk niet langer meer. Zijn lichaam voelde licht
en toch houterig aan. Het leek wel of hij nu geen afstand meer kon
schatten en ook niet waar wat lag op zijn pad, zodat hij soms in
het kreupelhout over voorwerpen struikelde waarvan hij dacht dat
hij ze juist vermeden had. En toen de sterren zich aan de hemel
vormden, scheen hij er niet langer uit wijs te kunnen worden.
De maan ging op, nog dunner dan de nacht tevoren, en snel daarop
leek het of een grote wortel zich als een python oprichtte en
achter zijn benen haakte, en hij viel.
De val verdoofde hem. De wereld draaide rond en misselijkheid welde
op in zijn buik. Hij trachtte dat gevoel van zich af te schudden,
maar een ogenblikkelijke duisternis slokte hem op.
Er was een raam in het donker, een hoog smal raam, een narcisgeel
raam met fijn latwerk ervoor. Hij wist niet of er geel glas in zat
of dat het uitzag op geel lamplicht of een gele hemel. Er hing een
zwarte maan in.
Havor deed zijn ogen open en kwam met moeite, naar adem snakkend
weer op de been.
Achter hem hinnikte zijn paard. Het snoof dampend, danste, rolde
met zijn ogen toen hij zich ernaar toekeerde. Hij strekte zijn hand
uit naar de teugel, en merkte dat er een bleke haar rond zijn pols
krulde, die als een slang van hem afgleed.
'Kom,' riep hij naar het paard, met een schorre stem, in een poging
om vriendelijk te zijn. 'Vooruit.'
Hij deed een stap, en met een ruk gooide het paard zijn hoofd
omhoog, en toen zijn voorbenen. Zijn hoeven leken geweldige
zilveren meteoren die de schaduw doorkliefden. Er viel iets met een
doffe metalen klap van zijn lijf. Het paard zwenkte met een schril
gepiep. De sneeuw stoof aan alle kanten op toen het paard het bos
in stormde.
Havor rende twee of drie stappen achter hem aan, kwam toen tot
stilstand met zijn hand tegen een boomstam. De leren tas met inhoud
lag in het omgewoelde wit aan zijn voeten.
Hij pakte de tas op. Hij was helemaal leeg op één ding na. En het
paard had in zijn doodsangst zijn laatste voedsel, de warme deken,
de vuursteen en de spaanders waarmee hij vuur sloeg meegenomen. Er
stond nu nog maar weinig tussen hem en de sneeuwwoestijn, en de
duisternis, en wat de duisternis voor hem in petto had.
Een ogenblik dacht hij erover de Beker te laten schieten en hem
daar te laten liggen, maar een plotseling beeld sprong voor zijn
ogen op van het bos, verlamd en kaal, stinkend naar een naamloze
plaag, een plek van bederf en gruwel dat zich verspreidde vanuit de
gouden kern, die de grote Beker was, totdat het vergif het hele
landschap bedekt had. Of zoiets gebeuren kon wist hij bijna niet
meer, maar toch waren de woorden van de priester hem bijgebleven.
Dus bond hij de tas over zijn schouders, zoals in heilige boeken op
de plaatjes de zondaars het gewicht van hun zonden als een last op
hun rug dragen. En de tas werd erg zwaar, of dat dacht hij
tenminste.
Toen sjokte hij verder, zonder nu precies te weten waarheen, of het
nu naar Venca was, of Venca nog bestond, maar wel begreep hij,
blindelings, stomweg, dat de jager achter hem was en dat hij niet
stil moest staan.
Tijd verstreek zonder betekenis en zonder uren. Toen klonk er uit
de pikzwarte, beenderwitte, stille wereld een wild klagend gehuil
op, dat in tweeën brak, dubbeltonig, en terugzonk in het niets.
De stem van een wolf.
Havor stopte. Hij lichtte zijn hoofd op, de oren gespitst om nog
eens de griezelige droevige kreet op te vangen. Bijna onmiddellijk
steeg het gehuil weer op, en er bovenuit boogde een ander dunner
gehuil, en nog één - wolven dus, veel wolven. Een wolventroep.
Een huivering doortrok Havor, maar dit was iets primitiefs, iets
puur lichamelijks. Op een vreemde, krankzinnige manier was een deel
van hem er erg blij om de kreet van een levend wezen te horen in
deze dode wereld, zelfs als hij nu, dat was wel zeker, Venca nooit
zou bereiken.
Hij liep door tussen de bomen, en het gehuil kwam als de tonen van
vreemde, schorre orgelpijpen. Maar de wolven waren nog ver.
Er was een heuvel. Hij kwam over de top ervan, en de bomen weken
uiteen. Daar beneden hem lag een groot langwerpig gebouw, lukraak
neergezet, waaruit speren van barnsteen- kleurig licht staken.
Een herberg - een van die zuidelijke herbergen met torentjes. Hij
was dus dicht bij Venca, dichterbij dan hij dacht. Misschien had
hij geen benul meer van tijd gehad in de woestijn...
Ademend met lange, hortende stoten kwam hij over de kam, wankelde
even. Nu voelde hij hoe koud het was, nu voelde hij pijn en angst -
het kwam nu van alle kanten op hem af, omdat het plotseling leek
alsof hij zijn doel zou kunnen bereiken.
Op de voorhof groeide een van die hoge zwarte vlambomen. Ijspegels
dropen van zijn takken, en tinkelden als glas toen hij dichterbij
kwam. Vanuit hoge ramen vielen lichtbundels op de sneeuw in
bloemrijke fragmenten.
Boven de deur hing aan een bewerkte gouden ketting een zilveren
kooi. Havor keek ernaar op. Het herinnerde hem vaag aan iets dat
hij al eens gezien had. Op de bodem van de kooi lag de schedel van
een grote vogel met een robijn in een van zijn oogkassen.
Havor legde zijn hand tegen de deur. Binnen woeien flarden van een
zwart fluwelen gordijn tegen zijn gezicht aan. Het was een lange
lage kamer, koper lichtte op bij de enorme haardstede. Bij de
haard stond een dun, roodharig mannetje.
'Welkom, Havor,' zei de man. Het was Kachil.
Havor kwam dichterbij, tot vlak bij het opspringende vuur, maar het
gaf geen warmte. Hij keek neer in de vlammen, en zag de vormen van
torens en paleizen - Avillis lag daar te branden op het haard
rooster.
'Twee nachten,' zei Kachil, 'twee nachten hebt u ze nu al voor de
gek gehouden. Maar u kunt niet ontsnappen, heer.'
'Nee, mijn nobele kapitein, je kunt niet ontsnappen, niet in de
woestijn, en in Venca ook niet.'
Havor draaide zich om, en zag Feluce elegant tegen de andere kant
van de haard geleund, glimlachend en buigend naar hem als een
toneelspeler in een toneelstuk. Toch kleefde er een groene sliert
waterpest slijmerig om zijn nek, en ijssplinters zaten in de
plooien van zijn mouw.
'Ik zie jullie in mijn verbeelding,' zei Havor, 'en dit huis
ook.'
'Precies,' zei Feluce.
'Het kruidendrankje, en gebrek aan slaap,' zei Havor.
'Hallucinaties.'
Kachil giechelde, en veranderde in een bloedrode vos die blafte en
het vuur in rende. Havor keek naar Feluce, maar Feluce was
verdwenen, en een witte kat spuwde naar hem en kromde zijn rug, en
smolt als ijs.
Havor liep de kamer door, ging de trap op en bevond zich in een
grote kerk met zwarte pilaren en hoge smalle raampjes met geel
glas. De sneeuw kwam op de een of andere manier door deze ramen
naar binnen drijven, en stapelde zich in slierten op de vloer.
Zwarte sneeuw. Havor bukte zich en liet het door zijn vingers
lopen. Het was helemaal geen sneeuw, maar veren van raven of
kraaien.
Op het altaar stond de heilige cirkel, maar er liep een spleet
dwars door, en ervoor stond de gouden Beker te branden als vuur,
elke edelsteen een blauwe, witte of scharlakenrode zon.
Havor keek naar beneden in de zwarte diepte onder de rand, maar nu
was hij gevuld, tot de rand toe, met donker, donker rood.
'Nee!' zei Havor hardop. 'Ik neem je mee op m'n rug.' De Beker
verbleekte en ging in rook op.
Havor draaide zich om en greep naar de pilaren. 'Bomen,
bomen...'
Er klonk een hoog, hol zingen in zijn hoofd. Hij schudde het, en
opende zijn ogen, en de witte lege wereld was weer om hem heen.
Geen herberg. Alleen de woestijn. En de zingende wolven. Hij keek
over zijn schouder. Laag op de grond, door het knoestige
struikgewas ving hij een glimp op van smaragden licht. Gloeiende
sintelogen. Wolveogen. Dus dat was de manier waarop hij dood zou
gaan. Eén aan ziekte, één door het water, één door de tanden van
wilde beesten. Of verbeeldde hij zich die wolven ook?
Hij liep een eindje verder en hoorde een zwak geritsel in het
kreupelhout achter hem, niet te dichtbij, misschien op een
speerworp afstand.
Hij ging verder, sjokkend met lome, doelloze volharding. Na een
poosje werd hij er zich van bewust dat er maar één wolf achter hem
was - de andere huilden nog ver weg. Hij rook de wolvestank, erg
flauwtjes in de kou, maar heel werkelijk. Waarom viel de wolf hem
niet aan? Misschien voelde hij zich ook wel onzeker, misschien was
hij wel uitgehongerd, door de honger verzwakt in dit dorre land,
ziek, en verstoten uit zijn troep. Ja, dat moest het zijn. Op jacht
in zijn eentje, zich voortslepend achter dat bewegende ding op twee
benen dat voor hem het leven betekende. Hij zou hem dus nog niet te
na komen. Maar hij zou met hem meegaan, hem koesteren, hem op de
hielen volgen, en als hij viel of struikelde...
Hij zag zichzelf plotseling zoals de zieke wolf hem moest zien -
een prooi, vlees. En toen welde er een soort medelijden in hem op,
en een soort verzet. Dit kon hij begrijpen, aan zoiets kon hij
weerstand bieden. Hij kon die andere jager vergeten omdat er een
meer onmiddellijke jager was.
'Dus jij wilt mij, broer,' zei hij hardop. 'Jij hebt mijn vlees
nodig.'
Al lopend pakte hij het flesje van de kruidenman en klokte twee of
drie monden vol zijn keel in. Een kwart van de drank bleef nog
over. 'Vooruit maar,' zei hij tegen de wolf. 'Ik zal proberen de
stad te bereiken, en jij probeert bij mij te komen, en we zien nog
wel wie er wint.'
Het huilen van de andere wolven stierf weg over de heuvels. Alleen
de wolf bleef bij hem met zacht geritsel en de wasem van zijn
geur.
Deze keer schenen de kruiden zijn hoofd helder te maken. Hij voelde
zich sterker, als nieuw. Soms zag de maan er als een schedel uit,
en dan zei hij er 'Maan' tegen, en dan was het de maan. Af en toe
stond het bos vol hoge gebeeldhouwde pilaren, en dan drukte hij
zijn handen ertegen en zei: 'Bomen . Een maal gluurde Kachil naar
hem omlaag vanuit de takken, en hij hoorde Feluce zingen, maar er
was geen meisje met een gezicht en haar als van een kaarsvlam. De
nieuwe jager was tussenbeide gekomen.
Hij en de wolf gingen verder. Er was een zekere kameraadschap
tussen hen.
De dageraad opende heldere kieren in de hemel en stroomde erdoor.
De bossen raakten weer achter.
Havor ging tegen een boomstam zitten om uit te rusten. Er was geen
stad of dorpje of zelfs maar een eenzame schaapskooi te bekennen.
De sneeuw had zonnevlekken, alsof het bloed was.
'Nou, broer,' zei hij tegen de wolf, 'het ziet ernaar uit dat je
toch gaat winnen.'
Alsof hij het begreep, kwam de wolf plotseling vanuit zijn dekking
sluipen, zo'n twintig stappen van hem vandaan, en ging tegenover
hem zitten.
Hij kon zien dat hij het bij het rechte eind gehad had - hij was
ziek. Zijn vacht was dof van het vocht, en zijn ogen stonden
melkachtig en zonder glans -misschien was hij wel gedeeltelijk
blind. Zijn karbonkelrode tong hing uit zijn bek.
Havor kreeg medelijden. Hij wou dat hij hem wat voedsel kon
toegooien, maar weldra stond hij op en kwam een beetje dichterbij,
en in plaats daarvan moest hij een klont sneeuw naar hem toegooien
om hem weg te houden. Hij rende terug, en ging weer zitten.
'Arm broertje,' zei hij tegen de wolf. Hij knipperde met zijn ogen.
Hij zag hoe mooi hij was, want zelfs nu was hij mooi. Al gauw stond
hij weer op en liep door. Hij dacht: Hij moet wel erg zwak en ziek
zijn dat hij me niet van achteren probeert te bespringen. Misschien
doet hij dat ook wel. Wat dan? Maar er was niets aan te doen.
Tegen de middag werd zijn pas minder ferm. De wind was weer
opgestoken, en op dit hoger gelegen land gierde en flapperde het om
hem heen.
'Nu duurt het niet lang meer,' zei hij tegen de wolf.
Hij voelde niets. Hij was niet bang. Hij zou vallen, maar hij had
zijn mes, zijn mes en de wolf zouden hem krijgen, en het zou zo
snel gaan dat die anderen niet tussenbeiden zouden kunnen komen.
Zij zouden hem niet in zijn slaap vast kunnen ketenen, er zou, naar
hij vermoedde, alleen een lange duisternis volgen, en hij
vertrouwde erop dat die voor hem alleen zou zijn.
De wind zwol aan tot de gesels van de priesters. Hij vloekte en
gromde onder de fluitende zweepslagen, en toen sprong de grond
omhoog, en hij rolde om, en lag met zijn gezicht naar het grote
verwaaide hemelkleed vol jagende wolken die leken op de ruiters van
een hemelleger.
Toen zag hij de wolf aan zijn voeten staan. Havor grabbelde in zijn
gordel naar zijn mes. Sneller, beter voor beiden. Hij was bijna
blij, als het nu toch moest, dat zijn dood het leven zou betekenen
voor de uitgehongerde wolf.
'Wacht broertje,' zei hij, nog één ogenblik.'
En de wolf, opgeschrokken door zijn stem, sprong een stap terug en
gehoorzaamde hem.
Zijn handen waren zo verkleumd dat het moeilijk was om zijn mes op
de juiste plaats te brengen. En toen, toen hij het goed vast leek
te hebben en gereed was, schoot er een brandende lichtstraal door
de lucht die de wolf tussen de ogen trof.
Hij maakte geen geluid. Hij tolde rond, viel en lag stil. Havor
richtte zich wat op op zijn elleboog. Hij leunde voorover en raakte
de wolf aan. Hij was warm. Zijn vacht zat vol sneeuwkorsten en het
heft van een mes stak uit zijn voorhoofd op.
'Arm broertje,' zei Havor. Zijn ogen stonden plotseling vol
tranen.
'Ik vond het afschuwelijk om hem dood te maken,' zei iemand boven
zijn hoofd, uit het luchtledige. 'Maar het wolveras doodt om hun
soort te redden, en jij en ik behoren tot het mensenras en we
moeten hetzelfde doen. Bovendien was hij toch stervende, denk
ik.'
Havor ging weer achterover liggen en keek omhoog, te zwak om op de
been te komen.
Hij zag, dacht hij, een slanke, heel jonge jongen, gehuld in een
mantel met een kap tegen de kou. De jongen zag er bekend uit. Havor
herinnerde zich het licht van een kampvuur, een klein zakje met
geld, een bezorgde stem - Lukon. Lukon die hem gevraagd had om zijn
soldij naar de boerderij van zijn moeder te brengen; Lukon, om wie
hij meegedaan had met het stelen van de Beker; Lukon die dood was
en bij de muur van Avillis begraven lag.
'Je bent niet echt,' mompelde Havor.
De jongen knielde bij hem neer. 'Ik ben echt. En jij bent ziek. Ben
je van ver weg gekomen?'
En plotseling zag Havor dat het geen jongen, maar een meisje was,
een meisje van zestien of zeventien, met een vreemd, fijnbesneden
gezicht en ogen die het getaande groen van eikels hadden, en lang
moutkleurig haar dat uit haar kap golfde. Ze leek zo weinig op zijn
visioenen, haar gezicht leek zo weinig op een kaarsvlam, dat hij
onmiddellijk aanvaardde dat ze echt was.
Ze trok haar mes terug en maakte het vlug schoon in de sneeuw, en
haar gezicht was bleek, maar ferm en onvermurwbaar. 'Kom, soldaat,'
zei ze, 'probeer eens overeind te komen. Ik help je wel.'
En op de een of andere manier, want ze was bedrieglijk tenger,
hielp ze hem, en daar stond hij weer op zijn benen.
Er stond een kleine pony bij een bosje, met hout op zijn rug dat
zij net verzameld had. Ze gooide het eraf en liet hem erop rijden,
terwijl zij het dier aan de teugel hield. 'De boerderij staat net
aan de andere kant van het heuveltje,' zei ze. 'Ik waag me niet ver
in de winter. Het was een geluk dat je zoeven je mond opendeed,
anders had ik je nooit gevonden. Waarheen was je op weg?
Venca?'
'Ja,' zei hij.
'Nou,' zei ze, 'op de boerderij kun je weer lekker warm worden en
eten en slapen, en dan ga je maar weer verder. Het is nog maar
ongeveer een mijl.'
'Alles, behalve slapen,' zei hij, maar heel zachtjes; ze hoorde het
niet.
Ze gingen het heuveltje over, en hij keek omlaag en zag wat dicht
opeen staande gebouwtjes - stallen en hutjes en in het midden een
oud huis, waar een pluimpje rook uit de schoorsteen kwam. Aan de
westkant stond een eenzame boom, een kromme den, die zover voorover
leunde dat zijn wortels op een plaats los van de grond kwamen.
In Havors binnenste zei een stem: 'U kunt het huis herkennen aan
een grote kromme den aan de westkant.'
'Lukon,' zei hij hardop.
Het meisje aarzelde. Zonder zich om te draaien vroeg ze: 'Heb je
mijn broer gekend, soldaat, in de oorlog van de koning?'
'Ja,' zei Havor. Zijn tong voelde dik aan. Nu moest hij hun dan
eindelijk geven wat hun toebehoorde, het bericht van zijn dood, dat
buideltje met munten, zo niet de troost en de rijkdom van de Beker.
De moeder en de twee zusjes van Lukon. Hij had de gelijkenis
opgemerkt, maar toch niet begrepen dat hij toevallig terechtgekomen
was op de boerderij bij Venca.
Hij haalde het flesje van de kruidenman te voorschijn, dronk het
leeg en wierp het toen weg in de sneeuw.
Er was voor hem geen hulp in Venca, dat wist hij. Hij had gedacht
dat de wolf zijn dood zou brengen, maar de dood kwam nog, al had de
wolf hem niet gekregen. Dit uitstel had een andere reden. Hij had
nog maar één ding te doen.
En Lukons geld. Was dat ook besmet, nu hij dat gedragen had? Nu,
hij kon hen waarschuwen. De kruidenman was niet bang geweest om
zijn paarden aan te nemen. Misschien maakte het voor anderen ook
geen verschil, per slot van rekening rustte de vloek van het goud
op hém.
Ze zei niets meer tegen hem. Misschien had ze wel geraden dat haar
broer dood was. Hij zou het haar op de boerderij vertellen, hun
alledrie, en hun het buideltje overhandigen.
Dan zou hij een spade nemen, zoals hij een maal eerder gedaan had,
naar buiten gaan en de Beker diep begraven, en ernaast gaan zitten.
En op de dood wachten.