MIDDAG IN ARNOS


De middag hinkte Arnos binnen, zuur en geel onder de lage hemel. De straten waren leeg, er lag sneeuw langs de stegen, hoog opgetast tegen de smalle deuren. Alleen een gebochelde dwerg, die ineengehurkt om stuivers zat te bedelen in het portaal bij de poort, hoorde hoefgetrappel, keek op en zag ie soldaat langsrijden op zijn zwarte paard, met twee andere aan een touw. De dwerg rende naar buiten en hield zijn bedelbeker omhoog. De soldaat draaide zich om in het zadel en haalde een munt te voorschijn; toen scheen hij een moment te aarzelen, omdat hij zich iets herinnerde. Maar het verlangende, wanhopige gezicht van de dwerg leek hem tot een besluit te brengen, Hij liet de blinkende munt in de beker vallen,
'Vertel me eens, waar is hier ergens het huis van de priester?' De dwerg schudde zijn hoofd en wees naar zijn' lippen, Hij was stom.
'Kun je me dan de weg wijzen?'
De dwerg grijnsde en holde de straat op, af en toe een blik achterom werpend, als een hond, om te zien of de soldaat achter hem aan kwam.
Zo bewogen zij zich voort langs de stegen en hoofdstraten van Arnos, de dwerg die voorop snelde, de soldaat die langzaam achteraan reed, en kwamen bij een plein waar een afbrokkelende kerk tegen de muren van de huisjes ernaast leunde. De dwerg wees rechts daarvan. Het huis van de priester.
Havor staarde naar het huis, en naar de leunende kerk, Zijn ogen deden pijn van de kou. De armoede van deze gebouwtjes maakte hem neerslachtig. Je kon er maar weinig van verwach-
ten. Maar kon hij dan eigenlijk zeggen dat hij hier gekomen was om hoop of moed of een of andere bescherming te krijgen! Hij had in werkelijkheid niets verwacht. Het kwam bij hem op dat hij een of ander ritueel vervulde, een toneelspeler die zijn rol speelde, een voorstelling die tot in de puntjes verzorgd moest zijn en opgevoerd moest worden zonder dat er een woord of een gebaar verloren ging, maar die voor hem als mens niets betekende, en geen rol speelde en geen plaats innam in zijn verduisterende wereld.
Hij betrapte zichzelf erop dat hij elk detail van de kerk opmerkte. Hij was erg oud en het torentje rees op in drie geledingen van bruine steen, met smalle zwarte raamgleuven. Het licht verfde de zonkant; schaduwen schoven over de andere kant. De 'O' van de heilige cirkel aan de spits werd in zilver op de okerkleurige wolken gegraveerd.
Hij had mensen de dood tegemoet zien gaan. Sommigen gingen trots en blind, sommigen verloren in paniek, schreeuwend. Anderen gingen als volgt: starend naar de dingen onderweg - een kiezelsteentje, eer grassprietje - alsof ze probeerden zich hun vorm, tint, materiaal, elk korreltje en spikkeltje in te prenten voor na het touw of de slag van de beul.
Havor rukte zijn aandacht los van de toren en keek om naar de dwerg, Maar het mannetje was weggerend, met de blinkende munt, die nu misschien wel besmet was door melaatsheid, in zijn beker.
Er was een hek voor de kerk Havor bond drie paarden eraan vast, maakte de leren tas los en liet hem in het schaduwrijke portaal van het huis liggen.
Hij ging de diepe muil van de kerk binnen, plotseling aangetrokken door een van zijn herinneringen aan zijn kindertijd.
Schemerig, stoffig en kaal. Het lange gangpad, de galmende vloer tassen slanke pilaren die leken op spookvingers, de banieren die, van oud, bemodderd karmozijnrood en dof geworden goud, hun vleugels boven het altaar lieten hangen, het nachtlichtje in het groene glaasje, de vuilgele kaarsen die hun licht verspreidden in rijen van vlammen-kraaltjes.
Hij stond voor de gekerfde cirkel, en herinnerde zich hoe de priesters hem geslagen hadden toen hij vijf jaar oud was, omdat hij had gezegd dat het ding hem deed denken aan een karrewiel.
Een hand viel plotseling op zijn schouder. Het was alsof die hand uit zijn kindertijd kwam. Hij voelde de stekende rauwe tanden van de riem over zijn rug en draaide zich snel om, zijn eigen hand aan het heft van zijn mes.
De priester was ongeveer dertig jaar oud, streng, sterken lang, een man die eruitzag alsof hij ook wel met een mes kon omgaan, of met een stang, als dat nodig was. Zijn blik was op Havors wapenkoppel gevallen, maar hij zei: 'Ik wilde u niet aan het schrikken maken, soldaat, maar u draagt de zuidelijke maliënkolder, en God weet dat we gesteld zijn op het weinige dat we hebben dat de moeite van het stelen waard is.'
Een dapper man, dacht Havor. Hij kende de duidelijke manier van doen en stond er ongewapend over te praten. 'Ik ben niet hier om u te bestelen, eerwaarde,' zei Havor. 'Ik ben hier om u vragen te stellen.'
De priester glimlachte. 'Een deel van mijn werk bestaat uit het beantwoorden van vragen, soldaat. Waar gaat het over?'
Avillis. En de dode Heer van Avillis.'
De priester glimlachte niet meer. Zijn ogen vernauwden zich. Hij zei: 'Ik vertrouw erop dat u een goede reden heeft om mij ernaar te vragen. Ik vertrouw erop dat er veel op het spel staat.'
Mijn leven,' zei Havor.
Tot op dat moment had hij het nog proberen te ontkennen. Het uitspreken van deze woorden bande elke ontkenning uit. Hij zag de enorme zwarte put oprijzen uit de goudgele rand van de Beker en gapend voor hem opengaan, en de priester die hem aankeek, scheen het ook te zien.
'Ga met me mee,' zei hij, en na een kniebuiging voer het al-
taar draaide hij zich om en ging Havor voor de kerk uit, zijn huis binnen. Bij het voorportaal pakte Havor de leren tas weer op. De priester zei niets.
Het was een heel onaanzienlijk huisje, kaal net als de kerk zonder de vergane glorie ervan. Het was er ook donker; de priester nam een lampje van een plank en stak het aan. Er brandde geen vuur in de haard ondanks de bittere kou.
De priester ging zitten en gebaarde naar Havor om ook te gaan zitten. Toen viel er een stilte, die op de een of andere manier zichzelf voedde en aanzwol tot het scheen of geen van beiden hem ooit kon verbreken.
Ten slotte sprak Havor. 'U hebt ongetwijfeld nieuws gehoord over Avillis, op de een of andere manier, zoals op het platteland nieuws de ronde doet, voor zichzelf uit gaat.'
'Ja. Er was ook nieuws aan de hemel in het Noorden, een dag of drie geleden - rood licht en rode rook.'
'Brandend Avillis,' zei Havor. 'De koning uit het Zuiden nam het in, de Zwarte Beer uit het Zuiden. Zijn legers plunderden het na afloop.'
'Dat had ik wel kunnen raden,' zei de priester.
'Kunt u dan misschien ook raden wat dit is?'
De priester deinsde terug en zijn gezicht trok langzaam wit weg tot de kleur van gebleekt hout. 'Ik heb ervan gehoord - een grote Beker van goud...'
Havor liet de leren tas op de grond vallen en hield de Beker op zijn knie. De hele kamer leek ervan te branden; het leek wel of de glans door zijn handen heen straalde alsof ze doorzichtig waren, zoals de vlam van een lamp het rode bloed in de vingers doet uitkomen.
'Twee mannen en ik haalden dit ding uit het puin van het paleis van de Heer in Avillis. Eén man stierf van de koorts, de ander verdronk. Er kwam iets achter ons aan uit de stad. Ik stel me zo voor dat ze mij de volgende keer te pakken krijgt.'
De priester zei hees: 'Bent u dan bijgelovig? Gelooft u dat de doden weer opstaan?'
'Nee, eerwaarde, ik geloof mijn eigen ogen. Drie ruiters kwamen achter ons aan over de weg, één met een gele kap, en vandaag zag ik dat het in werkelijkheid haar gele haar was, want ze volgden me op de voet vanaf zonsopgang.'
De ogen van de priester waren gevestigd op Havors handen. Havor keek omlaag en merkte dat hij de kelk was gaan strelen, alsof het zijn lievelingsdier was, of het haar van een meisje van wie hij hield.
'Zoals u ziet,' zei hij, en hield ermee op. 'Wat nu? Staat mijn dood vast?'
'Ik weet het niet,' zei de priester met een lage, moedeloze stem. 'Ik weet het niet. Maar ik zeg u dit. U moet geen enkele nacht gaan slapen voordat u dat ding kwijt bent.'
'Zeg me dan waar ik het kwijt kan raken, eerwaarde. Hier, in de kerk?'
'Nee! In 's hemelsnaam, niet hier - nergens langs de oude weg. Die werd door heidenen en mensen uit donkere tijden aangelegd. Dat zou het kwaad en de kwade machten juist de weg wijzen, net als lange bomen de bliksem aantrekken. Kunt u Venca nog halen? De weg houdt daar op, in de velden, een halve mijl er buiten. En er is daar ook de grote kerk, met heiligenrelikwieën... Misschien kunt u daar hulp krijgen.'
'Misschien, misschien,' zei Havor. 'En het is nog drie dagen naar Venca, hè? En als ik de Kelk nu eens gewoon in Arnos achterliet, in een goot, of buiten een gesloten deur?'
Het bleke gezicht van de priester werd streng. 'Dan brengt u de vloek die uw eigen hebzucht u bracht, over op onschuldige mensen. Elke plek waar u hem laat liggen zal er door vergiftigd worden. En bovendien is die troep die u volgt, u op het spoor. Er zijn sterke woorden en een sterke wil voor nodig om u te redden. In Venca misschien...'
'En misschien niet,' zei Havor, en het leek of binnen in zijn wezen een zware klok sloeg die vervolgens stilviel.
'Precies,' zei de priester, en sloeg zijn kalme ogen neer. Havor trok de leren tas naar voren. De gloed van het goud zonk naar beneden en ontdeed de kamer van haar vuur.
'Jij stommeling!' riep de priester plotseling boos uit. 'Had je dan nog nooit één enkel verhaal gehoord over die drie, de Heer en zijn zoon en dochter? Die beker daar, tot de rand gevuld met bloed, was vroeger een ereteken bij de zwartste, vuilste...' Hij stokte. Havor was al bij de deur toen hij, zachter, zei: 'Ligt de heilige cirkel over je zwaard, man?'
'Ja,' zei Havor, 'maar ik heb er niets aan, want ik geloof er niet in. Goedendag, vader, en bedankt voor uw raad.'
De priester boog zijn hoofd, en weldra hoorde hij het geluid van hoeven buiten op straat, maar het gevoel van de dood bleef nog lang bij hem, in het kamertje.
De rode ronde zon stond nu erg laag. Havor zag hem af en toe tussen de daken terwijl hij de kronkelende steile paadjes van Arnos opreed.
Toen hij de leren tas weer aan zijn zadel gebonden had, leek hij zwaarder, alsof de kelk in gewicht was toegenomen. Alsof de dood van de twee mannen de zwarte put tot de rand toe ge­vuld had, of misschien zijn eigen dood, die nu ophanden was. Hoe zou het zijn?
De sleutel tot Kachil was bijgeloof en angst geweest, tot Feluce - eerzucht en plezier. En tot hemzelf was de sleutel - wat?
Ik zou de stad uit kunnen rijden, dacht hij, aan de rand van de weg gaan zitten en op de nacht wachten, en op hen. Mak­kelijk. Zo gebeurd. Maar hij ging nog steeds door met de treu­rige bewegingen van een wezen dat nog een gaatje ziet om te ontsnappen. Bij de volgende bocht stond een oude man voor­overgebogen afval uit de goot op te scharrelen. Havor riep hem toe. Toen hij zijn gezicht omhoog keerde, zag Havor dat hij blind was, en iets in hem verkilde en kromp ineen - hij had zo veel verminkte en kreupele mensen gezien in Avillis en haar steden, dat het hem allemaal deel scheen uit te maken van de
duisternis die steeds dichterbij kwam.
'Weet je ook een arts of kruidendokter in Arnos?'
Toen hij de vraag stelde, hield de man zijn hoofd scheef om het geluid op te vangen. 'Een handelaar in kruiden,' zei hij na een ogenblik. 'Het laatste huis in de Zuiderpoortstraat.'
Toen Havor aanstalten maakte om door te rijden, krijste de oude man. 'Een aalmoes! Kun je geen muntje missen?'
'Jawel,' zei Havor. 'Maar ik heb ook de gouden Beker van de Heer van Avillis bij me, waarmee hij de Duisternis aanbad, en die ik van hem gestolen heb. Wil je m'n munt nog?'
Deze keer kreeg hij geen antwoord. Toen hij omkeek, zag hij de man met tastende handen wegkruipen, zo snel als een dag- blinde worm in doodsangst.
Een bittere glimlach plooide zich om Havors mond. Hij had een grote schat bij zich, maar hij was beter beveiligd tegen roof dan welke handelaar ook die een paar stukjes koper bezat.
De huizen in de Zuiderpoortstraat stonden dicht bij elkaar tegen de zuidelijke muur aan, voor het merendeel krotten, met ramen als de ogen van een naald, en een sombere sloppenstank woei over de bezoedelde sneeuw. Het woninkje van de kruidenman zag er net zo uit als de rest van de krottenbuurt, schots en scheef, van bruine baksteen, maar onderscheidde zich door een soort uithangbord dat boven de deur hing: een snoer van vergelende knaagdierenschedeltjes.
Havor bond zijn paarden aan een paal vast die uit de muur stak, en hoopte dat zij zich niet zouden verroeren, want het leek waarschijnlijk dat ze dan het huis met zich mee zouden sleuren. Bij de diepe nis bij de deur aarzelde hij. Er was een ruit van dof groen glas in het hout gezet, te dik om doorheen te kijken, maar toch sijpelde er door de spleten in het hout en de stenen een vreemde geur van vuilriekende groeisels, rottend blad, mest, en andere plantaardige stanken, zowel scherp als muf.
Havor klopte met zijn gepantserde vuist. Het huis leek te tril­len en te donderen van het geluid. Eerst leek het of zich niets verroerde, maar toen ving hij een zwakke lichtglans op die in kromme spiralen aanzwol in het groene glas.
'Wie daar?' kraste plotseling een stem aan de andere kant van de deur.
'Een reiziger die je kunsten nodig heeft,' zei Havor.
De stem mompelde in zichzelf. Toen zei hij: 'Wat heb je nodig?'
'Laat me erin, dan zal ik het vertellen.'
Er viel een lange stilte, terwijl het wezen - aan de stem kon Havor niet horen of het nu een man of een vrouw was - bij zichzelf overlegde. Toen klonk het knarsen van roestige gren­dels, en de deur kierde open.
Havor stapte binnen in een donker kamertje waar de geur van planten en kruiden als een verstikkende rook op hem toestroomde. De kruidenman, als het hem tenminste was, was een gebogen mannetje, gehuld in een bruin kledingstuk, waaruit een verschrompeld schildpaddehoofdje stak, en waaruit schildpaddeklauwtjes te voorschijn kwamen die een miezerig kaarsje vasthielden en afschermden.
'Nou, wat moet je dan?' vroeg het mannetje, en als om hem te laten zien hoe een rijke keus hij had, hief hij het lichtje op, zodat het hele vertrek flakkerend vaalbleek verlicht werd. Havor ving een glimp op van hoge stapels gedroogde grassen, stenen kruiken waaruit grijsgroene ranken en schrale bloemetjes over de randen hingen, bataljons hoge stopflessen. Hoog aan de wand hing de gepolijste schedel van een hert, dat er, omdat het gewei er nog aan zat, duivels uitzag. Door een laag deurtje onderscheidde Havor alleen duister en de graflucht van zwammen.
'Kun je een drankje maken dat iemand uit zijn slaap houdt?'
De kruidenman boog nog lager, en hield de kaars schuin, zodat het harde dunne licht Havors gezicht omlijnde. 'Om niet te slapen? Het is gewoonlijk precies andersom.' 'Bij mij niet.'
'Misschien niet. Misschien niet.'
Er viel een lange pauze waarin de man weer in zichzelf zat te mompelen. Toen vroeg hij: 'Wil je dit drankje om een misdaad te begaan, of om op iemand anders te gebruiken?'
'Geen van beide. Ik moet drie of vier nachten lang de wacht houden.'
'En als je insluimert, wat dan?'
'Mijn dood,' zei Havor eenvoudig, net als tegen de priester, en weer had hij dat gevoel van iets onherroepelijks, iets onvermijdelijks.
De kruidenman zei meteen: 'Betaal je me?'
'Ja, als je mijn betaalmiddel accepteert.'
'Waarom niet? Er is maar al te weinig geld in de stad. Ze betalen me met hun schrale kippen, of hun oude kleren - of met beloften van dingen die nooit komen.'
'Ik heb de Beker van de Heer van Avillis gestolen en ik draag hem bij me,' zei Havor. 'De Bloedbeker.' Nu zal hij me z'n kruiden weigeren. Ik had het na afloop moeten vertellen, of helemaal niet, dacht hij.
Maar het schepsel liet een kort trillend lachje horen. 'Buiten,' zei hij, 'drie paarden. Ik maak je drankje voor je voor twee daarvan. Ik zal er nog eens een mooi prijsje voor maken. Vooruit, sta daar niet te beuzelen. Het is een absurd hoge prijs, maar jij verkeert in nood en ik ben zuinig en niet bang.'
'Zoals je zegt,' merkte Havor op, 'ik wil je koopwaar. De paarden zijn van jou.'
'Ga dan zitten, dan zal ik ervoor zorgen.'
En dus zat Havor een uur lang in het scherpgekruide duister terwijl de kruidenman al mompelend en met flesjes rammelend rondscharrelde tussen de kruidenverzameling.
Misschien is dit wel een charlatan, dacht Havor, en weet hij net zo min iets van kruiden af als dat hij weet waar de maan uit bestaat. Ik betaal hem, en drink zijn drek, en dan helpt het niet. Maar hij had maar weinig keus. Bovendien waren de twee extra paarden hem alleen maar tot last; eigenlijk was hij blij van ze af te zijn, al vreesde hij voor de paarden het ergste: wat zou er van ze worden op het erfje voor het krot voordat ze ver­kocht werden?
Buiten taande het laatste licht van de namiddag. Hij zag de avond niet opkomen, er zat niet eens een normaal raampje in het vertrek, maar toch was het net alsof de schaduwen zich steeds dikker opstapelden. De grote gepolijste hertekop leek te zwemmen en te glimmen, en werd steeds witter naarmate alle andere dingen donkerder werden, alsof er een licht in zat.
Ten slotte kwam de kruidenman in het aardedonker met een stopflesje van donker glas, en in het glas zat een vloeistof die leek op troebel slootwater.
'Dat?'
'Dit,' zei de kruidenman. 'Neem steeds na een uur of wat een slokje. Je hoeft niet op een minuutje te kijken. Hoe langer je zonder slaap bent, des te minder werkt het, dus dan moet je meer nemen. Misschien redt het je niet. Maar het is het beste wat ik doen kan.'
Havor bedankte hem. De eerlijkheid van de woorden beves­tigden alleen maar zijn eigen twijfels, maar maakte de werking van het brouwsel geloofwaardig.
Hij had het erg koud, een naargeestige, vochtige kou die zijn botten leek aan te vreten.
De kruidenman volgde hem naar buiten de straat op.
De hemel hing laag en rokerig, maar granaatrood boven de rij daken in het westen waar de wolkenmassa afbrak in een eigenaardige lijn van een haast wiskundige precisie.
De paarden schuifelden en stampten. Kachils merrie en Feluces rode schimmel leken hun nieuwe meester te kennen. Ze hinnikten, en duwden hun lange neuzen in de mantel van de kruidenman. Tot Havors verbazing kwamen er suikerklontjes voor ze uit te voorschijn. Ze kregen het dan nog zo slecht niet.
Havor was blij dat te zien, ondanks alles.
Hij besteeg zijn paard en reed weg, de straat op, en al gauw de zuidpoort van Arnos uit, en de oude weg op.
En nu zullen we eens kijken, dacht hij. Maar ook al voelde hij geen wezenlijke angst, hij had ook niet veel hoop. Misschien was dat dan de sleutel tot Havor van Taon - aanvaarding, een stoïcijns gevoel van verdoemenis.
Na een kilometer of wat dronk hij een halve mondvol van het brouwsel. Het brandde in zijn mond, en weldra voelde hij ook zijn ogen branden, en een opwekkende, prikkelende ener­gie schoot als koorts door hem heen.