DE KELK

Hij leek al met al maar een onschuldige dief, deze Kachil. Hij verbijsterde Havor, evenals de donkere kronkelgangen van het uitgebrande paleis dat hier en daar onverwachts plaats maakte voor grote plakken zilveren hemel.
Havors hoofd hamerde van vermoeidheid en voorbije woede. Want hij was nu niet langer boos. Een harde, ijzeren vastberadenheid was in hem gegroeid terwijl hij zijn paard in de verwilderde tuin vastbond. Ook hij zou roven en stelen en een lijkrover en plunderaar worden. Hij zou pakken wat hij krijgen kon en het gebruiken om Lukons stoffen buideltje te doen zwellen, en het ook gebruiken om Het verhaal van het wrede nieuws in Venca te verzachten, en dat niet alleen voor de moeder en de zusjes van de jongen, maar ook voor de verteller. Hij dacht er niet aan om iets voor zichzelf te nemen, het kwam niet bij hem op. Het scheen hem toe dat rijkdom of grote hoeveelheden bezittingen beperkingen oplegden. Ze brachten hun eigen gevangenis mee. Hij gaf er de voorkeur aan, omdat hij eens al een soort gevangenis gekend Had, te reizen als vrij man.
Ze kwamen bij de kelders van het paleis. Het was allemaal onherkenbaar. Boven hun hoofden een wirwar van zwarte galerijen tegen het licht.
Kachil ging voorop door een gat vol oneffenheden, eens een deuropening, en verder naar beneden, en ze kwamen van de duisternis voor de tweede maal in de nacht.
'Hé, jij, beurzensnijder, denk maar niet dat je me hier beneden in het donker een poets kunt bakken.'
'Geduld, heer, ik heb een kaarsstompje meegenomen. Een ogenblikje.' Hij sloeg vuur en dadelijk omlijnde het flakkerende bleekgele licht hun gezichten. Een fluwelen gordijn, zwart en zacht als de rug van een raaf, hing in flarden over hun pad. Kachil duwde het opzij, en ze gingen door.
De gang maakte een bocht en het leek wel of ze omlaag gingen. Havor werd zich bewust van de massale puinhopen van het paleis, de zware aarde zelf hield zich boven hun schedels in evenwicht. Er klonk daar geen geluid behalve de geluiden die ze zelf maakten - hun ademhaling en hun voetstappen, en het zachte ploppen van het kaarsvet. En al deze geluiden leken vreemd gedempt en zwak alsof stukjes van het fluwelen gordijn in hun oren waren gaan flapperen, als onzichtbare vleermuizen.
Kachil vond de rust blijkbaar niet prettig. Zijn ogen vlogen heen en weer en de kaars trilde. Feluce leek zo gespannen als de snaar van een harp en trilde van zijn eigen spanning. Een ogenblik daarop grauwde hij: 'Dit stuk vuil hier weet niet waar hij heen wil. En nu zijn we verdwaald.'
'Waarachtig niet, heer. De kaart... volgens de kaart komt er een bocht in de gang, en dan is er een verborgen kamer...'
'Als die verborgen is, hoe zien we hem dan, warhoofd? Of ben je helderziende?'
Net op dat moment kwamen ze bij een scherpe hoek, en daarachter lag een kale zwarte muur.
'Ha!' Feluce gaf een spottende kreet, die overluid klonk in de dode lucht. 'Wel, wel, dan zal ik hier beneden toch een eind aan je ellendige leven maken.'
'Wat zijn dat voor merktekens op de muur?' zei Havor. Hij zag de vormen van vreemde beesten en symbolen in de steen uitgesneden, en vergroot en verwrongen door de brandende waskaars en zijn eigen vermoeidheid, leek het wel of ze om elkaar heen kronkelden, opvlamden, donker werden en van vorm veranderden.
'De toegang,' zei Kachil ademloos. 'Dat moet het zijn. Nu. Als ik hier druk. En hier...'
Er klonk een scherp geruis, een schuren van steen op steen.
'En nu - dáár!' riep Kachil zachtjes en triomfantelijk.
Als was het gezichtsbedrog, een speling van het flikkerende licht, zo spleet de blinde muur en veranderde in een donkere rechthoek.
Feluce vloekte binnensmonds. 'Hij was dus ook knap, de Heer Magiër van Avillis!'
Havor zag Kachils hand omhoogschieten en in de lucht het heilige cirkelteken slaan, een trek van schrik op zijn vossegezicht. Feluce lachte en gaf hem een por met zijn kaars, naar voren, de gapende opening in.
'Wacht eens,' zei Havor. 'Als we eenmaal binnen zijn, blijft de deur dan open?'
'Ja, heer. Totdat er weer op de merktekens gedrukt wordt. Dat stond op de kaart van de oude man, en tot nu toe klopt het.'
'Die oude man van jou,' zei Feluce, en stapte naar voren, achter de muur, 'waarom kwam die hier zelf nooit als de Heer en zijn zoon en zijn goudharige dochter ergens anders bezig waren?'
Kachil grijnsde, een bange grijns die duivels werd door het licht dat door de kaars omhoog gericht werd. Zijn stem kwam droog en fluisterend. 'Misschien deed hij dat ook wel. Ik zei dat hij halfgetikt was. Hier - hier in deze ruimte - riepen ze de Machten der Duisternis op en brachten ze hun offers aan de Hel.'
'Ook een wonder dat ze niet hierheen holden om zich te verstoppen toen de koning kwam.'
Havor, die als laatste in de ruimte stapte, voelde een dichte kou, klam als stilstaand water, over zich stromen en hem omwikkelen. Een kou die wel in alle ruimten ver onder de grond zou heersen, veronderstelde hij.
Feluce greep het kaarsstompje en hield het omhoog. Het hele vertrek werd gevangen in een zwaaiende gele boog. Het be- stond uit oeroude stenen en was helemaal leeg op schaduwen na. Toen bewoog zich een schaduw, heel zwakjes.
Kachil jammerde. Feluce sprong naar achteren en lachte schor. 'Een zwart gordijn, hetzelfde als buiten.' Met de walmende kaars geheven, liep hij er met grote stappen naartoe. 'We zijn dus helemaal hierheen gekomen voor een stukje beschimmeld fluweel, leeghoofdig uilskuiken!' Hij rukte aan het gordijn, zodat het omlaag kwam - en hapte naar adem als een drenkeling.
Er hing een scharlakenrood kleed aan de muur, geborduurd met dezelfde beesten en symbolen die in de steen buiten waren uitgesneden, in zijdedraad met twintig vurige tinten groen, blauw, saffraangeel en purper. Er onder stond een marmeren blok, koud wit met hier en daar zwarte vlekken.
Havor voelde zijn hart plotseling zwellen alsof het zou barsten. Op het blok stond maar één ding: een kelk, zo groot als een kind van een jaar of vier, van zuiver goud.
Het was van vreemde en oude, oeroude makelij, misschien uit een andere tijd of zelfs een andere wereld, met kronkelende tressen die leken op slangen zonder kop, gedraaid en naar buiten gelokt onder een andere zon, met uitschulpingen en gladde bladeren die geslagen werden op de maat van winden van een andere wereld.
Het goud was bezet met edelstenen, de blauwste saffieren, de donkerste diamanten, robijnen van bloed, topazen van zwavelvlammen. Het licht van de kaars beschreef kringen, brak als de branding op de kelk, draaide en gleed in het gele vuur, woest weerkaatst door de verzengende gloed van alle facetten van de edelstenen.
Plotseling begon Kachil in de rondte te springen. 'Heb ik het niet gezegd? Heb ik het niet gezegd!'
'Een fortuin,' ademde Feluce. 'Voor elk mens. Zelfs voor drie.' Havor trok zijn zwaard. Het maakte een scherp schurend geluid in de koude ruimte.
Kachil draaide zich vliegensvlug om, met afschuw vervuld. 'Gaat ú me nu doden?'
'Nee,' zei Havor, 'je leven redden. Ook dat van jou, Feluce, en van mezelf. Zie je het teken van de heilige cirkel op het gevest? Leg er allebei je handen op net als ik, en zweer dat je de buit eerlijk zult verdelen, óf helemaal niet. Dat ieder elke hoop opgeeft om het van de andere twee te stelen, of de andere twee te vermoorden. Tot we het ding kwijt zijn en het geld ervan in onze zak hebben, zullen wij drieën broeders zijn.'
Feluce glimlachte. 'O, die strenge havik. Je bent niet langer mijn kapitein, Havor.'
'Dus jij steekt mij dood in mijn slaap in een of andere herberg,' zei Havor. 'Of ik jou? Of wij beiden Kachil? Of Kachil ons beiden?'
Kachil zei, met een ervaren, behoedzame blik op Feluce: 'Ik zweer het. Mijn hand erop. Het is alleen maar verstandig. En we móeten elkaar misschien wel trouw blijven als anderen er lucht van krijgen.'
Havor legde zijn hand op die van Kachil, op de gegraveerde cirkel. 'En jij, Feluce,' zei hij.
'En hoe zit het met jou, Noorderling? Ik weet dat je geen waarde hecht aan zoiets als heilige cirkels. Hoe kunnen we jouw eed vertrouwen?'
'Omdat ik woord zal houden, bij wat er ook gezworen is. Een beter antwoord kan ik je niet geven.'
Feluce was boos, maar hij voelde de stemming van de andere twee en gaf toe. Hij legde zijn hand over die van Havor en deed een eed op de verbintenis. En Havor deed er ook een eed op. Het was een nietige zekerheid, dacht hij, maar beter dan niets. Zijn ogen gleden naar het gouden pronkstuk. Hij dacht plotseling, zonder aanleiding, maar omdat het zo voor de hand lag: Dat ding betekent de dood als we niet oppassen. Maar er was nu een ander soort dwang, dwingender dan de soldij die hij naar Venca wilde meenemen. Dwingender dan het goud, ook. Het was zo mooi, zo mooi. Hij wilde de sierlijke vorm aanraken, de gouden bloembladen, zijn vingers in het harde licht van de edelstenen dopen...
Hij stak zijn zwaard in de schede, liep op de grote kelk toe en tilde hem van het blok. Ondanks zijn grootte en stevigheid was hij merkwaardig genoeg niet zwaar. Een meisje had hem kunnen optillen. Misschien was dat ook wel gebeurd, dacht hij.
Hij draaide zich om en keek naar Feluce, en naar Kachil, en achter ze, naar de deur. Toen liep hij langs ze heen naar buiten. Feluce en Kachil volgden hem, tam, zonder woorden, hun ogen, net als die van hemzelf, slechts gevestigd op de kelk.
Buiten was de bleke, koude dag.
Er hing een leren zak aan Havors zadel gebonden, voor het meenemen van voedsel, vuurstenen, en allerlei spullen. Ze stopten de kelk erin en propten alles weer terug langs de zijkanten zodat de zak net als anders oninteressant uitpuilde.
Havor leidde het paard, Kachil liep er aan een kant naast, Feluce erachter. Ze gingen terug naar de drankwinkel waar Feluce zijn eigen paard, een 'rode schimmel', gestald had. Het licht was er gedoofd, de herrie was verstomd en er lagen soldaten te snurken op de open binnenplaats. Kachil had tevoren geen paard bezeten, maar even later glipte hij weg en kwam er met een terug, waar hij die dan ook vandaan had - een volgzame merrie, die duidelijk niet van hem was. Hij scheen ook een paar geldbuidels rijker te zijn dan sinds ze de drankwinkel verlieten.
Er liep een straatweg van Avillis naar het zuidwesten door verspreide stadjes en dorpjes, allemaal eens onder heerschappij van de stad en nu, omdat die ingenomen was, van de koning. Verderop maakte de weg een bocht pal naar het westen, in de richting van Venca, waar vele handelaars in goud en edelstenen woonden.
'Een goede reisroute,' zei Kachil. 'Het grootste deel van het leger reist zuidwaarts naar de hoofdstad. We moeten niet te veel gezelschap hebben onderweg.'
Havor was het met Kachil eens, denkend aan de boerderij.
Ze aten brood en gedroogd vlees buiten de wallen van Avillis. De weg begon bij de westpoort, waar de gehavende ijzeren hekken nog steeds stevig gesloten waren. Een groepje hoge, kraaizwarte bomen, in koppig winterblad, markeerde het begin van de weg en dezelfde bomen stonden bij tussenpozen langs de weg, op mars als schildwachten langs de kronkels van het oude plaveisel dwars door het onherbergzame, doorploegde landschap, verdwijnend in een grijsblauw waas in de verte.
De paardehoeven sloegen een doffe metaalklank uit de straatstenen. Er was wat mos tussen opgeschoten, maar niet veel. De weg was heel oud.
Terwijl ze Avillis uitreden, klom boven hun hoofden de zon, een citroenkleurige vlek, langs de hemelboog.