SILSI


Alsof zijn lichaam begrepen had dat dit de laatste keer was dat hij ervan zou eisen dat het weerstand bood, werd zijn hoofd helder en tintelde zijn bloed. Hij werd zich ervan bewust hoe koud en helder de dag was. Toen hij op het erf van de pony afkwam, leken zijn benen ferm en stevig onder hem, en hij had net als tevoren het bedrieglijke gevoel dat hij nu mijlen kon reizen zonder moe te worden, zijn geest scherp als een mes. Hij wist deze keer dat het niet zou blijven. Maar voor zijn doel zou het lang genoeg duren, want hij vroeg nu niet veel.
Het viel hem op dat er geen dieregeluiden rond de boerderij klonken, er loeide geen koe, er knorde geen varken, er blafte geen hond en geen kip kwam aanscharrelen toen ze aankwamen op het erf.
Het meisje leidde de pony naar een van de bijgebouwtjes en was in een oogwenk weer terug. Ze gooide de met hout betimmerde huisdeur open en deed een stap opzij, zodat hij eerst naar binnen kon, een oud, hoofs gebaar uit het Zuiden. Het was kaal binnen - er stond alleen een tafel met een paar banken, drie grote kasten die zwart waren van ouderdom en een hoge oude stoel bij de haard. Ze liep achter hem aan en stak het vuilgele klompje was aan in de aarden lamp, want er waren geen ramen op een ruitje na boven de deur, en het was er erg donker, ondanks de rode kolen die lagen te flikkeren in de haard. Ze zei, een beetje uitdagend: 'Ik heb niet veel. Maar je mag het gerust met me delen. Ik heet Silsi.'
'Zijn je moeder en je zusje niet thuis?' vroeg hij.
'Nee.'
Er was iets in de manier waarop ze dat zei, een soort bitterheid die iets anders verhulde. Hij was op dat ogenblik erg gevoelig voor dat soort dingen.
'Zijn ze ver weg? Komen ze voor zonsondergang terug?'
'Niet ver, soldaat, maar ze komen niet terug. Er is een graf achter de boerderij, boven op de heuvel. Ik heb het zelf voor ze gegraven. Het was een ziekte - velen zijn er aan gestorven in de dorpjes rond Venca. Ze komen niet terug.' Ze keek hem aan, en voegde eraan toe: 'Geen medelijden alsjeblieft. En geen woorden van troost die je niet kunt menen. Ze betekenden niets voor je.'
'Je broer, Lukon,' zei Havor zachtjes, 'stierf bij Avillis, in het Noorden.'
Haar gezicht veranderde niet. Ze zei met een besliste stem: 'Dat dacht ik al.'
Ze draaide zich om en staarde in het vuur en zei: 'Hij moest en zou de oorlog in voor de koning. En wat was er om hem hier te houden? Dit beroerde land dat niets opbrengt, en elke dag grijs en gelijk aan alle andere grijze dagen die eraan vooraf gingen. Hij dacht dat hij rijk zou worden bij het leger, en dat hij ons rijk zou maken. Een droom. Maar hij was erg jong.'
'Hij stuurde jullie dit,' zei Havor, en nam het stoffen zakje van zijn riem en legde het op tafel voor zich.
Zij wierp er een vluchtige blik op en keek toen naar hem op. 'En je bent dat hele eind gekomen om dat aan ons te brengen?'
'Ja en nee,' zei hij. 'Er was nog een ander plaatsje waar ik eerst heen had willen gaan, en ik had daarna hier willen komen. Maar het liep allemaal anders.'
Hij had de leren tas van zijn schouders genomen en ook op tafel gelegd. Ze had er niet naar gevraagd, en nu stond ze bij het vuur om bier op te warmen.
'Ik heet Havor,' zei hij langzaam. 'Havor van Taon, dat ten noorden van de Grote Rivier ligt. Ik was een poosje de baas van je broer. Ik weet niet hoe hij stierf, alleen dat hij stierf, en dat hij heel graag wilde dat jullie kregen wat er in dat stoffen zakje zit.'
Ze zei niets.
Hij ging door, nog steeds langzaam, tastend naar woorden, terwijl de gloed en warmte van de oude kamer tot hem doordrongen en maakten dat hij alleen maar zijn mond wilde houden, zonder angst ter wereld. 'Voordat ik uit Avillis wegging, werkte ik mee aan het stelen van een grote schat. Een Beker van goud. Ik heb hem hier.'
'Ben je dan een dief?' vroeg ze zachtjes. 'Dat verbaast me. Had je het nodig?'
'Zo zou je het kunnen noemen.'
Ze zette het bier voor hem neer, en een plat bord met brood en kaas. Hij dronk wat van het vocht, maar hij voelde geen honger, al was het bijna twee dagen geleden dat hij voor het laatst gegeten had.
'Beheers je niet,' zei ze uitdagend, evenals bij de deur. 'Ik ben niet zo arm dat ik me niet kan permitteren je dit te geven.'
Het duizelde hem plotseling. De korte, verschrikkelijke duizeling had hem geschokt en verward. Hij was niet van plan geweest haar veel te vertellen, maar om de een of andere reden hoorde hij zichzelf mompelen: 'Verspil je eten niet aan een veroordeelde.'
'Veroordeelde? Wat bedoel je? Heb je ook iemand gedood?'
'Doden? Wat is de oorlog anders dan een slachtpartij? Maar nee, Silsi, dat bedoelde ik niet.'
'Wat dan wel?'
Hij merkte dat ze naast hem aan tafel was gaan zitten. Haar jonge, fijnbesneden gezichtje was vol bezorgdheid, het verlangen om te helpen ondanks al haar eigen moeilijkheden en verdriet. Ze bezat een soort kracht die merkwaardig genoeg heel overtuigend was, en nog benadrukt werd door haar kleine gestalte.
Toen hij haar in de ogen keek, leek het wel, of hij in de stro-
men van de oceaan neerzag, erg diep en heel helder, een diepte en een helderheid die voortkwamen uit pijn. Haar vriendelijkheid maakte dat hij haar niets wilde vertellen, niets toevoegen aan wat haar al gekwetst had, en daarom vertelde hij juist bijna alles in een paar hortende, onafgemaakte zinnen. Hij dacht niet dat ze hem zou begrijpen, of, als ze hem wel begreep, dat ze zou spotten en hem niet zou geloven of juist doodsbang zou worden. Maar ze verroerde geen vin. Alleen haar gezicht werd ietsje bleker, net als toen ze haar mes schoonmaakte bij de wolf.
'Ja,' zei ze toen hij uitverteld was, 'dat soort vloek is me welbekend. Ik heb over dat soort dingen gelezen.'
'Neem Lukons geld mee naar de priesters in Venca,' zei Havor, al voelden zijn lippen stijf en droog aan. 'Misschien kunnen zij het voor je reinigen.'
Ze glimlachte, een dun, schamper lachje. 'De priesters hebben mijn familie nog nooit geholpen. Bovendien is dat nog maar een peuleschil, vergeleken bij de rest. Maar je hebt me nog steeds niet verteld waarom je de Beker van Avillis wegnam.'
'Dat doet er niet meer toe.'
Een kooltje barstte open in het vuur, en een regen van vonkjes spatte op, die dansten in de ogen van het meisje en uitgingen alsof die oceaan erachter hen gedoofd had.
'Het wordt donker,' zei hij.
Het ene matglazen ruitje boven de deur donkerde; de zon zou weldra weggaan en de nacht zou haar grote vleugels openslaan naar het oosten. Het leek wel of hij de tijd op de boerderij uit het oog verloren had. Het deed er niet toe. Weldra zou de tijd gekomen zijn, zijn tijd, wel te verstaan.
'Onze tijd,' zei Silsi plotseling. Hij keek haar weer aan. 'Je hebt de Beker voor ons gestolen. Nietwaar? Lukon vertelde je hoe het hier was, en toen je het goud zag... dacht je aan het geld dat je voor ons kon meebrengen, naast het verdriet - om het te verzachten.' 'Nee,' zei Havor. 'Ik dacht dat misschien. Maar er was zelfs toen een soort toverij. Ik wilde de Beker aanraken, vasthouden. Denk niet dat ik hem voor jullie gestolen heb. Er was de hele tijd een soort hebzucht. Net als bij Kachil en Feluce.'
'Nee,' zei ze, en schudde haar hoofd. 'Ik heb je horen praten legen de wolf, weet je wel. Je hebt hem voor óns gestolen, niet voor jezelf. Ik weet het - het is een gave die we hadden, mijn familie en ik, en ik heb hem nog. Lukon kende de dood die op hem wachtte, hè? En ik ken jou, Havor.'
'Nou, het maakt nu niets meer uit,' zei hij. En hij stond op. Zijn hele lichaam deed pijn en protesteerde. Niet lang, zei hij ertegen, net zoals tegen de wolf. Niet veel pijn meer.
'Wacht,' zei ze.
'Waarop?'
'Waar ga je heen? Wat ga je doen?'
'Ik neem een schep van je mee, als je er een kunt missen,' zei hij. 'Ik zal dit ding zo ver mogelijk wegbrengen, een heel eind hier vandaan. Dan zal ik een gat graven, het erin laten vallen en bedekken.'
Ze wierp een blik op de leren tas. Ze had er niet om gevraagd de Beker te mogen zien. Alle anderen hadden hem eigenlijk wel willen zien, zelfs als ze bang waren.
'En dan?' zei ze.
'En dan...'
Hij liep naar de deur en opende hem op een kiertje. Een bittere windvlaag gleed langs zijn benen als een winterbeest, en het vuur spuwde er boos naar. Een ogenblik leek het hem of het vuur een grote glanzende hond was die in Silsi's haard lag te grauwen om haar te beschermen, maar hij duwde het beeld weg uit zijn geest, en keek in plaats daarvan uit over de dikbesneeuwde velden.
De zon was al ondergegaan, zo in wolken gesmoord en bleek dat er geen echt teken van zonsondergang was geweest. Het avondlicht kleurde alles nu blauw, en in de bossen boven aan de helling waarlangs zij hem eerder beneden geleid had, zag hij ze staan: drie ruiters, zwart tegen het blauw, op hun zwarte paar­den, en om het hoofd van een van hen lekten bleke haarvlammen waaraan de vallende schemering een groenige glans gaf.
Hij merkte dat het meisje naast hem stond. 'Zie je wel?' zei hij. Het kwam hoegenaamd niet bij hem op dat hun nabijheid haar kwaad kon doen, want ze wilden alleen maar hem.
'Ik zie... iets. Een schaduw, misschien.'
'Laat het voor jou dan maar een schaduw blijven - voor mij is het tastbaarder. Mag ik een schep van je?'
Ze aarzelde. 'Ja.'
'Haal hem nu, Silsi,' zei hij. 'Ik wil zoveel mogelijk afstand tussen mij en je boerderij laten voor ik moet stoppen.'
Ze draaide zich om en ging weg, de deur uit en de schemering in. Zolang als ze weg was, staarde hij omhoog naar de drie op de helling, of de schaduw die hij als het drietal beschouwde, maar ze verroerden zich niet, behalve dan die flakkerende pruimgroene vlam, en weldra was Silsi terug.
'Hier.'
Hij nam de ruwe oude schep in zijn handen. Het ijzeren blad was ingekeept en gekerfd, de steel gevlekt en glimmend van veel gebruik. Had Silsi hem ook gebruikt om dat graf voor haar moeder en zus te graven op de heuvel achter de boerderij?
'Dank je,' zei hij.
Ze deed een stap achteruit, en zei koel: 'Hoe ver kun je gaan? Je bent nu al meer dood dan levend.'
'Ver genoeg. Als ik nu ga.'
Haar mond kneep samen. Ze scheen vlug een beslissing te nemen. 'Er is een weg waarlangs je sneller reist - een landweg. Ik kan je de weg wijzen.'
'Nee,' zei hij. Hij wilde niet dat ze in de nacht met hem buiten zou zijn, met hen achter zich aan.
'Ja,' zei ze. Ze greep haar mantel en was al voor hem uit het erf op gegaan.
'Kom,' zei ze, 'het is niet ver, maar we moeten de heuvel op.'
Havor liep achter haar aan.
Alle vormen waren vervaagd; zijn hoofd gonsde en dreunde bij elke hartslag. Ze kwamen weldra langs de kromme den. Hij zag hem alsof hij onder water stond, maar hij zag en hoorde weer visioenen. Er zat een boomnimf in de boom, even krom als de boom, huilend in haar basten omhulsel.
De heuvel was glazig van de sneeuw. Hij gleed uit en krabbelde achter het meisje aan. Een paar keer keek hij om, maar hij kon niets erg duidelijk zien door de vallende avond, alleen een ovalen barnstenen lichtje - het keukenruitje van de boerderij. Het werd bij elke moeizame stap zwakker en verder weg. Het laatste baken in de wereld, dat doofde.
Hij dacht dat hij zich al eerder wanhopig gevoeld had, maar hij besefte dat hij dat gevoel bij lange na nog niet kende. Wanhoop, dat was deze pijnlijke klim omhoog, dit bevroren gezwoeg het donker in. Het was als een zwart gewicht om zijn nek, een zwarte last op zijn rug, een zwarte put die hem verzwolg.
Nu is er geen weg terug. Het einde komt nu. Geen uitweg. En geen hoop.
Ja. Hier was dan hun sleutel tot hem, net zoals bij Kachil en Feluce. Toestemming. Kachil stemde toe in doodsangst, verpletterd. Feluce stemde toe met vreugde en vol verwachting. Havor stemde alleen maar toe, zonder werkelijke angst, zeker zonder genoegen. Maar dat zou voldoende zijn.
Plotseling stonden zij op de kam van de heuvel. Havor stond te hijgen, het meisje stond naar hem op te kijken, haar eigen gezichtje zo uitdrukkingsloos en wit dat het vervaagde tot een papieren sneeuwvlok en het net leek of hij haar trekken niet kon onderscheiden, alleen haar ogen, zo bleek, bleekgroen alsof het een soort edelstenen waren die in Oosterse landen gevonden worden.
Toen voelde hij de steel van de schep in zijn hand branden, of zo leek het althans, en hij keek opzij en zag het gedenkplaatje uit de sneeuw opsteken.
'Ja,' zei Silsi, zonder zich om te draaien, 'ze liggen hier begraven, mijn moeder en mijn zusje. Ik heb hun namen op het hout gekrast, maar dat zal verweren en vervagen. En daar loopt de weg.'
Zijn blik gleed nu naar het pad dat wat lager lag dan de grond er omheen, wegkronkelend, griezelig duidelijk voor hem alsof het met inkt in de sneeuw getekend was.
Hij wilde meer tegen haar zeggen, maar hij wist niet zeker wat. Het leek wel of hij de woorden niet kon vormen.
Ze riep uit: 'Ga dan verder. Vooruit!'
Hij dacht dat ze bang was, dus deed hij een stap opzij en liep het pad op in een sukkeldrafje, en liet haar alleen achter bij de graven.