HET AVONDMAAL IN AXA


De zon stond al heel gauw weer laag, het middaglicht werd dikker. Ze hadden de drie uur lange tocht alleen gereden. Het leek wel of er geen praatzieke, vloekende soldaten waren die hun spullen en de buit langs de weg naar huis sleepten, met nog steeds een scherp oog en begerige, sluwe vingers. En er waren ook geen andere reizigers geweest. Ze waren geen mens tegengekomen.
Aan weerskanten liep de grond nu steil af in een wirwar van uitgedund winterbos, en hier en daar stond een van de eenzame donker-gebladerde bomen rechtop als een kaarsvlam. Voorbij de bossen rolden de roerloze zachtblauwe golven van verre heuvels. Het was erg stil en de paardehoeven klonken luid op de weg. Eenmaal vloog een grote zwarte vogel geluidloos op uit de bomen en zeilde omhoog op zijn gerafelde vlerken. Dat was het enig levende wezen dat ze zagen.
'Je zei dat je deze weg kende, dief,' merkte Feluce op tegen Kachil. 'Is er een herberg of een stad om ons vannacht onderdak te bieden en amusement te verschaffen?'
ben hier zelf nog nooit geweest,' zei Kachil haastig, 'maar ik heb gehoord dat er een stad is, een kilometer of wat verderop - Axa. En er is een herberg.'
Feluce gaapte. 'Een of ander smerig hol, zeker, dat gekookt rattevlees als stoofschotel opdient.'
Vanaf het moment dat ze onderweg waren met de kelk was Feluce hooghartiger en meer geaffecteerd geworden dan ooit tevoren. Nu gleden zijn ogen naar de leren zak die aan Havors zadel vast zat. 'Zit hij veilig, edele kapitein?'
'Ja.'
Havors vermoeidheid was uitgesponnen tot een heldere, strakgespannen, gewichtloze toestand. De weg en de hemel blonken met een verblindende glans, allebei dezelfde tint tril­lend wit. Elke beweging was als het ware met een zilveren naald in de lucht gegrift, zodat het een teken achterliet in de ruim­te, en hij was zich nu al een uur lang bewust van een steeds te­rugkerend bronzen lijnenspel van Kachils hoofd dat steeds bevreesd omkeek. Feluce had het blijkbaar ook net gemerkt. 'Bang dat je gevolgd wordt, vrindje Grijpgraag?'
'We willen toch niet met zoveel zijn, heer?' zei Kachil. Het was duidelijk dat hij nog steeds bang was voor Feluce. 'Ik hield alleen een oogje in het zeil.' Hij wachtte even en voegde er onzeker aan toe: 'Het lijkt net of er verder terug een paar ruiters zijn, een paar kilometer achter ons. Dat dacht ik nu al een uur, maar ik weet het niet zeker...'
Feluce wierp ook een blik over zijn schouder. 'Er is daar niks, rode dief. Je ogen spelen je parten.'
'Dat is raar. Ik zou gezworen hebben dat...'
'Nou, Havor. Wat zeg jij? Als je die havikeblik van je eens gebruikte en het verlossende woord sprak?'
Havor zag dat Kachil slecht op zijn gemak leek en aan de teugels van zijn gestolen paard zat te peuteren; Feluces verachting leek een poging om een ander gevoel te verbergen.
Havor draaide zich half om in zijn zadel, en keek achter zich de weg af. Een heel eind was er niets te zien, een weg van krommingen en kaal als een slang. Toch, ver weg, zo ver als het oog reikt, bewoog er iets. Eerst was hij er niet zo zeker van, het leek wel of hij naar een spiegelbeeld op het water staarde, of een wolk, iets dat vormeloos werd, zich veranderde en weer iets anders werd.
'Zijn het soldaten?' vroeg Kachil.
'Nee,' zei Havor zachtjes, 'drie donkere ruiters, een met een gele kap.'
Hij keek weg van de straatweg, weer naar het tweetal naast hem. Feluce gaapte weer, een beetje té overdreven.
Kachil beet op zijn lippen. 'Wie zouden het kunnen zijn?'
'Priesters, misschien,' spotte Feluce. 'Dan kunnen we allemaal onze zonden bekennen in deze verluisde stad die we straks met onze klandizie gaan verrassen.' Hij lichtte zijn hoofd op en begon te zingen, een of ander speels liedje uit het Zuiden. Hij had een goede stem en dat wist hij ook, maar toch, misschien omdat het zo koud was, klonken de tonen vandaag scherp.
Ze reden verder langs de oude weg.
De zon brandde uit als een oven achter de bomen toen de muren van Axa opdoemden op de heuveltop voor hen. Dikke muren waren het, met twee of drie rossige smalle torens en vele schuine daken die er bovenuit staken. Ze hadden zich niet voor niets gehaast - de nacht stroomde over de hemel uit en er stonden al mannen klaar bij de portierswoning om de stadspoorten te sluiten. Ze lieten de drie ruiters met hun maliënkolders passeren, maar wierpen schichtige blikken op hun zuidelijke uiterlijk.
'Jij daar!' riep Feluce uit, als een heer. 'Waar is de dichtstbijzijnde redelijke herberg?'
De mannen keken elkaar even aan. Een zei eerbiedig, behoedzaam: 'U kunt de Zwarte Vogel proberen - naar links, daar, en dan de Kippenstraat op...' Hij stamelde, voegde er dan aan toe: 'Komt u uit Avillis, heer?'
'Avillis?' Feluce keek of hij niet wist waar ze het over hadden. 'Avillis? Er ligt een puinhoop die nog rookt, een paar kilometer achter ons aan de weg. Zou dat Avillis kunnen zijn?'
Het gezicht van de man werd bleek. Zijn hand vloog omhoog om de heilige cirkel te slaan.
'En de Heer van Avillis?' vroeg hij direct.
'Tot as verbrand. Zijn zoon en zijn leuke heksendochter ook.' Met een opgewekte, spottende groet, keerde Feluce snel zijn paard, en ze reden weg, de man achterlatend als een standbeeld op straat in de vallende duisternis.
Terwijl ze de dicht op elkaar gebouwde steegjes opklepperden, met huizen waarvan de bovenste galerijen dicht tegen elkaar leunden als roddelaars boven hun hoofden, jammerde Kachil: 'U had er niet over op moeten scheppen, heer. U had niet moeten...'
'Ach, hou je smoel toch dicht, hersenloze aal. Net als alle andere steden zullen ze weten wat onze koning doet met steden die zijn soldaten lastigvallen. We zullen hier heel goed behandeld worden. Bovendien waren die dwazen bang voor hun eigen Heer, dat kon je aan hun ogen zien. Nietwaar, Havor?'
'Daar leek het wel op.'
Kachil mompelde in zichzelf. Hij huiverde, zijn tanden klapperden en toch had zijn smalle gezicht een hoge kleur. Een uur geleden had hij het plotseling ijskoud gekregen, en daardoor werd hij knorrig en angstig. Opeens liet hij een iel gegiechel horen.
'Wat heb jíj te lachen, hansworst?' beet Feluce.
'Die anderen, die andere ruiters - tegen de tijd dat ze de stad bereiken, zijn de poorten gesloten.'
De maan was verschenen aan de purperen hemelstrook tussen de dakspitsen boven hun hoofden. Ze kwamen bij het eind van de Kippenstraat, en vonden de herberg, een laag verzakt huis, met bollende ramen die rossig kleurden door het licht van het vuur daarbinnen. Boven de deurstijl hing een grote, oude, koperen kooi met een kraai erin, glanzend zwart als olie, met één hard, glashelder oog. Hij zat stukjes bloederig vlees op te pikken, maar toen hij hen zag, uitte hij een rauwe jammerkreet en sprong naar de tralies, stak zijn kop en venijnige snavel erdoor en staarde hen aan met zijn ene oog.
Feluce lachte. Rechtop in de stijgbeugels, reikte hij omhoog en tikte met het heft van zijn mes tegen de kooi, zodat hij begon te schommelen. De kraai glibberde over de bodem, zijn
nagels klauwden als razenden, en hij begon te krijsen.
Er kwam gehaast een man naar buiten rennen, die stokstijf bleef staan toen hij hen zag. Hij had een breed, tanig gezicht, een neus vol dikke aders. Zijn ogen vlogen over hun maliënkolders. 'Heren...?'
'Wij zijn 's konings mannen,' zei Feluce met een grijns. 'We willen het beste diner dat je armzalige keuken ons kan bieden, de beste van je ongetwijfeld beroerde wijnen en goed geluchte bedden, waar waarschijnlijk goed geluchte vlooien in zitten.'
'Dit is een schoon huis, heer.'
'Van mij hoef je niet zo dik te doen, waard. Stuur een jongen om onze paarden op stal te zetten en maak wat bier warm.'
De herbergier ging met een effen gezicht naar binnen. Kachil giechelde en huiverde. Een jongen holde naar buiten en nam hun dieren over toen ze afstegen.
'Ik verwacht dat ze morgenochtend geroskamd zijn en volle buiken hebben,' riep Feluce de jongen na.
De herberg was binnen goudgeel verlicht door de gloed van het vuur in een grote haard, en een blond meisje was kaarsen aan het aansteken die in met kaarsvet bedropen blakers stonden. Hier en daar zaten een paar klanten aan de schraagtafels en rond het vuur, geen reizigers maar inboorlingen zo te zien. Er hing een stilte of luid geroezemoes plotseling verstomd was. Ogen staarden en monden knepen samen.
Feluce liep met zwierige pas naar de haard en wierp een verachtelijke blik om zich heen op het groepje dat daar al zat, met een sierlijke hand terloops op het gevest van zijn zwaard. Eén voor één zonder sputteren, stonden de mannen op en weken terug, en lieten het vuur aan hem en zijn kameraden.
Feluce keek naar Havor. 'Neem je aanstoot aan mijn gedrag? Het spijt me oprecht. Heb je ons souvenir mee naar binnen genomen?'
Havor zette de leren tas bij nog wat spullen op de bank naast Feluce, zonder een woord te zeggen.
Kachil keek naar de tas en giechelde weer.' Ik drink mijn wijn uit een gouden beker,' kweelde hij.
Feluce duwde hem in een stoel. 'Kop dicht, dwaas! Worden we dan nooit gespaard voor jouw beroerde onnozelheid?'
'Laat hem met rust,' zei Havor kalm. 'Hij is ziek.'
'En hij maakt míj ziek met zijn stommiteiten.' Feluce draaide zich om en schreeuwde naar het meisje om het bier dat hij besteld had, zodat ze met wijdopengesperde ogen naar de deur vluchtte. Er klonk geen geluid in de gelagkamer behalve het sputterende geknetter van het grote vuur, de echo van Feluces stem klonk nog na, en het voetgetrippel van het meisje.
De herbergier kwam uit de keuken en bracht zelf de kroezen bier. Zijn gezicht was volkomen effen toen hij ze op een tafel bij de haard neerzette.
'En nu,' zei Feluce, 'willen we meteen wat geroosterde vis, vlees en groente, je lekkerste kaas, vers fruit, wit brood en rode wijn.'
'Ik ben bang dat ik u zal moeten teleurstellen, heer,' zei de herbergier heel beleefd. 'Er is geen vis of fruit te krijgen. Ik kan u schapevlees geven en een paar stengels prei, wat schapekaas en een paar bekers bessenbrandewijn, dat is de enige wijn die we hier maken in de streek. U moet ons maar nemen zoals we zijn.' Feluce spoog in het vuur. Zijn ogen blonken koel en gevaarlijk. 'Misschien moeten we ergens anders logeren.'
'Misschien wel.'
De herbergier was een grote man. Plotseling zag hij er nog groter uit. Feluces hand schoot weer naar zijn zwaard.
Havor deed een stap naar voren en sloeg zijn hand weg. 'Mijn verontschuldigingen, waard. Mijn reisgenoot maakte een grapje. We prijzen ons gelukkig met al wat u kan bieden.'
De herbergier keek Havor strak aan en die beantwoordde de onderzoekende blik met een rechte blik, zonder een spoor van emotie.
'Heel goed, heer.' Hij draaide zich om en liep de kamer uit.
'Verdomme, Havor,' siste Feluce. 'Waarom liet je me niet op mijn eigen manier met die pummel afrekenen?'
'Jouw eigen manier zou onnodige moeilijkheden en geen eten betekend hebben.'
Feluce vloekte en goot zijn bier achterover in zijn keelgat. Weldra kwam het kaarsenmeisje terug en dekte de tafel, en een zwak gegons van stemmen klonk op in de kamer.
Toen het eten kwam, was het warm en het smaakte goed, ondanks het gekrakeel dat er aan vooraf was gegaan.
Havor voelde hoe het vuur, het eten en de dikke pittige drank een slaapverwekkende druk uitoefenden op zijn bewustzijn. Maar Kachil, die alleen maar muizehapjes van zijn bord gegeten had, maar wel vrijelijk uit zijn drankbeker gedronken had, gloeide nu van de wijn en klappertandde van de koorts, en barstte steeds uit in een onbedaarlijk dom gelach, waardoor de grapjes die Feluce met een dikke tong, maar toch kwaadaardig vertelde, des te beter uitkwamen.
Havor vervloekte hen allebei, en ook zijn opwelling van wanhopige hebzucht voor Lukons familie waardoor hij hen tot partners gekregen had. God wist wat ze zouden ondernemen als hij naar boven ging om te slapen. En zelfs als hij hier beneden bleef zitten, en zijn ogen, die traanden van de slaap, krampachtig opensperde, en zijn spieren, die jengelden om zich te mogen strekken en ontspannen, gespannen en klaar hield, kon hij dan heus hoop koesteren dat hij de catastrofe kon voorkomen die nu om de een of andere reden onvermijdelijk scheen?
Feluce zat met zijn lege drinkbeker op tafel te bonzen, en schreeuwde om de herbergier.
De man kwam - het was zijn beroep om te komen als hij geroepen werd. Toch had hij nu een speciale blik in zijn ogen gekregen die iedere keer dat Feluce hem weer riep verscherpte.
'Ik ben vanavond in een vrijgevige bui,' vertelde Feluce met een vérdragende stem. 'Een rondje van je beste bier, voor allemaal.'
De zachte gesprekken in de kamer verstomden. In het afgelopen uur waren er heel wat mensen naar buiten gelopen; en nu waren er nog maar een man of negen.
Al gauw kwam het bier en ging rond. De mannen staarden er op neer. Feluce hief zijn drinkbeker en keek vol verwachting in het rond. Zenuwachtig hieven de mannen hun eigen bekers.
'Nu,' zei Feluce, 'omdat ik ervoor betaal, stel ik voor een dronk uit te brengen. Op... de koning!'
Feluce dronk, en veinsde verbazing toen hij zag dat niemand anders dronk. 'Vooruit, heren, dit staat gelijk aan verraad.'
Eén voor één gingen de bekers omhoog en de mannen dronken.
Feluce lachte, tevreden over zijn grap, terwijl Kachil dwaas zat te giechelen en te knikkebollen bij het vuur.
Feluce kwakte zijn drinkbeker op de grond. 'Waar is dat geelharige meisje gebleven?'
De herbergier rechtte zijn schouders. 'Die houdt een oogje op de pannen,' zei hij.
Feluce klakte met zijn tong tegen zijn tanden. 'Heel jammer. Daar worden haar handen rood en ruw van. Lijkt ze op de dochter van jullie Heer in Avillis? Ik heb gehoord dat de heks ook gele haren had.'
Kachil kraaide van vreugde, als een gek, maar verder was het in de eetzaal nu wel héél stil geworden.
'Nee,' zei de herbergier met een vreemde stem, 'het is mijn dochter, en de Dame van Avillis stond in alles boven haar.'
De woorden klonken Havor vreemd in de oren. De uitdrukking klonk als een ritueel, bedoeld om te sussen, om kwaad af te weren of woede - bijna als een gebed, of zoals iemand soms hout aanraakt.
'Nou, nou. Kan je dochter ook zingen of dansen? In het zuiden willen we graag geamuseerd worden bij ons avondeten.'
'Mijn dochter is geen dansmeisje, heer. En wat dat zingen
betreft: ze is stom vanaf haar geboorte.'
Een eigenaardige koude rilling drong langs Havors ruggegraat omhoog. 'Niet verder, Feluce,' zei hij.
'Wat niet verder, Havor? Er is nog niets gebeurd. Ik zal dit saaie hol wel eens even opvrolijken. Vooruit, waard, haal je dochter te voorschijn. Misschien kan ze wel messen uit de tafel goochelen als ze niet wil dansen of zingen.'
'Mijn dochter heeft haar eigen werk. In de keuken.'
'O? Koppig, hè?' Feluce dronk de laatste druppel van zijn bier, stond toen op en liep met grote stappen naar de herbergier en duwde hem zachtjes, glimlachend, met een elleboog opzij. Havor keek toe hoe Feluces lichtelijk zwaaiende gestalte door de benedendeur ging. In de diepe stilte van het vertrek klonk de smak van een pan heel duidelijk door, helder als een vonkenregen in het vuur. Kachils krankzinnige gegiechel begon weer opnieuw.
Het gezicht van de herbergier verschoot van kleur, hij bedwong een verschrikkelijke woedeuitbarsting. Ook hij had blijkbaar de verhalen gehoord over de wraak van de Berenkoning op hen die zijn soldaten slecht behandelden.
Feluce kwam weer te voorschijn en trok het blonde meisje aan haar pols mee. Hij trok haar voor de open haard, waar de tafel stond, en zette haar er met een zwaai bovenop. Hij klapte in zijn handen, stampte met zijn voeten, floot een wijsje.
'Dansen, meid. Vlug! In de rondte!'
Het meisje dat duidelijk bijna gek werd van angst, begon wild op de tafel rond te draaien.
Havor stond op, maar op hetzelfde ogenblik bewoog de herbergier, snel voor zijn omvang, en Havor zag hoe de teugel die zijn woede in bedwang gehouden had, plotseling afgeknapt was. Voordat Feluce opzij kon schieten of zijn zwaard uit de schede kon trekken, had 's mans vuist hem een hamerslag toegebracht die vierkant op zijn borst belandde. Feluce waggelde achteruit, snakkend naar adem, greep naar de tafel, maar mis- te en viel tegen de lange bank bij de haard. Havor zag de leren zak wippen, kantelen, en van de bank afglijden. Hij sloeg tegen de plavuizen vloer met de holle klank van een klok. Eruit rolden de ongevaarlijke voorwerpen waarmee ze hem volgepakt hadden. Het leek wel of het leer terugvouwde op een griezelige, onmogelijke manier. Het licht van de vlammen speelde plotseling priemend over de gouden rand van de kelk.
Het was tevoren stil geweest, een gespannen, broedende stilte. Nu viel er een nieuwe stilte die de stilte van zoeven liet klinken als een menigte op marktdag. Het leek wel of het uit de muren zelf opwelde, uit de plavuizen: een stilte voortgesproten uit eeuwenoude vrees en de generaties die die vrees gekend hadden. Er bewoog ook niemand. Geen mens verroerde zich. Alle ogen waren onafgebroken gevestigd op die ene plek op de vloer waar het vuur, als met bevroren licht, de ronde flonkerende mond beschreef met de zwarte diepte erin. Havor werd zich ervan bewust dat hij, verward als in een droom, overdacht hoe hij tot nu toe nooit eerder de kelk vanuit deze vreemde gezichtshoek gezien had, en hoe, nu hij erin neer keek, de onmetelijke schoonheid ervan tenietgedaan was en hij er meer uitzag als een ronde muil, wijd open, wachtend.
Toen sprak de herbergier met een toonloze, zachte stem die luid leek in het vertrek. 'Ik had jullie willen vervloeken, Zuiderlingen. Nu heb ik medelijden met jullie.'
Feluce stond op, met glimmende spleetoogjes. Hij trok zijn zwaard, en gaf er de borst van de herbergier een por mee. 'Ik zou je moeten doden omdat je me hebt durven slaan.'
De herbergier keek niet eens naar hem, alleen naar de scherpe, gele, heldere gloed daar op de vloer.
Feluce prikte harder met zijn zwaard. 'Blijf met je ogen en je handen daarvan af! Wij drieën hebben er een bepaald recht op. Wij zijn geoefende soldaten en we slapen licht.' Hij draaide zich met een ruk om. 'En de rest van jullie doet er goed aan te onthouden wat ik zeg.'
Effen, bleke gezichten staarden hem aan. De herbergier zei, even zacht als tevoren: 'Geen mens uit Axa zou een vinger naar dat ding uitsteken. Nog niet als zijn vrouw en kinderen van honger omkwamen. Nog niet om het beulstouw af te kopen.'
Feluce stak zijn zwaard in de schede, en fronste zijn wenkbrauwen. 'Ik hoop terwille van je eigen ellendige lijf dat je de waarheid spreekt.'
Het meisje was van de tafel afgegleden, haar blonde haar hing sluik om haar witte gezichtje. Ze klemde zich vast aan haar vaders arm, en hij draaide zich al om om haar weg te brengen.
'Wacht,' zei Havor.
De man bleef staan, maar hij keek niet om.
'Dus u weet wat we met ons meedragen?'
'Ja, maar al te goed. De Beker van Avillis.'
'Waarom zegt u dat u medelijden met ons hebt?'
Nog steeds zonder zich om te draaien, zei de herbergier: 'Daar komt u nog wel achter.' Hij bracht het meisje naar de keuken, en daar gloeide het licht op en doofde vervolgens.
Buiten staken de winterwinden op en tastten rond het huis. De straatdeur sloeg met een klap dicht. Havor keek om zich heen en zag dat het vertrek nu helemaal leeg was, zijzelf uitgezonderd. Hij liep dwars door de kamer naar een open plek voor het raam en keek naar buiten. Achter het beslagen, bobbelige glas drongen de smalle straten en scheve huizen zich tegen een hemel vol jagende wolken op adelaarsvleugels. Het leek wel of er geen enkel licht was in Axa.
Er gilde een man achter hen. Datzelfde gillen had hij in de strijd gehoord - een schreeuw van pijn en angst en wanhoop, een doodskreet. Hij draaide zich bliksemsnel om, zijn hand al op zijn mes.
Kachil lag geknield bij de haard, jammerend, zijn ogen strak op de Beker van Avillis gevestigd.
Havor ging naar hem toe en zag hoe het zweet in grote kristallen op zijn vossesnuit stond.
'We moeten hem in bed stoppen,' zei Havor. 'Hij wordt gek van de koorts.'
Feluce haalde zijn schouders op.
De kaarsvlammen dansten en walmden.
De jongen, die hun paarden op stal had gezet, sloop naar binnen om hen naar boven te brengen en hun bed te wijzen. Hij keek hen expres niet aan en bleef hen veilig uit de weg, alsof ze een ziekte hadden en hij bang was dat hij het ook zou krijgen als hij hen aanraakte. Feluce en Havor moesten Kachil dus wel de houten trap op dragen en Feluce vloekte bij elke moeizame stap. Havor stopte het rode mannetje tussen de dekens, terwijl Feluce lummelig tegen de deur leunde.
'Wat een schitterend kindermeisje ben je, Havor.'
Havor antwoordde niet. Hij was al lang gewend aan Feluce en zijn manier van doen. Kachil was nu rustiger en het leek of hij dommelde.
'Met zoveel tedere verzorging,' zei Feluce, 'herkrijgt hij ongetwijfeld zijn beroerde gezondheid.'
'Ja. Hij zal wel zweten vannacht, maar hij zal morgen wel aardig opgeknapt zijn.'
Toen Havor de kamer uitliep en de deur van Kachils kamer sloot, zei Feluce: 'We kunnen natuurlijk doorrijden of hij nou beter is of niet. Dan zouden we het goud samen kunnen delen...'
'Inderdaad,' zei Havor, 'Maar ik ben niet van plan om onze plannen te veranderen. Zoals je gezien hebt, heb ik de zak in mijn eigen kamer gelegd, en Feluce, ook ik, slaap licht.'
Feluce ving iets op in Havors ogen en zijn stem. Luchtig prevelde hij: 'O, dus de havik heeft ook haviksklauwen. Tjonge jonge. Ik prijs je eergevoel.'
In zijn eigen kamer gespte Havor de klemmende, koude maliënkolder af, trok zijn laarzen uit en strekte zich uit op bed onder de dikke dekens. Hij had zijn hemd en broek aange­houden, en zijn mes in de hoes klaargelegd onder zijn kussen. Niet alleen Feluce, maar ook de donkere herberg met zijn donker bijgeloof had ervoor gezorgd dat hij op zijn hoede was.
Hij had zich tevoren zwaar van slaap gevoeld, maar nu bleef de slaap weg, als een koppig, half-wild paard dat je volgt waar je het liever niet wilde hebben, en wegrent als je hem roept met teugel en bit in je handen. Toch lag hij heel lekker. Hij kon de wind horen grommen en beuken om de hoeken van het huis, maar hier was een warme wereld, en het was goed om zacht te liggen, want ook al was het bed dan hard, de grond buiten Avillis was harder geweest. En daarvoor, hoe vaak had hij niet op andere grond gelegen, in zijn mantel gerold op de stenen vloer bij een uitgaand herbergvuurtje, of, op mars, ingekwartierd bij een onwillige familie, op een zolder of in een schuur, waar het vroor. En nu had hij zijn geld royaal uitgegeven, net als de andere twee, aan avondeten en een eigen kamer. Feluce en Kachil vertrouwden erop dat de Beker alle buitensporige uitgaven wel zou dekken als zij hem in Venca verkochten. En hij? Nou, er zou wel ander werk zijn, een ander vak, aan het einde van deze reis, als hij eenmaal zijn portie goud naar die eenzame, onvruchtbare boerderij gebracht had, en de drie die daar op Lukon wachtten.
Arme Lukon, dacht Havor plotseling. Wat ik dan ook verloren heb, of nooit gehad heb, ik heb mijn leven. En dat is me dierbaar.
Kachil opende behoedzaam één oog.
Hij kon zich niet herinneren waar hij was, en meteen overviel hem een gevoel van afschuwelijke angst. Hij was zo vaak op die manier wakker geworden en dan had hij zich bevonden in de gevangenis of in de kelder van het huis van de een of andere kleinzielige edelman. Hij wist wat er voor hem in petto was. Hij zou stelselmatig uitgehongerd, gegeseld en geknuppeld worden totdat ze de hele gestolen buit van hem los ge- kregen hadden - of die nu op zijn lijf verborgen was, of buiten langs achterweggetjes - en dan smeten ze hem weer terug op straat. Kachils leven had altijd een kringloop van stelen, gewelddaden en armoede afgelegd, onvermijdelijk weer gevolgd door stelen; hij zag geen manier om er uit los te komen. Hij had een zekere sluwheid, maar hij was niet echt slim, en bovendien had hij geen geluk.
Maar dit was geen gevangenis. Het was een herberg. Kachil deed zijn andere oog open en rekte zich uit op een vreemd ingehouden manier, als iemand die geen aandacht probeert te trekken.
De gelagkamer kwam hem bekend voor, maar hij kon zich niet herinneren dat hij hier eerder geweest was. Die vuile ramen, en dat grote vuur waar hij het heet van kreeg. Hij merkte nu dat zijn voorzorgen onnodig waren; het hele benauwd- warme vertrek was leeg. Was dat wel zo?
In de uiterste hoek ontwaarde hij geleidelijk een slank figuurtje, in een mantel gehuld, met een profiel van een meisje, als een witte camee. Heel langzaam keerde de camee zich naar Kachil, en gaf hem met een nauwelijks zichtbare neiging van het hoofd te kennen dat hij naderbij moest komen.
Kachil was verbaasd, behoedzaam, gevleid, bang. Hij stond op, maar al te blij om bij het vuur weg te gaan omdat hij het zo onplezierig warm had, maar toch leek het of de hitte hem dwars door de kamer volgde.
Weer gaf de dame hem een kort knikje, al sprak ze niet. Hij ging tegenover haar zitten, en keek naar wat ze voor zich had. Het was een doos met geverfde blokjes met aan beide kanten een afbeelding, waarmee waarzeggers speelden. Je schudde de doos, wipte er drie of vier uit en de afbeeldingen die er op stonden symboliseerden je lot. Dat soort dingen maakte Kachil benauwd. Net als de meeste mensen die achtervolgd worden door het ongeluk, had hij er ontzag voor gekregen. Bovendien kon hij met één oogopslag zien dat de stenen voor het meisje slecht gevallen waren. Een schedel lag bovenop, dan een gebroken ring en een brandende toren. Toch glimlachte ze bij zichzelf, wipte de blokjes weer in de doos en reikte die aan hem over.
'O nee, dame,' zei Kachil. 'Daar heb ik geen zin in. Ik wacht liever af...'
Maar ze glimlachte weer, schudde zelf de doos en wierp de blokjes voor hem uit.
Kachil schrok op en het zweet vertroebelde zijn blik. Er lag ook een schedel voor hem, en de pijl, die ziekte betekende, en een worgstrop.
'U hebt daar een zuur pillendoosje, dame,' grapte hij, met een droge mond.
Alsof ze het daarmee eens was, liet het meisje de blokjes liggen en stond op. Kachil merkte tot zijn verbijstering dat hij achter haar aan moest.
Ze opende de deur naar de straat. De wind blies naar binnen. Hij had gehoopt dat de winternacht hem af zou koelen, maar dat was niet zo. Het leek wel of er vlammen in zijn buik en zijn slapen brandden. Het luchtte hem niet op.
De wind had het meisje de kap van het hoofd geblazen, en spreidde haar haren als een saffraankleurige waaier. Er was iets aan haar haren dat Kachil heel erg van streek maakte.
Toen zag hij het donkere rijtuig op de weg, de donkere paarden met de blonde manen. Twee schimmige figuren wachtten, en de deur van het rijtuig stond wijd open. Dit was vast het voertuig van de dame, maar de figuren boden niet aan haar erin te helpen - ze wenkten Kachil hoffelijk met hun lange dunne handen.
En plotseling was hij in hun greep. Ze beurden hem op met een zwaai, en het baatte hem niet dat hij tegenspartelde en vocht. Hij ving nog een laatste glimp op van de glimlach van de dame met haar uitwaaierende haar voordat hij in het rijtuig viel.
Waarom was er geen lucht, geen licht, waarom was het er zo gedempt? En waarom leek het net of de deur nu bovenin open­ging, niet opzij, zoals bij andere voertuigen? En het binnenste was wel bijzonder nauw...
Plotseling wist hij het, en hij wist het nog niet, of de deur smakte boven hem toe en wiste alles uit.
Kachil wrong en draaide. Hij zat opgesloten in een doodkist, opgesloten in een hete, verstikkende doofpot. Hij werd gesmoord - en op dat ogenblik voelde hij iets zachtjes tegen zijn nek en kin kietelen, een bewegende deken die hem kwam toedekken. Kachil rilde van angst. Het voelde net als haar - als haar... Een haarlok daalde zachtjes, kriebelend neer op zijn lippen, toen nog een. Nu sneeuwde het haar in het donker. Hij sloeg van zich af en hapte naar adem. Hij trachtte zijn barstende longen te vullen en de duisternis ontplofte in zijn borst en zijn brein.
Het leek Havor of er geen scheidingslijn was tussen waken en slapen. Plotseling was zijn warme bed weg, en hij had het vergeten. Hij reed op een lege weg midden in de nacht.
Alleen de wind was hem gevolgd in zijn droom, de koude, smachtende wind met zijn wolvegehuil.
Er klonk geen ander geluid.
Een wit licht zeilde hoog door de lucht; hij keek omhoog, denkend de maan te zien, maar in plaats daarvan zag hij aan de hemel een beparelde, grijnzende schedel staan en slierten wolkwormen kringelden uit zijn oogkassen.
Toen keek hij om. Achter hem op de bleke weg ging een begrafenisstoet: zwarte banieren, een vergulde lijkwagen met een baldakijn van inktzwart fluweel, gitzwarte paarden met manen zo wit als ijs sloegen vonken met hun stampende hoeven.
De angst snoerde zijn keel dicht, een naamloze angst. Hij spoorde zijn paard aan te vluchten, maar het kon of wilde zich niet verroeren, het stampte alleen met zijn hoeven, net als de anderen, terwijl zijn donkere manen langzaam verbleekten tot ze de kleur van zout hadden.
De wind gilde.
Hij werd wakker van het gegil. En hij merkte dat het geen deel uitmaakte van zijn droom, maar dat er ergens in het huis een mannenstem klonk, die jammerde van afgrijzen.
'Kachil,' zei hij hardop.
De herinnering aan de droom kleefde aan de kamer als een gebroken, zwevend web.
Havor kwam uit zijn bed en trok zijn mantel te voorschijn. Het leek wel of de herberg nu klam en koud was. Kachils koorts moest wel erger zijn dat hij er zo van moest schreeuwen. Havor had al eerder dat soort koorts gezien en hij besefte dat er op de man gelet moest worden als hij de morgen wilde halen. Die taak stond Havor niet aan, maar hij was al heel wat pijn en eenzaamheid tegengekomen en zijn eigen aard had hem een zeker plichtsbesef ten opzichte van anderen opgelegd.
Hij sloeg vuur en stak een kaarsstompje aan. Met zijn mantel dicht om zich heen gewikkeld duwde hij de deur open en ging naar buiten. Kachil was nu stil geworden, en in de hele herberg heerste een diepe stilte, als tevoren.
Het was aardedonker buiten de deur, een duister waarin het flikkerende kaarsje niet leek te kunnen doordringen. Kachils vertrek lag om een bocht in de gang, vlak voorbij de plek waar zich een raamspleet opende in de muur. Het grijze glas stond in brand van het maanlicht, en toch, net als bij het kaarsje, leek het wel of het in het donker geen licht verspreidde dat verder reikte dan zichzelf.
Havor was er ongeveer een meter vandaan toen een gestalte zich uit de schaduw losmaakte en tegen het raam afstak - een meisjesgestalte, slank, en onmiskenbaar, ook al verscheen er slechts een zwart silhouet in het vlammend maanlicht. Hij meende dat het de dochter van de herbergier moest zijn, het blondgelokte, bange, stomme meisje dat wakker geworden was van Kachils geschreeuw, net als hij. En dus riep hij haar zachtjes toe: 'Wees niet bang. Ik zorg wel voor hem.'
Het silhouet scheen net zo te trillen als een gedaante die als achtergrond een sterke lichtbron heeft. Toen gleed ze opzij en verdween weer in het donker. Toen hij langs het raam liep, waren de schaduwen leeg. Desondanks dacht hij dat hij haar in zou halen zodra hij de hoek om was. Toen dat niet gebeurde, bekroop hem een vreemd gevoel van onbehagen. Hij zette het van zich af, evenals de laatste sporen van zijn droom en deed voorzichtig Kachils deur open.
Het zwakke schijnsel verlichtte een morsige figuur op het bed, een mannenarm die uitgestrekt op het kussen lag, en, terwijl Havor het kaarsstompje op een stoel zette, een lange bleekglinsterende draad op zijn eigen mouw. Hij plukte die eraf. De vlam gleed als lijm over het dunne draad. Een enkele gouden haar. Toen hij hem losliet, kringelde hij omlaag op de dekens op het bed. Havor controleerde de kamer. Hij lichtte de kaars weer op en onderzocht de dekens nauwkeurig. Hij herinnerde zich de hond van de paardenkoopman in het oosten, die elke nacht op de benen van zijn meester had liggen slapen, en 's morgens als teken van zijn aanwezigheid een glinstering van ruw, donker gestreept haar achterliet op de broek van de oude schavuit. Nu leek het net of er een grote hond op Kachil had liggen slapen, een onmogelijke reus van een hond, die hem van top tot teen bedekt had. Een hond met haren zo fijn, lang en goudblond als die op het hoofd van een mooi, jong, blond meisje.
De kaarsvlam flakkerde en gleed over Kachils gezicht. Zijn ogen en zijn mond stonden wijd open, maar zijn lichaam was zo koud en levenloos als de nacht.