DE WEG


Door de dageraad was de duisternis waterig uitgelopen tot een druilerig ivoor, en de zon kwam op als een doffe, glazen namaak-parel.
Het leek wel of er nog niemand op was in de herberg, en Feluce bleek, ondanks zijn grootspraak, erg vast geslapen te hebben, en nog steeds te slapen.
In de gelagkamer was het grote vuur een hoop as geworden. Het kille morgenlicht stroomde door de brede ramen waardoor het vertrek er groter, leger, en onnatuurlijk kleurloos en grimmig uit zag.
'Waard!' riep Havor. In zijn eigen oren klonk zijn stem mat en hij droeg niet ver. Maar na een poosje kwam de man de grote kamer binnen, en zijn gezicht stond zo effen als een vel papier, net als tevoren.
'Wat kan ik voor u doen, heer?'
Havor zei: 'Een van mijn metgezellen is vannacht gestorven.'
Het was zonderling, maar hij had geen verbazing of enige andere emotie verwacht van de herbergier, geen angst of nauw verholen leedvermaak. En inderdaad, de man kruiste zijn armen over elkaar en blikte Havor aan alsof hij het louter over de dag van vandaag of de toestand van de weg gehad had.
'Hebt u een priester in Axa?' 'Ja.'
Havor wachtte een paar seconden om hem te laten uitspreken, en vroeg toen: 'Waar kan ik hem vinden?'
'U vindt hem niet. Tenzij u de vijfentwintig mijl naar Osil aflegt. Daar is hij momenteel voor kerkzaken en hij wordt niet terugverwacht voor de volgende heilige dag. U kunt geen be­grafenis krijgen met een priester erbij in Axa.'
'Dan moeten we hem zelf begraven en om spaden vragen.'
De herbergier zei kalm: 'U krijgt hier geen schop om mee te graven en geen aarde om hem in te leggen.'
'Laten we dit even duidelijk stellen,' zei Havor. 'De soldaat over wie ik het heb was niet degene die u last veroorzaakte bij het avondeten. Het was de roodharige man die koorts had. Hij stierf eraan.'
'Denkt u?'
Het leek wel of de droge wind die om het huis beukte Havor koud tussen de schouderbladen trof. 'Ja, waard, dat denk ik. Wat denkt u?'
'Ik denk dat Axa blij zal zijn u te zien vertrekken, u en uw vrienden, dood of levend.'
'Uw dochter,' zei Havor, 'wat voerde die in haar schild in de gang in het donker? Een kijkje nemen naar wat we bij ons hebben?'
'Mijn dochter? Ze zette geen voet buiten haar deur.'
'Een andere huisbewoonster dan. Gisteravond zag ik een meisje bij het raam, vlak bij de kamer van de zieke.'
Voor de eerste maal verried het gezicht van de herbergier hem. Hij glimlachte, een verwrongen glimlach, met steenkoude ogen. 'Heel waarschijnlijk,' zei hij.
Havor keek hem aan en zei niets meer.
In plaats daarvan ging hij Feluce wakker maken, en toen ging hij de stad in om een schop te kopen waarmee hij een rustplaats voor Kachil kon graven.
De hemel was nu een waaiende massa klonterende witte wolken, waar de tanden van de wind in stonden. De kraai in de koperen kooi bij de deur van de herberg zat in elkaar gedoken als een voddige kluit veren. Op straat bewoog niets.
Havor liep een poosje voort. Soms ving hij een glimp van een gezicht dat uit een bovenraam gluurde en haastig verdween als hij een blik omhoog wierp. Een maal kwam hij een kind tegen dat in zijn eentje een spel speelde met gladde steentjes in een steegje, maar het sprong op en stoof weg toen het hem zag. Het scheen dat nieuws zich snel verspreidde in Axa, en hij werd nu gemeden. Hij had gezien dat melaatsen zo behandeld werden, of zieken in tijden van pest. Hij kreeg er kippevel van en de wind knaagde aan hem.
Ten slotte hoorde hij de eerste doffe, maar doordringende slagen van een smidshamer. Hij sloeg een smal straatje in en kwam bij een smidse. Aan de voorkant stond de deur open, er was binnen een scharlakenrood duister en een kloppende schaduw. Geleidelijk werd Havor de grote donkere gedaante van een man gewaar die klinkende slagen op het aambeeld neerzwaaide met de regelmaat van een klok en met een lawaai dat in zijn oren en buik pijn deed in de stille, broze lucht.
Havor stond bij de brede deuropening, en na een poosje hield de man op met hameren, omdat hij voelde dat hij daar stond en voelde dat hij niet weg zou gaan. Zonder zich om te draaien, rechtte de smid zijn rug, en de vlam van het smidsvuur omlijnde met doorschijnend rossige stroompjes zijn blote armen, die knobbelig waren en gloeiden net als het metaal, terwijl de stilte nog nadreunde van de hamerslagen.
'Wat wilt u?'
'De stad ziet er ongewoon leeg uit,' zei Havor.
De smid bleef met zijn rug naar hem toe staan en gaf geen antwoord. 'Waarom blijft u niet binnen zoals de anderen?'
'Binnenblijven levert geen werk op en geen loon.'
'Ik wil iets,' zei Havor, 'waarmee ik het graf van een man kan graven.'
'Het graf van een vriend?'
'Een man met wie ik onderweg geweest ben.'
'Dan zult u niet over hem treuren. Waarom zoveel moeite voor een begrafenis? De wolven zouden u dankbaar zijn.'
'Wilt u me een spade verkopen?' zei Havor zachtjes.
'In de hoek,' zei de smid.
Hij keek niet achterom terwijl Havor door de smidse liep en het stuk gereedschap met het ijzeren blad oppakte.
'Wat is het u waard?'
'Ik accepteer geen betaling,' zei de smid.
'Het ziet ernaar uit dat ik buiten Axa moet graven. U krijgt hem niet terug.'
'Ik zou hem niet terugnemen als hij eenmaal in uw handen geweest is,' zei de smid.
Havor liep om het aambeeld heen en stond recht tegenover de smid aan de andere kant ervan. Hij zag dat er een granieten trek van zelfbeheersing op het brede metaalzwetende gelaat kwam.
'Een beker,' zei Havor heel duidelijk, 'gemaakt van goud.'
De smid pakte zijn hamer weer op en bracht hem met een moordenaarsslag tussen hen neer. Paarse vonken vlogen er sissend af. Maar zijn ogen hadden een blinde blik. Hij zou net zo goed alleen hebben kunnen zijn.
Havor nam de schop op en liep door de verlaten straten naar de herberg terug.
'Wat een gekken,' kraaide Feluce. 'Wat een gekken!'
Ze reden nog steeds langs dezelfde weg, en in de verte achter hen was Axa alleen nog een vlek met rossige muren.
Kachil lag dwars over zijn paard, in een deken gewikkeld. Havor had het paard met een touw aan zijn eigen zadel vastgebonden. Feluce die een eindje voor hem uit reed, lachte weer, terwijl de wind als een onzichtbare kattetong zijn lichte witte haar glad likte.
De herbergier had hun geld geweigerd. Het avondeten, de mooie privé-kamers en warme bedden waren allemaal gratis geweest. Ze hadden de Beker van de Heer der Duisternis uit Avillis weggenomen. Nu zou geen mens in Axa geld van hen aannemen, of hen nog een nacht herbergen, of hun toestaan Ka- chil binnen de muren te begraven.
Een mijl of vier buiten Axa kwamen er open plekken tussen de bomen. Weldra steeg Havor af, bond zijn paard vast en begon te graven.
Feluce zat naar hem te kijken. Weldra zei hij: 'Ik hoop dat je wel begrijpt, Havor? dat ik niet van plan ben om doodgraver te worden. Dat mag je allemaal zelf doen omdat het jou dwars zit.' Havor zei niets. De schop beet in de donkere vochtige aarde.
'Je moest het maar goed diep maken. Je wilt vast niet dat de wolven je werk schaden.'
Na een poosje begon Feluce op een nagel te bijten en hield zich stil, en alleen de schop maakte geluid.
Havor dacht nergens aan terwijl hij de kuil groef. Soms stootte het blad op een rots, dan groef hij er wat naast. Toen het klaar was, beurde hij Kachil op en legde hem neer in de schaduwrijke, brokkelige ovale ruimte, en klom eruit. En toen kreeg hij plotseling een visioen hoe boomgewassen en welig tierende bloemen aan deze grond ontsproten, gevoed door Kachil die eronder lag, en dat vervulde hem met een golf van medelijden en spijt. Want al had Havor Kachil, de dief met het vossegezicht, nauwelijks gekend, de schraalheid en armoede van zijn leven kwamen hem voor ogen, alle gemiste kansen, die nu voor altijd verloren gingen. En uit Havors mond kwamen als vanzelf een paar onsamenhangende woorden van een half-herinnerd gebed.
Feluce jouwde hem uit. 'De ongelovige zingt psalmen voor de verdoemde!'
Daarna gingen ze verder, Kachil rustig achterlatend onder zijn nieuwe aarden deken, Havor nog steeds met het derde paard aan de teugel, dat niemand kopen wou in Axa. Hij liet de schop schuin tegen een boom staan.
Het daglicht flikkerde om hen heen, werd feller. Boven hun hoofden bewogen de waaiende wolken zich langzamer voort,
in een waas van rokerig narcisgeel licht. Zoals Havor zich al eerder verbeeld had, leek het wel of de weg precies de kleuren van de hemel weerspiegelde, alsof hij helemaal bestond uit water, of glad glas, zonder één flonkering.
Om twaalf uur aten ze stukken zwart brood en dronken verschraald bier - soldatenkost voor onderweg. Ze gebruikten hun maal al rijdend. Ze kwamen bij een dorpje, maar het was verlaten en troosteloos. Venca was nog heel wat dagen reizen - Venca met haar brede straten, en koopmanshuizen en juwelierswinkels.
'Heb je hem nog?' vroeg Feluce plotseling.
'Dat weet je.'
Havor lichtte de tas op, opende hem, liet Feluce langs de gouden rand en de ogen der edelstenen in die lege donkere ruimte staren die ertussen gevat was.
Feluce stak een vinger uit en streek er zachtjes mee over de Beker. 'Nu nog maar twee,' zei hij. 'Ieder toch de helft.' Hij keek op. Met een zoetgevooisde stem zei hij: 'Heb jij Kachil gedood, Havor? Je was er zo tegen om hem achter te laten en toch stierf hij. En jij vond hem. Of was het andersom?'
Er kwam verandering in de wolk boven hen, een plotselinge zwaarte, een schaduw.
'Er komt sneeuw,' zei Havor. 'We moeten maar liever doorrijden.'
Feluce glimlachte. Na enkele ogenblikken zei hij: 'Ik vraag me af hoe ze eruitzag, Havor, de Dame van Avillis. De dochter van de Magiër, Goudhoofdje.'
'Dat zul je nooit te weten komen.'
'Maar ik weet het - zo ongeveer. Ik droomde van haar, vannacht. Lange, waaiende vlechten van saffraankleurig haar en een zwart kleed met blauwe briljanten erop. Ze hield de Beker van Avillis in haar blanke handen.' Hij grijnsde. 'Als ik in dat soort rommel geloofde, dan zou ik een geestenoproeper vragen haar op te roepen, zodat ik haar eens zou kunnen bekijken als ik wakker ben.'
De lucht had een vale glans. Bleke vlokjes kwamen nu in contact met hun huid. En smolten op de manen van de paar­den.
Havor wierp een blik achterom, over zijn schouder. Hij had nog niet eerder omgekeken, vanaf het moment dat hij Kachil in de grond had gestopt. Door de witte sneeuwvlokken, die zwermden als bijen, zag hij... iets. Iets dat bewoog, iets dat van vorm veranderde, iets anders werd.
'O ja, onze medereizigers zijn er nog,' merkte Feluce luchtig op. 'Vreemd dat ze nooit naar Axa gekomen zijn zolang wij daar waren. Als we stopten en wachtten, dan zouden ze ons misschien inhalen.'
'We waren het erover eens dat we geen gezelschap wilden,' zei Havor.
Feluce grijnsde slechts tegen de sneeuw. Havor zag dat er een draad als een slang op Feluces mouw gekruld lag, en een andere op zijn kraag - twee gouden zijden draden die niet bij zijn eigen witblonde haar kleurden.
Een halve mijl verderop kwamen ze bij een ruïne van een toren, een gebroken schaduw die opzwol uit de sneeuw als een geest met een donkere mantel, want hij was helemaal overgroeid met de ranken van een of andere klimplant. Het was een wachttoren uit vroeger tijden - een vorige koning had misschien oorlog gevoerd en zijn garnizoen hier achtergelaten.
Het bood geen onderdak; ze zouden er voorbijgereden zijn, maar er kroop iets te voorschijn en ging op de weg staan.
Het was moeilijk om duidelijk iets te zien. Geschrokken steigerde Feluces paard en maaide met zijn hoeven door de sneeuw. Feluce bracht hem tot de orde met een klap en een vloek. Havor zag een vrouwengestalte, voor hen uit, een vrouw, dik ingepakt net als de toren, in een donkere mantel. Zijn hart zond plotseling een panieksignaal door zijn lichaam. Maar het was maar een boerenvrouwtje, oud en krom, zag hij nu, met wilde, gekke oogjes in plooien van slangehuid.
Feluce schreeuwde haar toe. 'Uit de weg, oud wijf!'
Ze verroerde zich niet.
'Wat wilt u?' vroeg Havor en boog zich wat naar haar toe. Misschien was ze een bedelares, die verhongerde in de kou... Zijn hand ging naar het geld in zijn hemd, en meteen riep ze, met de dunne kreet van een dier of een vogel in de kale wouden: 'Geef me niks van jouw spullen!'
'Wat dan?' zei hij.
'Havik,' zei ze. 'Havik en kat. Vos weg. Vos dood. Vos, dan kat, dan havik.'
Feluce glimlachte. 'Wat een lieve oude wauwelaarster. Je moet op je woorden passen.'
Havor dacht: Hoe weet ze van Kachil, de vos? Ik heb hem mijlen terug begraven. Dat kan ze niet gezien hebben, en dan toch zo ver gekomen zijn, in haar eentje, in de kou.
'Ik begrijp dingen,' zei ze, als las ze zijn gedachten. 'De vlucht der vogels, het vallen van een blad, de vorm van de wolken. Zij hebben hun betekenis.'
'Kun je de doden oproepen?' vroeg Feluce haar. Zijn ogen schitterden, er was een kleur op zijn wangen, alsof hij opgewonden was of ergens mee in zijn schik.
De oude vrouw keek naar hem, haar hoofd wat opzij. Zij grijnsde ook, maar haar tanden waren rot. Ze zag er nu uit als een roofvogel. 'Hoeft niet,' kraste ze. 'Hoeft niet. Wees maar geduldig.'
'Ligt er al gauw een stad langs deze weg?' vroeg Havor scherp.
Toen ze niet meer naar Feluce keek, in plaats daarvan naar hem, leek het wel of ze veranderde, wisselde, gewoner werd, opnieuw gewoon maar een vermagerd boerenvrouwtje, 'Arnos. Je zult het niet bereiken voor het donker, als je er al komt.'
Feluce reikte naar haar, raakte haar schouder aan. 'Wat vind je ervan om ons onderdak te bieden in je eigen huisje, oude dame?'
'Te ver, en veel te klein om jullie te huisvesten. Maar je vindt vannacht wel logies onderweg. En misschien heb je een ontmoeting.'
En weer grijnsden ze allebei, verbonden in hun vreemde, snelle komplot, de jongeman met de gladde huid, knap, vlot, van wie alleen de wrede mond en de stekelige tong achter de sterke witte tanden zijn kwaadaardigheid verrieden, en de oude feeks met haar doodshoofd, met oogleden als drakeschubben en vuile hoektanden, en de veelbelovende klank in haar stem. Havor voelde hoe de haren in zijn nek overeind gingen staan; over zijn ruggegraat kropen zilveren mieren. Hij schudde ze van zich af, pakte een munt uit de zak om zijn nek en wierp die naar de oude vrouw.
Ze sprong terug met een dun schor gepiep alsof hij een gloeiend heet stuk houtskool naar haar gegooid had in plaats van een stukje koper. De munt lag op het plaveisel. Ze schokte met haar hoofd als een adder en spuwde op de grond tussen de munt en haarzelf in. Toen gleed ze terug, langs de toren, het bos in, achter het sneeuwgordijn.
Feluce begon te zingen. Zijn stem klonk melodieus en zeker. Hij gaf zijn paard de sporen en reed snel, het tempo bepalend op het nevelige stuk weg.
De sneeuw vulde Havors ogen; hij knipperde hem weg. Hij had eens een bruidegom op die manier naar zijn huwelijk zien gaan - een jeugdige, vrolijke jongen die zich haastte om met het meisje te trouwen dat hij wilde en voor wie hij een halfjaar gewerkt had.
En misschien heb je een ontmoeting.
Bij Havors stijgbeugel galmde de Beker als een klok. Het ritme van de klok bracht hem in de war.
De nacht bracht langzamerhand verandering in de kleuren van de wereld. De schemering was zacht lila, en de sneeuw viel als bleek-blauwe vogelveren. Ze reden nog steeds in galop, Feluce voorop. Het leek net of Havor Feluce heel duidelijk en precies kon zien, tot het kleinste detail: een speelgoedfiguurtje, een soldatenpopje in een maliënkolder, met haar dat violet kleurde door de vallende schemering, op een houten speelgoedpaardje met snelle benen, zijn lichaam glad als metaal, zijn ogen en neusgaten vochtige helrode sterren die brandden door de dwarrelende schemervlokken.
Toen werd het vage blauw een donkerder, dichter blauw. Niets zag er echt uit. Wat ze nu zagen was minder echt dan al het overige. Hadden ze Arnos toch bereikt, en was het een spookstad, opgeroepen door de oude heks, een plaats opge­bouwd uit rook, omringd door muren van wolken?
Toen ze dichterbij kwamen, onderscheidde Havor omvang en vorm. Geen stad, maar een groot herenhuis: torens en een bouwvallig hek, een verlaten massa, gestrand langs de weg. Het hield op met sneeuwen toen ze dichterbij kwamen.
Eens had er brand gewoed in het huis. Het was door brand schoongeveegd als een oester uit zijn schelp, of merg uit een been, uitgeknaagd door de tanden van een uitgehongerde hond. Het was volkomen en genadeloos uitgebrand. Slechts een mas­ker restte nog.