DE NACHT


Het land en de hemel werden zwart door de nacht, maar over het duistere land lag een glinstering van bleke sneeuwsjablonen. Achter de vuurcirkel rees het haakwerk van de ruïne op die andere, verder reikende vlammen gezien had. Daarachter lag het vreemde stille landschap, de grijswitte streep van de weg waarop niets bewoog, en er klonk geen geluid behalve de lage sneeuwwind die ademde over de lege ruimte.
Ze hadden hun paarden gevoed, en gegeten wat hun eigen maaltijd moest voorstellen. In de ongelooflijke stilte leek het wel of Feluce in zijn opwinding en ongeduld gloeide, ontvlamde en schitterde als vuur, of als iemand die koorts heeft; zoals Kachil. Hij tapte moppen, sprak over zijn familie in het zuiden - de dikke lakenkoopman, de al te liefhebbende moeder, of over de heimelijke avontuurtjes uit zijn diensttijd. Zijn woorden kwamen snel en vloeiend. Havor luisterde, maar zei vrijwel geen woord. Hij sloeg Feluce gade. Hij had Feluce nooit tevoren in zo'n stemming gehoord of gezien, en steeds was er vaag in Havors achterhoofd een nijpende angst, koud als een graf. Hij was bang, of liever gezegd, hij wist dat hij straks bang zou zijn. Angst stond als een gast die verwacht wordt voor de deur van zijn geest.
Een maal verbeeldde hij zich dat hij het langgerekte huilen van een wolf hoorde. Hij spitste zijn oren, maar hoorde het niet meer. Het was zonderling; hun roep had vaker moeten klinken, want het woud moest wemelen van de wolven nu de eerste sneeuw gevallen was.
Feluce lag leunend op zijn elleboog te kijken naar de leren tas waarin de Beker van Avillis zich bevond, en glimlachte, als­of ze samen een geheim deelden, Weldra rolde hij zich in zijn deken en leek klaar om te gaan slapen.
'Een nacht zonder maan,' zei Havor. 'Misschien moeten we de wacht houden. Ik neem de eerste wacht voor mijn rekening. Ik maak je wel wakker...'
'Nee, dat doe je niet, in 's hemelsnaam. Ik wil naar bed, hoe dan ook. En lekker dromen.' Feluce grinnikte.
Terwijl Havor naar hem keek, sloot hij met een glimlach zijn ogen en scheen meteen te slapen. Na een ogenblik draaide hij zich op zijn zij, weg van Havors blik.
De wind floot ver weg, of dichtbij door het gapende latwerk van het oude huis.
Havor voerde het vuur met stokjes, maar een sombere ver­moeidheid bekroop hem. Hij wierp een blik om zich heen. De nacht was leeg. Hij ging liggen, net als Feluce.
Hij dacht: ik heb niets te vrezen.
Nog niets te vrezen, dacht hij.
Plotseling stond er een volle maan boven zijn hoofd. Een reusachtige ronde koren-gele maan, uit barnsteen gekerfd of van goud gesmeed, zo groot als een molenrad aan de hemel. En tegen deze gele bol werd Havor drie rookpluimpjes gewaar die een vastere vorm aannamen en drie silhouetten werden. Twee lange mannen, hard en gaaf van lijn, één met een kap, de ander een soort helm op zijn hoofd, een helm met twee gekrulde horens die in elkaar grepen bij de uiteinden. Tussen hen in bevond zich een meisje met lang haar dat inktzwart over de gele topaas waaide. Het waren Reuzen in de lucht.
Dus hier lag de angst te wachten, in zijn slaap, zoals hij vermoed had.
Havor deed zijn uiterste best om wakker te blijven, maar de schimmen op de maan vervaagden al, de maan zelf ging uit als een dovende lamp. Deze nacht was niet voor hem. Een dieper, donkerder dromenland trok hem mee omlaag. Hij zonk als lood in de golven, en zijn angst en al het andere verdronk met hem.
Feluce werd wakker bij het hek van het grote herenhuis. Vol verwachting werd hij wakker, en hij werd niet teleurgesteld. Alles was anders.
Het herenhuis was intact, en vol licht, alsof er binnen weer brand was. Op de hekpilaren vlamden twee fakkels in kokers van gekleurd glas en vonkten groene en robijnrode vlekken op de openstaande, ijzeren hekken en de brede, met grint bestrooide oprijlaan er achter. Feluce stak de oprijlaan over en liep de trap op. Hier stonden de grote, met houtsnijwerk versierde deuren ook open - wijd open naar de vuurgloed binnen - en stenen roofvogels, met ogen van gepolijste kwarts draaiden krakend hun nekken om hem aan te staren terwijl hij tussen hen doorliep. Hij lachte naar ze, blij met hun dolle capriolen, zonder zich erom te bekommeren of dat een technisch snufje was of dat ze betoverd waren.
De vloeren van het huis waren ingelegd met zwarte, scharlakenrode en witte ruitjes; hij kwam weer door een paar andere deuren, nu ingelegd met goud, en vond een eetzaal.
Enkele lampen hier waren van blauw, violet en bloedrood glas, zodat de hele ruimte wemelde van de buitengewone kleuren. Draperieën en wandtapijten hingen aan de wanden, elk ervan wel een fortuin waard, zoals Feluce, als zoon van een lakenkoopman uit het Zuiden, met een steelse zijdelingse blik niet nalaten kon te taxeren. De lange tafel werd verlicht door lange kaarsen in gouden blakers en stond vol met dampend gebraden vlees en geurig gebak en fruit en kristallen wijnkannen, alsof alles net uit de keukens gebracht was en daar neergezet. Er werd ergens heel zachte muziek gespeeld, maar er was geen muzikant te bekennen. Er stonden vier gouden stoelen bij de tafel. Aan het hoofd en ondereind zaten twee in zwarte mantels gehulde mannen - zijn gastheren. Tegenover Feluce, aan
de andere kant van de tafel, zat de dame op wie hij al die tijd gewacht bad. Zodra hij naar haar keek stond ze op en liep om de tafel heen op hem toe. Ze was in elk opzicht precies zoals hij verwacht had, zelfs meer dan dat.
Haar huid was blank en glad als velijn, haar haren wapperden nu niet wild om haar hoofd maar het was in ingewikkelde lussen en krullen opgemaakt, met snoeren ronde witte parels doorwonden. Haar wenkbrauwen en haar lange dikke wimpers waren goudkleurig; evenals de vergulde rand van het priestergewaad, maar toch waren haar ogen even zwart en glanzend als de ogen van de stenen vogels bij de deur. Ze droeg een kleed van donkerblauw fluweel, de tint van een midzomernacht, en een gordel van in elkaar gekronkelde slangen met saffieren druipend uit hun bekken.
Ze glimlachte Feluce toe, stak haar hand losjes door zijn arm, en leidde hem aan tafel Hij moest tegenover haar zitten, tussen de twee donkere mannen. Beiden hadden maskers op van zwart fluweel, beiden droegen rijhandschoenen van zwart leer bestikt met goud; hij keurde hun bijna geen blik waardig, zo was hij ingenomen met de dame, Zijn liefhebbende moeder had altijd al gezegd, nietwaar, dat haar mooie knappe zoon een goed huwelijk zou aangaan, ver boven zijn stand?
De man aan Feluces linkerzijde schonk hem wijn in, de ander sneed vlees voor hem. Feluce at en dronk hongerig. Nooit had hij zulk voedsel of zulke drank geproefd. Zijn gastheren raakten geen stukje met hun lippen aan, maar dat kwam hem niet vreemd voor, Ze spraken noch tot hem, noch tot elkaar, maar daarover maakte hij zich niet in het minst bezorgd,
Toch paste hij ervoor op zich niet te proppen. Hij werd zich bewust van de hoffelijke, formele sfeer, en weldra bleek zijn scherpzinnigheid vruchten af te werpen, want de blonde dame stond op en bood hem haar hand, en hij begreep op de een of andere manier dat ze samen zouden dansen.
Het was een statige dans, een dans uit de steden in het Noor-
den, die hij niet kende, maar toch was hij op de een of andere manier in staat om de passen sierlijk uit te voeren, alsof hij de dans wél kende, en daar was hij dankbaar voor. Toen het afgelopen was, leidde zijn partner hem weg van tafel door een boog waar een gordijn voor hing in een andere kleinere kamer, waar de lampen groen en indigo-blauw waren, en een vijver verzonken lag midden in de vloer.
Het was een heel mooie kamer, een nutteloze speelkamer voor rijke mensen.
Uit het neusgat van een vreemd stenen beest spoot een fontein in een diamanten boog, en versplinterde het gladde water in het midden. Het vijvertje was groen, en vol heen en weer schietende glanzende vissen, bezet met juwelen.
Aan de rand van het water hield de Dame van Avillis stil en reikte hem haar vingers voor een kus.
Tot op dat moment was Feluce opgewonden geweest, vervuld van zichzelf en zijn eigen succes. Maar terwijl zijn lippen de koele blanke huid van haar hand raakten, scheen een kou door hen omhoog te dringen vanuit haar hand, tot in zijn lichaam.
En toen gleden haar beide witte handen langs zijn gezicht, en klemden zich om zijn hals.
Een plotselinge wind woei door de kamer en blies met zijn komst de hoge ramen in, met het geluid van brekend ijs. Het was ook een zwarte wind, hij doofde de gekleurde lampen, en in de wapperende duisternis merkte Feluce dat niet langer het meisje zijn nek omhelsde, maar een lange donkere schaduw, met een paar scherpe, wrede en onbuigzame handen als klemhaken of klauwen. Feluce greep ernaar en voelde niet een rijhandschoen onder zijn waanzinnig klauwende vingers, en ook geen vlees, maar harde beenribbels zonder zenuwen. De handen van een skelet wurgden hem.
Feluce gaf een gesmoorde kreet. Hij sloeg op de schimmige figuur los, die een dof en verschrikkelijk gerammel liet horen door zijn gewaden heen, terwijl in de oogkassen van het mas-
ker twee zwarte holten gaapten.
Al worstelend gleed Feluce opzij en viel en toen kwam de bijtend koude schok van de vijver over zijn lichaam. Het water kwam tot zijn ribben, de bodem glibberde onder zijn voeten. Maar de schim had hem niet losgelaten; die was ook naar beneden gesprongen. En nu, met een kracht die sterker was dan Feluce ooit ontmoet had, wierp hij hem achterover in een ijskoude vuurstraal, en een smaragden duisternis vulde zijn mand en ogen.
Toen Havor zijn ogen open deed, zag hij aan de hemel de dageraad verstrikt in een spinneweb van wolken, de zon als een verwelkte roos erachter.
Hij had het erg koud en was erg stijf. Hij had diep geslapen, en de zwaarte van die slaap rustte nog op hem. Het vuur was uit.
Stijfjes kwam hij overeind en rekte zich uit, er zich nog niet van bewust dat er iets mis was. Hij verwachtte ook niet dat dat zo zou zijn. Toen, terwijl hij zich bukte om het hout weer in brand te steken, merkte hij dat Feluce weg was.
Hij keerde zich meteen om om naar de Beker van Avillis te kijken en zag dat hij de tas nog vulde, als tevoren. Hij zag Feluces deken op de grond liggen waar hij zien erin gerold had. De drie paarden stonden huiverend te wachten waar zij ze vastgebonden hadden.
Havor sjokte over het gebroken plaveisel naar een van de vele reusachtige scheuren in de zijkanten van het grote herenhuis, en keek naar buiten. Ongerepte sneeuw, een dikke laag, en bossen met stammen als zwarte beenderen, Geen rook, geen geluid, geen spoortje van leven.
Havor kwam terug en stond bij het grijze, dode vuur. Na een poosje riep hij: 'Feluce!'
Ergens klonk het gekraak van oud hout uit de kou. Niets anders antwoordde hem.
Havor liep over het gapende, karakterloze, uitstrekte veld, en stapte heel voorzichtig tussen de gaten en scherpe brokstukken waar het dak naar beneden gekomen was. Hij liep door een ruimte waar dubbele deuren geweest waren en daarachter was de vloer dik en flonkerde van de glinsterende gekleurde glasscherfjes
Het was een eetzaal geweest, zag hij; hij merkte de lange metalen tafel op die door de hitte van het vuur verwrongen was. Er was een enorme balk overheen gevallen.
Er was een boog in de muur, en daarachter lag het gedeelte van een vertrek dat boven en aan twee kanten open lag voor de bijtende winterdag, Midden in de vloer was een ondiep vijvertje met stilstaand water, dat overschubd was met knisperend groen ijs, al was het dicht bij de rand van het vijvertje gebroken en uiteengedreven, Havor kwam dichterbij en keek naar beneden. Hij keek dwars door de duisternis, schaduwen, ijs en stukjes luchtweerspiegelingen, recht in een paar wijdopen ogen.
Havors besef van de verschrikkelijke, misselijk makende waarheid greep hem aan als een mist in zijn keel en zijn brein, Feluce lag onder in het vijvertje, dat net diep genoeg was om in te verdrinken. En terwijl Havor neerstaarde in die strakke wederblik, bewoog er iets en kwam naar de oppervlakte. Een handjevol haar, een lange gouden glanzende krul, die nu draaide op een stroompje dat door de wind opgestuwd werd,
Nu is het mijn beurt, dacht Havor, En angst, de verwachte gast, kwam door de open deur zijn geest binnen,
Hij ging naar de paarden en besteeg het zwarte paard, met de andere twee aan de teugel net zoals hij dat van Kachil gisteren geleid had, De wind blies nagelscherp, maar hij voelde het nauwelijks. De Beker, die aan het zadel hing, schokte tegen zijn knie. Een halve mijl van de ruïne keek hij om en overzag de weg achter zich. Er was daar iets, een schimmige gedaante, een weerspiegeling, een wolk...
Al was hij alleen, hij had nog steeds gezelschap onderweg. En dat zou hij hebben tot hij stierf.