AVILLIS

De nacht dat Avillis, de laatste stad aan deze kant van de Gro­te Rivier, werd ingenomen, was een nacht van bloed en bloedrode vlammen. De val van deze stad zou het einde betekenen van de lange veldtocht van de koning dat najaar. De bomen droegen, al geen blad meer en stonden zwart en naakt als oude botten toen de troepen optrokken uit het Zuiden, de hemel was grijs-wit - er zat sneeuw in de lucht. De koning en zijn aanvoerders hadden een langdurig beleg verwacht, en de man­schappen hadden zich heel onbehaaglijk gevoeld - de soldaten die gehurkt bij het kampvuur zaten en de officieren die in hun tenten met té luide stemmen zaten te praten rond de wijn. Want er was iets dat overal langs de modderige paden en de opgebroken wegen gezegd werd, steeds zachter, maar ook steeds dringender, naarmate steeds meer steden in handen van de koning
vielen en de slaglinies steeds verder naar het Noorden op­rukten. Die nacht, de nacht waarin Avillis zou vallen, verspreidde dit gerucht zich als een mist in flarden rond het kamp. Want de Heer van Avillis, zo zei men, had een verbond met de Machten der Duisternis.
Havor van Taon zat bij zijn eigen kampvuur toen de vroege schemering inviel. Het was de tweede dag van het beleg, en net als de anderen verwachtte hij dat het een langdurige zaak zou worden. Hij voelde zich die schemeravond vermoeid en onvoldaan.
Dat lag een beetje aan de sombere winter die voor de deur stond, maar vooral aan zijn eigen ontgoocheling over de oorlog van de koning, waarin hij twee jaar meegevochten had.
Havor was een buitenlander, afkomstig uit het verre Noor­den, achter de Grote Rivier. Hij was lang, slank, met lange benen en pikzwart haar, en de oranje-bruine ogen van een havik die hem onder zijn soldaten dus die bijnaam hadden bezorgd. Want al was hij jonger dan de meesten, hij had toch al die herfst een commando gekregen, al was het dan maar over een kleine groep. Nu, op zijn achttiende, droeg hij het insigne van de Koningsbeer en was kapitein met dertig man onder zich. Voor een ieder die carrière had willen maken in de legers van de koning was dat een goed begin. Al met al had hij niet slecht geboerd in de oorlog, maar de stank en de aanblik ervan, en de kreten van pijn die erbij hoorden, en niet te vergeten de gie­ren, hadden hem misselijk gemaakt en verzuurd. Ja, hij kon heel goed vechten. En doelmatig doden. Hij vreesde de dood, net als andere mensen, maar hij kon dat in de strijd uit zijn ge­dachten bannen, en hij kon goed met zwaard of mes omgaan. Maar verscheidene rokende puinhopen terug was er een ei­genaardige verandering in hem gekomen. Hij had zijn doelbe­wustheid in de oorlog verloren; hij veronderstelde dat dat kwam doordat het eigenlijk niet zijn eigen doel was, maar dat van de koning.
Zijn familie was al lang dood; hij had ze nauwelijks gekend. Er had pest geheerst, hadden de mensen hem naderhand verteld, en weldra was hij een weeskind dat grootgebracht zou worden in een van de grote godsdienstige tehuizen van die streken. Er was daar in dat tehuis stampvol dakloze kinderen maar weinig vriendelijkheid en geen liefde. Op zijn tiende was hij weggelopen, en vanaf dat moment ging hij zijn eigen weg in de wereld. Hij was koopmansknecht geweest, en bakkersjongen, had de blaasbalg getrokken voor een smid, was de Grote Rivier overgetrokken en had zeilen gehesen, paarden verkocht op de markt voor het Oosten, was ouder geworden, had wat geleerd, was wat harder geworden, en was ten slotte tijdens de droge zomer drie jaar geleden geworven voor het leger van de koning, omdat de koning in zijn propaganda iedere man 's morgens en 's avonds een kroes water beloofd had - een leugen bleek later. Hij haalde zich dit alles, zijn verleden, nog eens voor de geest, daar buiten het belegerde Avillis, in die nacht van gefluister.
Een eindje beneden hem zaten in een kuil tussen een paar bomen zijn mannen vloekend en lachend hun bier te drinken, maar in hun gelach klonk een vreemde, valse noot.
'Nou, nou,' zei iemand achter hem, wat een broedende ha­vik ben jij vanavond, Havor.' Het was een lichte, prettige stem, maar hij klonk Havor niet prettig in de oren. Feluce, zijn onderbevelhebber - hoewel hij hem niet als zodanig benoemd had - was als een schaduw omhoog geslopen. Zijn toon was, als altijd, spottend beleefd. Feluce, de zoon van een lakenkoopman uit het Zuiden, wilde zich altijd graag beter voordoen dan hij was, in zijn eigen ogen beter, dan. Hij liep om het vuur tot recht voor Havor en stond daar met een glimlach, zijn duimen achter zijn riem gehaakt, elegant knap, sneeuwblond en onuitsprekelijk verwaand. Hij wekte in Havor steeds een bittere woede op zonder dat daar aanwijsbare reden voor was. Maar het was een woede die hij nooit liet blijken, en hij voelde dat Feluce, die hem altijd probeerde te prikkelen, dit slecht kon hebben.
Non, nou,' zei Feluce nogmaals, 'heb je het nieuwste verhaal over de Heer van Avillis gehoord? Hij schijnt zich verandert te hebben in een zwarte wolk en weggevlogen te zijn naar de ondergaande zon. Op z'n minst honderd man zweren bij hoog en bij laag dat ze het gezien hebben en maken het teken van de heilige cirkel om zich te beschermen terwijl ze het je vertellen.'
Nee, dat had ik niet gehoord.'
'Nou ja, al twintig mijl hoor je niets anders dan verhalen en nachtmerries. Bloedoffers aan de Machten van het Kwaad - de Heer is de Aartsmagiër, schijnt het, zijn zoon een tovenaar en zijn dochter een toverkol. Ze zeggen dat ze gouden haar heeft,' merkte Feluce op. Hij ging er prat op dat hij bij de meisjes in de smaak viel. 'In ieder geval zou een familie die zo in de gunst staat bij duivels en boze geesten er hun hand niet voor om hoe­ven draaien om aan ons armzalige belegeringetje te ontsnappen, niet?'
'Ik heb gehoord dat de Heer en zijn kinderen gehaat zijn in Avillis,' zei een andere stem.
Havor hoefde zich niet om te draaien; hij was goed in stemmen. Deze behoorde toe aan Lukon, een jongen die ook onder zijn bevel stond, een jonge knul, een gehoorzaam rekruut, die nog geen ervaring had in de oorlog. Deze laatste slag, als die kwam, zou zijn eerste zijn.
'Aha, hier is het kuiken,' zei Feluce. Hij noemde Lukon altijd zo, met een zoetsappige stem, en Lukon, wiens mond gesnoerd werd door de discipline die zijn rang hem oplegde, bloosde dan van pijnlijk onderdrukte gekrenktheid en woede.
'Feluce,' zei Havor rustig, 'ga eens kijken of de mannen hun rantsoen hebben gehad, wil je? Er waren zoeven een paar moei­lijkheden.'
Feluce lachte op zijn eigen welluidende, zachte manier en boog als een toneelspeler voordat hij zich omdraaide en non­chalant wegslenterde in de richting van de kuil. Het was maar een excuus, en dat wist hij. Havor had aangevoeld dat Lukon bevangen was door een verbijsterde angst en er behoefte aan had om zich te uiten. Toch was het altijd al moeilijk geweest om Feluce bevelen te geven en tegelijkertijd gekibbel te voorkomen.
'Ga zitten, als je wilt,' zei Havor tegen de jongen. 'Heb je al gegeten?'
Lukon ging tegenover hem zitten, aan de andere kant van het lusteloze vuurtje. Boven hun hoofden kwamen spierwitte wintersterren op. Het kamp, waarvan de hoge wallen een hal­ve mijl verderop stonden, was samengesmolten tot een vage vlek door de steeds dichter wordende duisternis, slechts hier en daar werd het verlicht door de rode kleurstrepen van de vuren.
'Ik... had niet zo'n zin in eten, kapitein.' Havor gooide de jongen een leren veldfles toe. 'Hier, Neem een slok.'
Verlegen nam de jongen een slok, en Havor verbaasde zich over zichzelf. Hij dacht: Over een week, een maand - zodra het beleg wordt opgebroken en de troepen ontbonden worden - zal ik wegrijden uit dit leven en de verantwoordelijkheden die het met zich meebrengt en dan zullen er geen Lukons meer zijn die proberen me hun angsten uit te leggen bij een kampvuur.
Toen deed Lukon hem verbaasd staan. 'Kapitein, ik ben nog niet zo lang in het leger, maar... mag ik u een gunst vragen. Een bijzondere gunst?'
'Wat dan?'
'Het gaat om mijn familie, kapitein, mijn moeder en mijn twee zussen. We hebben een boerderijtje ten zuidwesten van hier, een klein eindje van Venca. Het is geen goed land. Ik heb beloofd dat ik zou proberen wat van mijn soldij te sparen en op te sturen. En nou... als er iets... als er strijd komt om Avillis, en ik... Kunt u zorgen dat dit bij hen terecht komt?' Hij stak Havor een stoffen buideltje toe dat een zacht rinkelend ge­luid liet horen, alsof Lukons hand trilde.
Havor bleef zitten, en nam het buideltje niet aan. Het ver­trouwen van de jongen ontroerde hem, en bracht hem van zijn stuk.
'Ik weet dat het veel gevraagd is, zei Lukon, en het buideltje schommelde nu heen en weer.
'Lukon,' zei Havor langzaam, 'hoe weet je dat ik dit geld niet zelf zal houden, of je nu in leven blijft of doodgaat?'
'O nee, kapitein. Dat zou u niet doen.'
Havor glimlachte wrang. 'Straalt de eerlijkheid zo van me af?' Hij stak zijn hand uit en pakte het buideltje aan. 'Goed. Pieker er maar niet over. Ik zal het voor je bewaren tot onze koning Avillis in handen heeft. Dan zal ik het je teruggeven en dan kun je het zelf naar je moeder brengen.'
Lukon stond op. Hij zei heel ernstig: 'Dank u, kapitein. Er loopt een oude weg dicht langs - u kunt het huis herkennen aan een hoge kromme den aan de westkant.' Toen ontspande hij zich een beetje en voegde er weer halfverlegen aan toe: 'Nu kan ik geruster slapen. En als u er geen bezwaar tegen hebt, kapitein, ze zitten daar beneden vis te roosteren, en mijn eetlust is weer terug, zo te voelen...'
Vreemd hoe verschillend de angsten van verschillende men­sen konden zijn,
Later rolde Havor zich in zijn deken onder de sterren en liet zich door het vuur in slaap soezen. Hij verwachtte geen gevaren of avonturen die nacht. Toen hij in slaap viel, hoorde hij ergens een wolf huilen, ver weg in de zwarte wouden waarvan de bomen op botten leken - de eerste wolf die winter.
Een halve minuut later, leek het wel, schudde een man hem bij de schouder. "Kamp alarm, kapitein. Maak uw mannen wakker.'
Havor staarde om zich heen in de door de maan beschenen nacht. De wind kracht de geur van rook en haast. 'Wat is er? Vallen ze ons aan?
'Nee.' De man grijnsde. 'Wij hen. De stad haat haar Heer en heeft voor hen geen belegering over. Een paar verraders hebben een poort opengezet en ons een teken gegeven.'
'Het kan een val zijn.'
'De koning denkt van niet.' En de man liep weg om zijn schud- en wekwerk voort te zetten.
Havor maakte zijn mannen wakker. Terwijl zij zich gereed­maakten, zich wapenden en aarde over hun vuren schopten, stond hij op de heuvelrand het kamp gade te slaan. De voorbereidingen voor een gevecht waren een bekend schouwspel, maar toch werd deze nacht vreemd en heimelijk omdat het
donker was, en bedrog noodzakelijk leek, Paarden stonden te stampen, rook waaide op. Hier en daar klonk het eentonige gezoem van een stuk of vijf kamppriesters die haastig degenen die erom vroegen de biecht afnamen. Havors mannen vormden over het geheel genomen een ongelovig stelletje. Alleen Lukon was weggeslopen, en was kort daarop teruggekomen met zo'n onderlinge blik van vertroosting in zijn ogen, die Havor niet kon vatten. Hij was als kind te dicht bij de harde feiten van het geloof geweest om er vertroosting in te vinden. De priesters hadden hem geslagen en honger laten lijden, en dus was dat voor hem verbonden met de heilige cirkel van het eeuwige leven.
Een half uur later reden ze zachtjes de dorre grasheuvels op naar de Geitenpoort van de stad, de ingang van de veedrijvers, die nu voor ze ontgrendeld was. Mannen slopen vooruit om af te rekenen met eventuele wachtposten, slopen naar binnen en weer naar buiten met het bericht dat de wacht zijn post verlaten scheen te hebben en dat er niets op straat bewoog behalve ratten, want het was de sloppenwijk waar ze naar binnen zou­den gaan.
Voor Havor had die binnenkomst een griezelig karakter, als in een droom. Zo donker, zo stil kroop de grote menigte naar
binnen bij de smalle poort, slechts drie ruiters tegelijk, met als welkom het duister en de stilte van krotten en. steegjes waar ze zich in groepjes moesten opdelen en achter elkaar gaan rijden. Niemand gluurde naar buiten naar hen, er scheen geen licht. Daar binnen wisten ze zeker wat er rondwaarde in Avillis. Was het de haat voor hun Heer, de Magiër, of alleen angst voor de indringer die hen zo stil hield?
Het was bijna middernacht. De zwarte rust en het heimelijke gedoe begonnen hem te benauwen, maar weldra kwam er actie. De straten werden breder. Tussen de grote herenhuizen van Avillis klonk de strijdkreet op en verspreidde zich, toorts- licht brak geel en rood uit en sprong op om de stad en de he­mel te omvatten. Havor zag het eerste huis vlam vatten, het lijnenspel van vlammen, de stutten tekenden zich af als beenderen tegen de heldere binnenkant, terwijl menselijke mieren naar buiten kwamen rennen. Avillis was de laatste stad op deze veld­tocht en de onbeschaamdste. De koning, wist Havor, ver­trouwde op zijn eigen zwaard der gerechtigheid. Avillis zou ge­nadeloos worden geplunderd en met de grond gelijk gemaakt. Dat ze zich aan hem had verraden zou alleen zijn hand maar zwaarder doen neerkomen. De koning had een hekel aan ver­raad, zei hij, ook al werd hij er maar al te vaak door geholpen in zijn oorlog.
Terwijl de duisternis bloedrood kleurde, werd Havor be­dwelmd door het strijdgewoel. De bochtige straten waren vol vlammen en geschreeuw. Naderhand had hij alleen vage herinneringen, door vuur omlijnd, maar toch onduidelijk, dat hij de brede glooiende straten naar de citadel opgegaloppeerd was. Het garnizoen, in zijn slordigheid onverhoeds overvallen, werd overmeesterd, zwaard trof zwaard met een dof en wreed ge­kletter en ook maakte de zwarte nacht plaats voor scharlaken­rood en rondspattende vonken.
De soldaten, die zich tevoren zo slecht op hun gemak ge­voeld hadden, uitten hun angst in geweld. Toen ze ontdekten dat er hoegenaamd geen tegenstand werd geboden, sloegen ze op Avillis los zoals ze in hun dorpjes de kwakzalver zouden slaan, die beweerd had dat hij een tovenaar was. De citadel, als een zwart dier gehurkt boven Avillis, knetterde plotseling van het vuur, en rookpluimen barstten naar buiten in de purperen winterhemel. Havor bevond zich alleen te midden van de woest dansende schaduwen, en probeerde zijn nerveuze paard te kalmeren, maar zijn zwaard was té rood in de vlammengloed. Overal renden mensen joelend rond en ergens luidden dolge­worden klokken. Daarboven brandde het paleis van de Heer van Avillis.
Hij stond er tot het eind toe naar te kijken en vroeg zich vagelijk af of de Heer, zijn zoon en zijn dochter zich aan de koning hadden overgegeven. Vreemd genoeg was hij zeker van dat ze dat niet gedaan hadden. Dat was dan hun brandstapel, die flikkerende grafheuvel die geleidelijk ineenzakte, een ruïne van ragfijn draadwerk van zwartgeblakerde steen bleef staan, waardoor de eerste tekenen van de dageraad schemerden die ten slotte de vuren van Avillis deden verbleken.
Hij liep met zijn paard aan de teugel terug langs de straten, in dat glanzend licht dat de hemel en het landschap doet verbleken lang voordat de eerste vinger van de dageraad de horizon aftast. De stad zag er afschuwelijk uit nu het abstracte aureool van vuur haar verlaten had. Overal werden de huizen door soldaten geplunderd: het leek wel of zij als enige levende wezens overgebleven waren in Avillis dat straks als een haveloos lijk in de opkomende zon zou liggen.
Een paar keer waren er moeilijkheden - meestal een man die er nog niet genoeg van had en door wilde vechten, maar meestal waren ze stomdronken en kon hij ze gemakkelijk aan. In een steegje trof hij een soldaat die de oorbellen van de oren van een kreupel meisje scheurde - hij sloeg de man bewusteloos. Het meisje hinkte meteen weg. Het leek Havor een zinloze redding. Overal in de stad gebeurden dat soort dingen - of erger - en hij kon niet overal zijn.
In één straat werden grote stapels fluweel en bont op een wagen geladen. Binnen het geplunderde herenhuis legde de Havor zijn functie van kapitein neer en stond zijn insigne met het beerteken af aan een vloekende commandant met een bont en blauwe kaak wiens been op een krukje met rookvlekken lag. De commandant doorspekte zijn grappen ten koste van Havor met vloeken aan het adres van de arts die hem hielp.
Havor kwam naar buiten met een zoutsmaak in zijn mond, ontdaan van zo heel weinig, maar toch, vreemd genoeg, zo veel.
Zijn soldatenkleren waren van hemzelf - 's konings leger liep niet over van vrijgevigheid bij de uitrusting van de lagere sol- datenrangen - en ook zijn zwaard en het zwarte paard met de donkere manen waren van hem; een goed paard, en een goed zwaard, want hij had al vroeg verstand van paarden en meta­len. Maar de rest van deze twee jaar van zijn leven was hij plot­seling kwijt. En, ook al was de beslissing al lang geleden geno­men, toch voelde hij zich verbijsterd en opgelaten en nog het allermeest hondsmoe.
As waaide mee met de wind.
Op een hoek was een drankwinkel. De deur hing uit zijn hengsels, maar het was er licht en tot de nok toe vol met de troepen van de koning, 'rumoerig onder invloed van de gesto­len drank. Een groepje soldaten - Havor herkende hen vagelijk als een paar van zijn eigen mannen - hing in de deuropening waar de saffraangele gloed uitstroomde, en keek hoe een jonge luitenant met witblond haar de drank in zijn keelgat goot met zelfbewuste en toch sierlijke vaardigheid.
Een paar mannen keken op, kregen Havor in het oog en groetten hem verlegen, misschien omdat ze zagen dat het insigne van de koningsbeer van zijn linkerschouder af was. Feluce liet de wijnzak zakken, draaide zich half om en lachte.
'Kijk eens, als dat niet de Havik van Taon is - onze dappere kapitein. Vooruit, doe mee met ons overwinningsfeest, Havor.'
'Is Lukon bij jullie?' zei Havor.
'Lukon? Nee, hoor,' grijnsde Feluce. 'Heeft een van ons 't kuiken gezien? Of is hij nog te jong om zich in deze kille morgenlucht te wagen?'
Een paar van hen lachten ook. Feluce bezat een bepaalde wrede aantrekkingskracht die sommigen hard trof en hen fascineerde. Zij bewonderden zijn uiterlijk, zijn boosaardige zoetsappigheid en zijn stekelige tong die voor geestig doorging.
Aan de rand van het groepje stond een man met een verband om zijn hoofd. Hij schuifelde met zijn voeten en keek naar Havor, zonder hem recht in de ogen te zien en zei: 'Hij is inderdaad de lucht uit, kapitein. Hij is bij de anderen vlak buiten de oostmuur waar de grafkuilen gegraven worden. En ik denk niet dat hij nu ouder zal worden, meneer Feluce, en ook niet dat u het recht hebt om op de doden te schimpen.'
Het groepje werd even stil. Het bracht ongeluk, zelfs nu nog, om over de dood te spreken.
'Ach!' sputterde Feluce. 'Sla ergens anders de heilige cirkel over jezelf. Je leeft toch nog, pummel?'
Havor maakte aanstalten zijn paard weg te leiden, de straat op. Ergens in de oostelijke wijk van de vernietigde stad klonk naargeestig klokgelui.
Dus Lukon was toch dood. Had hij geraden dat hij in Avillis zou omkomen en was hij daarom aan komen zetten met dat buideltje met geldstukken, daarmee een verplichting leggend op een man die hij niet kende? Havor raakte het buideltje aan zijn riem aan. Nou, hij wist nu dan tenminste welke weg hij voorlopig moest inslaan. Een zwarte, bittere weg, met aan het eind ervan zwart en bitter nieuws om te vertellen en het verdriet van anderen waarvan hij getuige moest zijn. Omdat hij gezegd had dat hij het doen zou.
Dicht bij het begin van de straat bemerkte hij dat Feluce hem ingehaald had en met een glimlach naast hem kuierde. 'Wat nu, Havor? Winter in 's konings hoofdstad of avonturen onderweg? Ik zie dat je de Beer verloren hebt.'
Havor zei niets. Hij vervloekte Feluce en wenste hem veertig mijlen ver, maar zijn donker, noordelijk gezicht en zijn roestgouden ogen lieten daar niets over los alleen de oude, ondoordringbare eenzaamheid die altijd over hem lag, als een walmend brandmerk, verried dat.
Op dat ogenblik draaiden ze de hoek om, Feluce drinkend uit de gekantelde wijnzak, Havor met het zwarte paard aan de teugel. En voor hen, aan het eind van een kort laantje, doem­den de stenen wallen van de citadel op, nu zwart tegen de rauwe blauw-witte lucht, en er boven ontkrulden zich nog zachtjes de houtskoolbloesems boven wat eens het paleis van Avillis geweest was.
'Heb je 't gehoord?' zei Feluce. 'De magiër en zijn familie hebben geweigerd gevangenen van onze koning te zijn. Ze bleven in hun nest en kwamen om in het vuur.'
Net op dat moment kwam er een man een deur uitstuiven. Het was plotseling, onverwacht. Hij botste tegen Havor op, zijn arm sloeg naar Feluce, naar het scheen onwillekeurig. Havors hand trok zijn mes al - hij verwachtte moeilijkheden, en hij ving slechts een glimp op van een zuidelijke maliënkolder, een bronsrode bos haar, en een vossesnuit met dichtbijeen staande ogen. Toen deed de man een stap achteruit, riep een verontschuldiging en rende de laan op, omhoog naar de reusachtige poort.
Omdat Havor zo moe was, stond hij van verbazing een ogenblik sprakeloos. Maar Feluce, bedacht op een lage streek, omdat het hem zelf niet vreemd was, grauwde: 'De hel hale de duivel! Hij heeft mijn soldij!'
Havors hand gleed langs zijn riem en hij bemerkte dat het stoffen buideltje ook weg was. Lukons spaargeld. Alles dat over was om het verdriet op de boerderij bij Venca te verzachten. Een withete woede drong omhoog in zijn keel en zonk weer omlaag, hem verbijsterd achterlatend.
'Dacht vast dat we dronkaards waren,' raspte Feluce. 'Vlug Taon Havik, laten we dit wilde beest van je eens een dief zien vangen.'
De bizarre gebeurtenis had bizarre kameraden van hen gemaakt. Havor besteeg zijn paard, en Feluce sprong er achter hem op en schopte hem in de flanken. Plotseling waren ze onder de donkere koude schaduw van de poort, plotseling er weer onderuit, namen met een sprong de terrastreden van de muur met drie tegelijk, en bevonden zich toen op de brede boven­kant van de muur, tussen de hoge puinhopen en de open, lichter wordende hemel.
'Daar gaat de schoft!' Feluce schopte het paard harder. Maar de man rende, mager als hij was, met rappe voeten, er misschien aan gewend om achterna gezeten te worden.
Er was een bres in de muur - de dief met de vossesnuit liet zich er vlug naar beneden vallen. Het paard stortte er achter aan en stormde plotseling een spookachtige tuin in waar alle struiken en bomen samen tot een zwart geraamte verdraaid en verwrongen waren door de vlammen.
Feluce gleed van het dier af en sprong plotseling bovenop die ebbehouten beenderen. Mét de roodharige man kwam hij te voorschijn rollen, een wolk van zwart stof stoof om hen op. Toen had Feluce de soldaat vast, zijn mes boven z'n keel.
De rode man lag heel stil. Zijn ogen vlogen naar Havor. 'Dat is uw kapitein, hè?' zei hij tegen Feluce vanuit zijn vosse- mondhoek. 'U gaat me toch niet doodmaken zonder dat-ie het zegt, hè?'
Feluce gaf hem een klap in zijn gezicht. 'Smerige kleine straatrover! Waar heb je mijn geld gestopt?'
'Daar, heer, aan mijn riem.'
Feluce trok de twee geldbuidels te voorschijn, de één klein, de ander heel wat groter en zwaarder. Het leek wel of Feluce altijd meer geld op zak had gehad dan andere luitenants. Zonder twijfel had hij zijn eigen roofmethodes, sluwer dan die van die vos. Met een branderig, stoffig gevoel in zijn keel, voelde Havor een intens verlangen om ook een dief te worden en die grootste buidel, niet die andere, naar Lukons familie te brengen.
'U snapt toch wel heer..,' ratelde de vossige man zenuwachtig. 'Ik ben nooit van plan geweest om ze te pikken - het is een soort gewoonte van me geworden...'
'Je mag een gebedje opzeggen,' zei Feluce, 'en dan snijd ik je je waardeloze strot af.'
'Wacht!'
'Waarom zou ik? Eén gebedje, zei ik.'
'Ik geef u... geef u mijn leven... voor... voor iets dat ik weet over deze plaats.
Feluce glimlachte. 'Wat zou jij nu kunnen weten over wat dan ook?'
'Echt waar - ik zweer het. Er is een schat hier in 't paleis van de Heer.'
'Zonder twijfel. Was, dan. En nu helemaal geplunderd, of verbrand tot stof.
De ogen van het roodharige mannetje flikkerden.
'Nee. Er zijn geheime kamers... ónder het paleis. Ik weet hoe je erin komt. Ik hoorde het maanden geleden, drie steden terug, van een oude man bij een herberg, half getikt, maar hij had een kaart van de weg erheen. Laat me gaan, heer, en ik zal het u laten zien.'
Feluce keek naar Havor op. 'Wat denk je, heldhaftige kapitein?'
'Ik denk dat hij alles zal zeggen om zijn leven te redden,' zei Havor, en steeg af, 'en daar heb je in ieder geval geen recht op.' Hij bukte zich, pakte het stoffen buideltje op en sloeg daarbij snel Feluces mes weg van de man zijn keel. Feluce siste van woede als een kat.
In een ogenblik wurmde de man zich los en stond weer op zijn voeten. Maar hij rende niet weg. 'Eerlijk is eerlijk,' zei hij bescheiden, zich wel bewust van zijn edelmoedigheid. 'Ik zal mijn woord gestand doen. Ik heet Kachil, heren. En ik ben maar al te blij met gezelschap daarbinnen, want de dag is al bijna aangebroken.