AVILLIS
De nacht dat Avillis, de laatste stad aan deze kant van de
Grote Rivier, werd ingenomen, was een nacht van bloed en bloedrode
vlammen. De val van deze stad zou het einde betekenen van de lange
veldtocht van de koning dat najaar. De bomen droegen, al geen blad
meer en stonden zwart en naakt als oude botten toen de troepen
optrokken uit het Zuiden, de hemel was grijs-wit - er zat sneeuw in
de lucht. De koning en zijn aanvoerders hadden een langdurig beleg
verwacht, en de manschappen hadden zich heel onbehaaglijk gevoeld
- de soldaten die gehurkt bij het kampvuur zaten en de officieren
die in hun tenten met té luide stemmen zaten te praten rond de
wijn. Want er was iets dat overal langs de modderige paden en de
opgebroken wegen gezegd werd, steeds zachter, maar ook steeds
dringender, naarmate steeds meer steden in handen van de koning
vielen en de slaglinies steeds verder naar het Noorden oprukten.
Die nacht, de nacht waarin Avillis zou vallen, verspreidde dit
gerucht zich als een mist in flarden rond het kamp. Want de Heer
van Avillis, zo zei men, had een verbond met de Machten der
Duisternis.
Havor van Taon zat bij zijn eigen kampvuur toen de vroege
schemering inviel. Het was de tweede dag van het beleg, en net als
de anderen verwachtte hij dat het een langdurige zaak zou worden.
Hij voelde zich die schemeravond vermoeid en onvoldaan.
Dat lag een beetje aan de sombere winter die voor de deur stond,
maar vooral aan zijn eigen ontgoocheling over de oorlog van de
koning, waarin hij twee jaar meegevochten had.
Havor was een buitenlander, afkomstig uit het verre Noorden,
achter de Grote Rivier. Hij was lang, slank, met lange benen en
pikzwart haar, en de oranje-bruine ogen van een havik die hem onder
zijn soldaten dus die bijnaam hadden bezorgd. Want al was hij
jonger dan de meesten, hij had toch al die herfst een commando
gekregen, al was het dan maar over een kleine groep. Nu, op zijn
achttiende, droeg hij het insigne van de Koningsbeer en was
kapitein met dertig man onder zich. Voor een ieder die carrière had
willen maken in de legers van de koning was dat een goed begin. Al
met al had hij niet slecht geboerd in de oorlog, maar de stank en
de aanblik ervan, en de kreten van pijn die erbij hoorden, en niet
te vergeten de gieren, hadden hem misselijk gemaakt en verzuurd.
Ja, hij kon heel goed vechten. En doelmatig doden. Hij vreesde de
dood, net als andere mensen, maar hij kon dat in de strijd uit zijn
gedachten bannen, en hij kon goed met zwaard of mes omgaan. Maar
verscheidene rokende puinhopen terug was er een eigenaardige
verandering in hem gekomen. Hij had zijn doelbewustheid in de
oorlog verloren; hij veronderstelde dat dat kwam doordat het
eigenlijk niet zijn eigen doel was, maar dat van de koning.
Zijn familie was al lang dood; hij had ze nauwelijks gekend. Er had
pest geheerst, hadden de mensen hem naderhand verteld, en weldra
was hij een weeskind dat grootgebracht zou worden in een van de
grote godsdienstige tehuizen van die streken. Er was daar in dat
tehuis stampvol dakloze kinderen maar weinig vriendelijkheid en
geen liefde. Op zijn tiende was hij weggelopen, en vanaf dat moment
ging hij zijn eigen weg in de wereld. Hij was koopmansknecht
geweest, en bakkersjongen, had de blaasbalg getrokken voor een
smid, was de Grote Rivier overgetrokken en had zeilen gehesen,
paarden verkocht op de markt voor het Oosten, was ouder geworden,
had wat geleerd, was wat harder geworden, en was ten slotte tijdens
de droge zomer drie jaar geleden geworven voor het leger van de
koning, omdat de koning in zijn propaganda iedere man 's morgens en
's avonds een kroes water beloofd had - een leugen bleek later. Hij
haalde zich dit alles, zijn verleden, nog eens voor de geest, daar
buiten het belegerde Avillis, in die nacht van gefluister.
Een eindje beneden hem zaten in een kuil tussen een paar bomen zijn
mannen vloekend en lachend hun bier te drinken, maar in hun gelach
klonk een vreemde, valse noot.
'Nou, nou,' zei iemand achter hem, wat een broedende havik ben jij
vanavond, Havor.' Het was een lichte, prettige stem, maar hij klonk
Havor niet prettig in de oren. Feluce, zijn onderbevelhebber -
hoewel hij hem niet als zodanig benoemd had - was als een schaduw
omhoog geslopen. Zijn toon was, als altijd, spottend beleefd.
Feluce, de zoon van een lakenkoopman uit het Zuiden, wilde zich
altijd graag beter voordoen dan hij was, in zijn eigen ogen beter,
dan. Hij liep om het vuur tot recht voor Havor en stond daar met
een glimlach, zijn duimen achter zijn riem gehaakt, elegant knap,
sneeuwblond en onuitsprekelijk verwaand. Hij wekte in Havor steeds
een bittere woede op zonder dat daar aanwijsbare reden voor was.
Maar het was een woede die hij nooit liet blijken, en hij voelde
dat Feluce, die hem altijd probeerde te prikkelen, dit slecht kon
hebben.
Non, nou,' zei Feluce nogmaals, 'heb je het nieuwste verhaal over
de Heer van Avillis gehoord? Hij schijnt zich verandert te hebben
in een zwarte wolk en weggevlogen te zijn naar de ondergaande zon.
Op z'n minst honderd man zweren bij hoog en bij laag dat ze het
gezien hebben en maken het teken van de heilige cirkel om zich te
beschermen terwijl ze het je vertellen.'
Nee, dat had ik niet gehoord.'
'Nou ja, al twintig mijl hoor je niets anders dan verhalen en
nachtmerries. Bloedoffers aan de Machten van het Kwaad - de Heer is
de Aartsmagiër, schijnt het, zijn zoon een tovenaar en zijn dochter
een toverkol. Ze zeggen dat ze gouden haar heeft,' merkte Feluce
op. Hij ging er prat op dat hij bij de meisjes in de smaak viel.
'In ieder geval zou een familie die zo in de gunst staat bij
duivels en boze geesten er hun hand niet voor om hoeven draaien om
aan ons armzalige belegeringetje te ontsnappen, niet?'
'Ik heb gehoord dat de Heer en zijn kinderen gehaat zijn in
Avillis,' zei een andere stem.
Havor hoefde zich niet om te draaien; hij was goed in stemmen. Deze
behoorde toe aan Lukon, een jongen die ook onder zijn bevel stond,
een jonge knul, een gehoorzaam rekruut, die nog geen ervaring had
in de oorlog. Deze laatste slag, als die kwam, zou zijn eerste
zijn.
'Aha, hier is het kuiken,' zei Feluce. Hij noemde Lukon altijd zo,
met een zoetsappige stem, en Lukon, wiens mond gesnoerd werd door
de discipline die zijn rang hem oplegde, bloosde dan van pijnlijk
onderdrukte gekrenktheid en woede.
'Feluce,' zei Havor rustig, 'ga eens kijken of de mannen hun
rantsoen hebben gehad, wil je? Er waren zoeven een paar
moeilijkheden.'
Feluce lachte op zijn eigen welluidende, zachte manier en boog als
een toneelspeler voordat hij zich omdraaide en nonchalant
wegslenterde in de richting van de kuil. Het was maar een excuus,
en dat wist hij. Havor had aangevoeld dat Lukon bevangen was door
een verbijsterde angst en er behoefte aan had om zich te uiten.
Toch was het altijd al moeilijk geweest om Feluce bevelen te geven
en tegelijkertijd gekibbel te voorkomen.
'Ga zitten, als je wilt,' zei Havor tegen de jongen. 'Heb je al
gegeten?'
Lukon ging tegenover hem zitten, aan de andere kant van het
lusteloze vuurtje. Boven hun hoofden kwamen spierwitte
wintersterren op. Het kamp, waarvan de hoge wallen een halve mijl
verderop stonden, was samengesmolten tot een vage vlek door de
steeds dichter wordende duisternis, slechts hier en daar werd het
verlicht door de rode kleurstrepen van de vuren.
'Ik... had niet zo'n zin in eten, kapitein.' Havor gooide de jongen
een leren veldfles toe. 'Hier, Neem een slok.'
Verlegen nam de jongen een slok, en Havor verbaasde zich over
zichzelf. Hij dacht: Over een week, een maand - zodra het beleg
wordt opgebroken en de troepen ontbonden worden - zal ik wegrijden
uit dit leven en de verantwoordelijkheden die het met zich
meebrengt en dan zullen er geen Lukons meer zijn die proberen me
hun angsten uit te leggen bij een kampvuur.
Toen deed Lukon hem verbaasd staan. 'Kapitein, ik ben nog niet zo
lang in het leger, maar... mag ik u een gunst vragen. Een
bijzondere gunst?'
'Wat dan?'
'Het gaat om mijn familie, kapitein, mijn moeder en mijn twee
zussen. We hebben een boerderijtje ten zuidwesten van hier, een
klein eindje van Venca. Het is geen goed land. Ik heb beloofd dat
ik zou proberen wat van mijn soldij te sparen en op te sturen. En
nou... als er iets... als er strijd komt om Avillis, en ik... Kunt
u zorgen dat dit bij hen terecht komt?' Hij stak Havor een stoffen
buideltje toe dat een zacht rinkelend geluid liet horen, alsof
Lukons hand trilde.
Havor bleef zitten, en nam het buideltje niet aan. Het vertrouwen
van de jongen ontroerde hem, en bracht hem van zijn stuk.
'Ik weet dat het veel gevraagd is, zei Lukon, en het buideltje
schommelde nu heen en weer.
'Lukon,' zei Havor langzaam, 'hoe weet je dat ik dit geld niet zelf
zal houden, of je nu in leven blijft of doodgaat?'
'O nee, kapitein. Dat zou u niet doen.'
Havor glimlachte wrang. 'Straalt de eerlijkheid zo van me af?' Hij
stak zijn hand uit en pakte het buideltje aan. 'Goed. Pieker er
maar niet over. Ik zal het voor je bewaren tot onze koning Avillis
in handen heeft. Dan zal ik het je teruggeven en dan kun je het
zelf naar je moeder brengen.'
Lukon stond op. Hij zei heel ernstig: 'Dank u, kapitein. Er loopt
een oude weg dicht langs - u kunt het huis herkennen aan een hoge
kromme den aan de westkant.' Toen ontspande hij zich een beetje en
voegde er weer halfverlegen aan toe: 'Nu kan ik geruster slapen. En
als u er geen bezwaar tegen hebt, kapitein, ze zitten daar beneden
vis te roosteren, en mijn eetlust is weer terug, zo te
voelen...'
Vreemd hoe verschillend de angsten van verschillende mensen konden
zijn,
Later rolde Havor zich in zijn deken onder de sterren en liet zich
door het vuur in slaap soezen. Hij verwachtte geen gevaren of
avonturen die nacht. Toen hij in slaap viel, hoorde hij ergens een
wolf huilen, ver weg in de zwarte wouden waarvan de bomen op botten
leken - de eerste wolf die winter.
Een halve minuut later, leek het wel, schudde een man hem bij de
schouder. "Kamp alarm, kapitein. Maak uw mannen wakker.'
Havor staarde om zich heen in de door de maan beschenen nacht. De
wind kracht de geur van rook en haast. 'Wat is er? Vallen ze ons
aan?
'Nee.' De man grijnsde. 'Wij hen. De stad haat haar Heer en heeft
voor hen geen belegering over. Een paar verraders hebben een poort
opengezet en ons een teken gegeven.'
'Het kan een val zijn.'
'De koning denkt van niet.' En de man liep weg om zijn schud- en
wekwerk voort te zetten.
Havor maakte zijn mannen wakker. Terwijl zij zich gereedmaakten,
zich wapenden en aarde over hun vuren schopten, stond hij op de
heuvelrand het kamp gade te slaan. De voorbereidingen voor een
gevecht waren een bekend schouwspel, maar toch werd deze nacht
vreemd en heimelijk omdat het
donker was, en bedrog noodzakelijk leek, Paarden stonden te
stampen, rook waaide op. Hier en daar klonk het eentonige gezoem
van een stuk of vijf kamppriesters die haastig degenen die erom
vroegen de biecht afnamen. Havors mannen vormden over het geheel
genomen een ongelovig stelletje. Alleen Lukon was weggeslopen, en
was kort daarop teruggekomen met zo'n onderlinge blik van
vertroosting in zijn ogen, die Havor niet kon vatten. Hij was als
kind te dicht bij de harde feiten van het geloof geweest om er
vertroosting in te vinden. De priesters hadden hem geslagen en
honger laten lijden, en dus was dat voor hem verbonden met de
heilige cirkel van het eeuwige leven.
Een half uur later reden ze zachtjes de dorre grasheuvels op naar
de Geitenpoort van de stad, de ingang van de veedrijvers, die nu
voor ze ontgrendeld was. Mannen slopen vooruit om af te rekenen met
eventuele wachtposten, slopen naar binnen en weer naar buiten met
het bericht dat de wacht zijn post verlaten scheen te hebben en dat
er niets op straat bewoog behalve ratten, want het was de
sloppenwijk waar ze naar binnen zouden gaan.
Voor Havor had die binnenkomst een griezelig karakter, als in een
droom. Zo donker, zo stil kroop de grote menigte naar
binnen bij de smalle poort, slechts drie ruiters tegelijk, met als
welkom het duister en de stilte van krotten en. steegjes waar ze
zich in groepjes moesten opdelen en achter elkaar gaan rijden.
Niemand gluurde naar buiten naar hen, er scheen geen licht. Daar
binnen wisten ze zeker wat er rondwaarde in Avillis. Was het de
haat voor hun Heer, de Magiër, of alleen angst voor de indringer
die hen zo stil hield?
Het was bijna middernacht. De zwarte rust en het heimelijke gedoe
begonnen hem te benauwen, maar weldra kwam er actie. De straten
werden breder. Tussen de grote herenhuizen van Avillis klonk de
strijdkreet op en verspreidde zich, toorts- licht brak geel en rood
uit en sprong op om de stad en de hemel te omvatten. Havor zag het
eerste huis vlam vatten, het lijnenspel van vlammen, de stutten
tekenden zich af als beenderen tegen de heldere binnenkant, terwijl
menselijke mieren naar buiten kwamen rennen. Avillis was de laatste
stad op deze veldtocht en de onbeschaamdste. De koning, wist
Havor, vertrouwde op zijn eigen zwaard der gerechtigheid. Avillis
zou genadeloos worden geplunderd en met de grond gelijk gemaakt.
Dat ze zich aan hem had verraden zou alleen zijn hand maar zwaarder
doen neerkomen. De koning had een hekel aan verraad, zei hij, ook
al werd hij er maar al te vaak door geholpen in zijn oorlog.
Terwijl de duisternis bloedrood kleurde, werd Havor bedwelmd door
het strijdgewoel. De bochtige straten waren vol vlammen en
geschreeuw. Naderhand had hij alleen vage herinneringen, door vuur
omlijnd, maar toch onduidelijk, dat hij de brede glooiende straten
naar de citadel opgegaloppeerd was. Het garnizoen, in zijn
slordigheid onverhoeds overvallen, werd overmeesterd, zwaard trof
zwaard met een dof en wreed gekletter en ook maakte de zwarte
nacht plaats voor scharlakenrood en rondspattende vonken.
De soldaten, die zich tevoren zo slecht op hun gemak gevoeld
hadden, uitten hun angst in geweld. Toen ze ontdekten dat er
hoegenaamd geen tegenstand werd geboden, sloegen ze op Avillis los
zoals ze in hun dorpjes de kwakzalver zouden slaan, die beweerd had
dat hij een tovenaar was. De citadel, als een zwart dier gehurkt
boven Avillis, knetterde plotseling van het vuur, en rookpluimen
barstten naar buiten in de purperen winterhemel. Havor bevond zich
alleen te midden van de woest dansende schaduwen, en probeerde zijn
nerveuze paard te kalmeren, maar zijn zwaard was té rood in de
vlammengloed. Overal renden mensen joelend rond en ergens luidden
dolgeworden klokken. Daarboven brandde het paleis van de Heer van
Avillis.
Hij stond er tot het eind toe naar te kijken en vroeg zich vagelijk
af of de Heer, zijn zoon en zijn dochter zich aan de koning hadden
overgegeven. Vreemd genoeg was hij zeker van dat ze dat niet gedaan
hadden. Dat was dan hun brandstapel, die flikkerende grafheuvel die
geleidelijk ineenzakte, een ruïne van ragfijn draadwerk van
zwartgeblakerde steen bleef staan, waardoor de eerste tekenen van
de dageraad schemerden die ten slotte de vuren van Avillis deden
verbleken.
Hij liep met zijn paard aan de teugel terug langs de straten, in
dat glanzend licht dat de hemel en het landschap doet verbleken
lang voordat de eerste vinger van de dageraad de horizon aftast. De
stad zag er afschuwelijk uit nu het abstracte aureool van vuur haar
verlaten had. Overal werden de huizen door soldaten geplunderd: het
leek wel of zij als enige levende wezens overgebleven waren in
Avillis dat straks als een haveloos lijk in de opkomende zon zou
liggen.
Een paar keer waren er moeilijkheden - meestal een man die er nog
niet genoeg van had en door wilde vechten, maar meestal waren ze
stomdronken en kon hij ze gemakkelijk aan. In een steegje trof hij
een soldaat die de oorbellen van de oren van een kreupel meisje
scheurde - hij sloeg de man bewusteloos. Het meisje hinkte meteen
weg. Het leek Havor een zinloze redding. Overal in de stad
gebeurden dat soort dingen - of erger - en hij kon niet overal
zijn.
In één straat werden grote stapels fluweel en bont op een wagen
geladen. Binnen het geplunderde herenhuis legde de Havor zijn
functie van kapitein neer en stond zijn insigne met het beerteken
af aan een vloekende commandant met een bont en blauwe kaak wiens
been op een krukje met rookvlekken lag. De commandant doorspekte
zijn grappen ten koste van Havor met vloeken aan het adres van de
arts die hem hielp.
Havor kwam naar buiten met een zoutsmaak in zijn mond, ontdaan van
zo heel weinig, maar toch, vreemd genoeg, zo veel.
Zijn soldatenkleren waren van hemzelf - 's konings leger liep niet
over van vrijgevigheid bij de uitrusting van de lagere sol-
datenrangen - en ook zijn zwaard en het zwarte paard met de donkere
manen waren van hem; een goed paard, en een goed zwaard, want hij
had al vroeg verstand van paarden en metalen. Maar de rest van
deze twee jaar van zijn leven was hij plotseling kwijt. En, ook al
was de beslissing al lang geleden genomen, toch voelde hij zich
verbijsterd en opgelaten en nog het allermeest hondsmoe.
As waaide mee met de wind.
Op een hoek was een drankwinkel. De deur hing uit zijn hengsels,
maar het was er licht en tot de nok toe vol met de troepen van de
koning, 'rumoerig onder invloed van de gestolen drank. Een groepje
soldaten - Havor herkende hen vagelijk als een paar van zijn eigen
mannen - hing in de deuropening waar de saffraangele gloed
uitstroomde, en keek hoe een jonge luitenant met witblond haar de
drank in zijn keelgat goot met zelfbewuste en toch sierlijke
vaardigheid.
Een paar mannen keken op, kregen Havor in het oog en groetten hem
verlegen, misschien omdat ze zagen dat het insigne van de
koningsbeer van zijn linkerschouder af was. Feluce liet de wijnzak
zakken, draaide zich half om en lachte.
'Kijk eens, als dat niet de Havik van Taon is - onze dappere
kapitein. Vooruit, doe mee met ons overwinningsfeest, Havor.'
'Is Lukon bij jullie?' zei Havor.
'Lukon? Nee, hoor,' grijnsde Feluce. 'Heeft een van ons 't kuiken
gezien? Of is hij nog te jong om zich in deze kille morgenlucht te
wagen?'
Een paar van hen lachten ook. Feluce bezat een bepaalde wrede
aantrekkingskracht die sommigen hard trof en hen fascineerde. Zij
bewonderden zijn uiterlijk, zijn boosaardige zoetsappigheid en zijn
stekelige tong die voor geestig doorging.
Aan de rand van het groepje stond een man met een verband om zijn
hoofd. Hij schuifelde met zijn voeten en keek naar Havor, zonder
hem recht in de ogen te zien en zei: 'Hij is inderdaad de lucht
uit, kapitein. Hij is bij de anderen vlak buiten de oostmuur waar
de grafkuilen gegraven worden. En ik denk niet dat hij nu ouder zal
worden, meneer Feluce, en ook niet dat u het recht hebt om op de
doden te schimpen.'
Het groepje werd even stil. Het bracht ongeluk, zelfs nu nog, om
over de dood te spreken.
'Ach!' sputterde Feluce. 'Sla ergens anders de heilige cirkel over
jezelf. Je leeft toch nog, pummel?'
Havor maakte aanstalten zijn paard weg te leiden, de straat op.
Ergens in de oostelijke wijk van de vernietigde stad klonk
naargeestig klokgelui.
Dus Lukon was toch dood. Had hij geraden dat hij in Avillis zou
omkomen en was hij daarom aan komen zetten met dat buideltje met
geldstukken, daarmee een verplichting leggend op een man die hij
niet kende? Havor raakte het buideltje aan zijn riem aan. Nou, hij
wist nu dan tenminste welke weg hij voorlopig moest inslaan. Een
zwarte, bittere weg, met aan het eind ervan zwart en bitter nieuws
om te vertellen en het verdriet van anderen waarvan hij getuige
moest zijn. Omdat hij gezegd had dat hij het doen zou.
Dicht bij het begin van de straat bemerkte hij dat Feluce hem
ingehaald had en met een glimlach naast hem kuierde. 'Wat nu,
Havor? Winter in 's konings hoofdstad of avonturen onderweg? Ik zie
dat je de Beer verloren hebt.'
Havor zei niets. Hij vervloekte Feluce en wenste hem veertig mijlen
ver, maar zijn donker, noordelijk gezicht en zijn roestgouden ogen
lieten daar niets over los alleen de oude, ondoordringbare
eenzaamheid die altijd over hem lag, als een walmend brandmerk,
verried dat.
Op dat ogenblik draaiden ze de hoek om, Feluce drinkend uit de
gekantelde wijnzak, Havor met het zwarte paard aan de teugel. En
voor hen, aan het eind van een kort laantje, doemden de stenen
wallen van de citadel op, nu zwart tegen de rauwe blauw-witte
lucht, en er boven ontkrulden zich nog zachtjes de
houtskoolbloesems boven wat eens het paleis van Avillis geweest
was.
'Heb je 't gehoord?' zei Feluce. 'De magiër en zijn familie hebben
geweigerd gevangenen van onze koning te zijn. Ze bleven in hun nest
en kwamen om in het vuur.'
Net op dat moment kwam er een man een deur uitstuiven. Het was
plotseling, onverwacht. Hij botste tegen Havor op, zijn arm sloeg
naar Feluce, naar het scheen onwillekeurig. Havors hand trok zijn
mes al - hij verwachtte moeilijkheden, en hij ving slechts een
glimp op van een zuidelijke maliënkolder, een bronsrode bos haar,
en een vossesnuit met dichtbijeen staande ogen. Toen deed de man
een stap achteruit, riep een verontschuldiging en rende de laan op,
omhoog naar de reusachtige poort.
Omdat Havor zo moe was, stond hij van verbazing een ogenblik
sprakeloos. Maar Feluce, bedacht op een lage streek, omdat het hem
zelf niet vreemd was, grauwde: 'De hel hale de duivel! Hij heeft
mijn soldij!'
Havors hand gleed langs zijn riem en hij bemerkte dat het stoffen
buideltje ook weg was. Lukons spaargeld. Alles dat over was om het
verdriet op de boerderij bij Venca te verzachten. Een withete woede
drong omhoog in zijn keel en zonk weer omlaag, hem verbijsterd
achterlatend.
'Dacht vast dat we dronkaards waren,' raspte Feluce. 'Vlug Taon
Havik, laten we dit wilde beest van je eens een dief zien
vangen.'
De bizarre gebeurtenis had bizarre kameraden van hen gemaakt. Havor
besteeg zijn paard, en Feluce sprong er achter hem op en schopte
hem in de flanken. Plotseling waren ze onder de donkere koude
schaduw van de poort, plotseling er weer onderuit, namen met een
sprong de terrastreden van de muur met drie tegelijk, en bevonden
zich toen op de brede bovenkant van de muur, tussen de hoge
puinhopen en de open, lichter wordende hemel.
'Daar gaat de schoft!' Feluce schopte het paard harder. Maar de man
rende, mager als hij was, met rappe voeten, er misschien aan gewend
om achterna gezeten te worden.
Er was een bres in de muur - de dief met de vossesnuit liet zich er
vlug naar beneden vallen. Het paard stortte er achter aan en
stormde plotseling een spookachtige tuin in waar alle struiken en
bomen samen tot een zwart geraamte verdraaid en verwrongen waren
door de vlammen.
Feluce gleed van het dier af en sprong plotseling bovenop die
ebbehouten beenderen. Mét de roodharige man kwam hij te voorschijn
rollen, een wolk van zwart stof stoof om hen op. Toen had Feluce de
soldaat vast, zijn mes boven z'n keel.
De rode man lag heel stil. Zijn ogen vlogen naar Havor. 'Dat is uw
kapitein, hè?' zei hij tegen Feluce vanuit zijn vosse- mondhoek. 'U
gaat me toch niet doodmaken zonder dat-ie het zegt, hè?'
Feluce gaf hem een klap in zijn gezicht. 'Smerige kleine
straatrover! Waar heb je mijn geld gestopt?'
'Daar, heer, aan mijn riem.'
Feluce trok de twee geldbuidels te voorschijn, de één klein, de
ander heel wat groter en zwaarder. Het leek wel of Feluce altijd
meer geld op zak had gehad dan andere luitenants. Zonder twijfel
had hij zijn eigen roofmethodes, sluwer dan die van die vos. Met
een branderig, stoffig gevoel in zijn keel, voelde Havor een intens
verlangen om ook een dief te worden en die grootste buidel, niet
die andere, naar Lukons familie te brengen.
'U snapt toch wel heer..,' ratelde de vossige man zenuwachtig. 'Ik
ben nooit van plan geweest om ze te pikken - het is een soort
gewoonte van me geworden...'
'Je mag een gebedje opzeggen,' zei Feluce, 'en dan snijd ik je je
waardeloze strot af.'
'Wacht!'
'Waarom zou ik? Eén gebedje, zei ik.'
'Ik geef u... geef u mijn leven... voor... voor iets dat ik weet
over deze plaats.
Feluce glimlachte. 'Wat zou jij nu kunnen weten over wat dan
ook?'
'Echt waar - ik zweer het. Er is een schat hier in 't paleis van de
Heer.'
'Zonder twijfel. Was, dan. En nu helemaal geplunderd, of verbrand
tot stof.
De ogen van het roodharige mannetje flikkerden.
'Nee. Er zijn geheime kamers... ónder het paleis. Ik weet hoe je
erin komt. Ik hoorde het maanden geleden, drie steden terug, van
een oude man bij een herberg, half getikt, maar hij had een kaart
van de weg erheen. Laat me gaan, heer, en ik zal het u laten
zien.'
Feluce keek naar Havor op. 'Wat denk je, heldhaftige kapitein?'
'Ik denk dat hij alles zal zeggen om zijn leven te redden,' zei
Havor, en steeg af, 'en daar heb je in ieder geval geen recht op.'
Hij bukte zich, pakte het stoffen buideltje op en sloeg daarbij
snel Feluces mes weg van de man zijn keel. Feluce siste van woede
als een kat.
In een ogenblik wurmde de man zich los en stond weer op zijn
voeten. Maar hij rende niet weg. 'Eerlijk is eerlijk,' zei hij
bescheiden, zich wel bewust van zijn edelmoedigheid. 'Ik zal mijn
woord gestand doen. Ik heet Kachil, heren. En ik ben maar al te
blij met gezelschap daarbinnen, want de dag is al bijna
aangebroken.