5 Liefde, dood en tijd

Nog een sloeg haar gade, maar niet in de wereld, of vanuit de lucht. Onder de aardkorst, in de holten van de binnenste landen van de aarde. Starend in een toverspiegel, nevelig, roerig en onzuiver door het licht van de dag.

Men verhaalt dat de spiegel in een miljoen kleine gruizels uiteenspatte, als korrels zout. Men zegt dat aeonen later dergelijke fragmenten nog in de huid van mensen drongen en hen brachten tot anders niet te verklaren aanvallen van woede en verdriet, zodat ze anderen of zichzelf het leven benamen. Men zegt dat de ware wanhoop in het leven geroepen werd op het moment dat die spiegel berstte.

Het was zo stil in ondergronds Druhim Vanashta, dat men er het lichte tinkelen kon horen van een blad dat afviel op het zwarte gras, tot ook alle bladeren ophielden met vallen.

Geen Vazdru prins of prinses verroerde zich. Ze stonden tussen hun speelgoed, hun muziek, hun honden en paarden, alsof ze in marmer of jade veranderd waren. De Eshva bevroren als winterriet. De slimme Drin handwerkers kropen onder hun werkbanken of achter hun vuurkorven en wrochtten niet meer. Geen vis vloog er, geen vogel zwom er, geen hond blafte, geen paard schudde zijn manen en geen slang danste er. Zelfs het gebladerte van de zwarte bomen fluisterde niet meer. Zelfs de vlammen van de rode vuurfontein in de tuin van zijn paleis trilden niet. De wind waaide niet. Het sterrenloze sterrenlicht van de Onderaarde klonterde zelfs samen en verloor een ogenblik zijn schoonheid, als een schoon gezicht dat grauw wordt van een onvoorstelbare angst.

Druhim Vanashta, dat het hart van Azhrarn was geworden, of altijd was geweest, was opgehouden te slaan.

Het schijnt dat hij de ramp verwacht had, want elke keer dat hij haar trachtte te overreden om met hem mee te gaan, moet de vooruitgeworpen schaduw van haar gevaar hem hebben aangespoord en voortgedreven. Maar hij had er niet aan geloofd, aan haar dood. Ze was een deel van hemzelf, en hij was onsterfelijk. Hij had haar ongetwijfeld onsterfelijk willen maken hoewel de weg tot de menselijke onsterfelijkheid gevaarlijk was. In gedachten zag hij haar misschien al als een onsterfelijke, onkwetsbaar en eeuwig. En zij, die meer ziel was dan de rest van de mensheid, hield de illusie in stand. Als hij waarlijk op haar dood had gerekend, dan had hij haar wel weggevoerd uit Bhelsheved, met of zonder haar toestemming. Ja en toch, om zo haar wil te dwarsbomen, waar ze zich in al het overige vreugdevol en volledig en met zulk een waardigheid aan de zijne had onderworpen – ook dat zou een soort aanslag zijn geweest op haar leven. Misschien kon hij dat niet.

Wat ook de reden was, of het voorgevoel of het ongeloof, ze was gebleven, en ze hadden haar gedood. En hij, voor één keer zonder macht, had het gadegeslagen.

Een seconde in zijn tijd; veel minder nog. Maar de tijd leek nu te zijn stilgezet in Druhim Vanashta.

Hij stond bij de laatste korreltjes van de verbrijzelde spiegel – het grootste deel was al weggewerveld. De robijnen vensters van zijn paleis bloedden voor hem en de smaragden vensters weenden en de vensters van het zwartst saffier overgoten hem met een tint die geen kleur was,’ maar een rouwgezang.

Alsof men niet behoort te spreken over hem en hoe hij toen was, zijn het alleen de stilte in zijn stad, de verbrijzelde spiegel en het bloed en het rouwen van het venster, waarvan men gewag maakt. Dat zijn de uitdrukkingen ervan, en hij was zonder uitdrukking. (Waar zijn vingers langs het oppervlak streken van de ingelegde tafel waarop de spiegel had gestaan, steeg een wit smeulen op uit het hout.) Zo zonder enige uitdrukking, en met zijn droge ogen, als de diepte van de ruimte waar alle sterren en glinsteringen uitgewrongen zijn, had hij een hele wereld in steen kunnen veranderen.

Toen haalde hij adem; een ademtocht, en de bries stak weer op in de stad en de demonen verroerden zich weer en de planten en het water en het vuur. Ze kwamen tot leven en voelden wat hij voelde, als messen in hun zijde. En geen dorst er het uit te schreeuwen.

En toen hij zijn paleis verliet, gezeten op een van de zwarte demonenpaarden, de blauwe manen als rook om hem heen krullend, durfde niemand hem aan te roepen of zelfs voor hem te knielen. Als hij voorbijging was het als het langsgaan van de dood, hoewel Uhlume, Heer Dood, nog nooit Druhim Vanashta had betreden.

Azhrarn reed tot aan de grenzen van zijn stad, en liet de toppen en spitsen en transen achter zich, die nu waren als gekloofde zwaarden en lange naalden van bot, en splinters, en alles ziedde in het verkalkende felle schijnsel waarin het magische onderlicht veranderd was; groen, verziekt, schrijnend: nuances van pijn.

Hij reed het donkere land binnen, tussen de zilveren bomen, en een mijl buiten de stad struikelde het paard. Het zakte langzaam onder hem in elkaar en stierf, aan Azhrarns onzichtbare, onuitspreekbare pijn.

Na de dood van het paard – die geen echte dood was, aangezien de paarden van Druhim Vanashta niet meer dan voor de helft belichaamd waren – ging Azhrarn alleen verder. Hij beende door een landschap dat even onthutsend was als schoon, en hij zag er niets van. Hellingen overdekt met kristallen bloemen, beekjes en stromen waaruit zirkonen gutsten, een verre kim van rotsen die rozerood waren als bij zonsondergang, maar nooit van tint veranderden; hij sloeg nergens acht op.

In zijn hoofd tikte onverstoorbaar een klok. Die gaf de uren aan in de wereld boven zijn hoofd. Die gaf aan hoe ver de zon van die wereld al gevorderd was in de richting van de horizon.

Misschien dacht hij nog aan Heer Dood, maar Uhlume bezat geen macht over de doden als ze eenmaal die toestand hadden bereikt, behalve die doden die hém toebehoorden. Of ook dacht Azhrarn over Prins Chuz, maar Chuz en zijn spelletjes waren als voorwerpen in de verre verte – moeilijk om in het oog te houden.

Er was een woud waar de stammen zwart waren en waar aan zwarte takken zacht zwart bont groeide, terwijl op de bosbodem tussen de bomen lichtgele sleutelbloemen bloeiden, die zelf licht gaven en de bomen deden blozen met hun schijnsel. In dit woud begaf Azhrarn zich, en wikkelde zich in duisternis. En het woud begon te zingen, omdat het niet wenen kon, een melodie zonder een absoluut begin of een bepaald einde, een melodie als lucht die, als ze ooit weergegeven zou worden, het leven zou doden met haar verdriet.

Dat was ook een wijze van uitdrukken, want hij sprak of gebaarde niet. Hij gaf geen uitdrukking aan gevoelens. Zijn koninkrijk moest dat voor hem doen.

Maar toen de zon van de aarde daarboven de rand van de wereld vond, en het woud duizelde en grauwde alsof er een meteoor door gevaren was, was Azhrarn verdwenen, omhoog naar Bhelsheved, waar de mensen vermoord hadden dien hij liefhad.



Eensklaps overweldigd door het besef van hun daad was de menigte weggevlucht en had Dunizel achtergelaten op de verfijnde witte brug ten westen van de gouden tempel.

Ja, de menigte verliet bij zonsondergang Bhelsheved geheel, op een paar idioten of ongevoeligen na, die stil troosteloos door de zuilengangen waarden. En ook waren er de priesters die nog talmden in hun cel, jammerend over hun voorgevoel van geestelijke doem. De storm bleef ook in de lucht hangen, dof schallend, en wierp handenvol wind tegen de tempels, en reet de rommel uiteen die op straat was achtergelaten.

De zon stapte van de laatste trede de plaats onder de wereld binnen, maar zond nog een langdurige helse rode straal achterom de wereld op. IJzerpurper kolkte in het oosten, en duisternis, die spoedig alles zou overwinnen.

Het meisje lag met haar voeten in de richting van het einde van de zonsondergang.

Nog een laatste vlam en de zon was verdwenen, wat sombere sintels nalatend die de wind later zou opvegen. Nu stond de nacht aan de voeten van het meisje en keek op haar neer.

De Heerser van de Nacht, Prins der Demonen, Heer van de Duisternis – hij die machteloos was geweest ondanks al zijn macht, en nu ook bij machte tot niets anders dan het waarmaken van een van zijn andere benamingen, een van zijn zwartere namen.

Toen knielde hij en hief haar op, haar tegen zijn lichaam aanhoudend. Wat hij toen deed was vreemd. Hij bukte zich en kuste de beide oogleden, die dan zoetjes werden opgeslagen zodat haar prachtige, levenloze ogen hem aanzagen in iets dat op een ontwaken geleek. Maar toen trokken de zilveren wimpers de oogleden weer omlaag.

Hij droeg haar de brug af, de tuin in bij het meer, waar ze tot hem gekomen was, die eerste keer in Bhelsheved. Hij legde haar neer op het broze, koude gras en wendde zich dan van haar af en staarde uit over het nachtbevlekte water van het meer.

Voor de Eshva was verdriet net als liefde een verrukking, een kunst. Ze konden zwemmen in verdriet, erin verdrinken, zich er dronken aan zwelgen, de kinderen van droom en schaduw. Maar bij de Vazdru kon verdriet alleen geheeld worden in bloed. De Vazdru rouwden maar zelden, even zelden als ze weenden. En hij, die over hen was gaan heersen, meer Vazdru dan de Vazdru, kon het geen van beide. Geen wonder dat zijn land zijn pijn en wanhoop tot uitdrukking moest brengen. Want hij kon het niet. Zijn pijn viel niet uit te drukken. Als iemand die schreeuwen wilde maar geen stem bezat, of iemand die doorwond was met een verschrikkelijke innerlijke wonde die geen arts kon bereiken om te genezen, zo was het met hem. Azhrarn, die de vleselijke liefde en de katten uitvond, en de allerdiepste verwikkelingen van het kwaad – zo was hij en zo leed hij.

Zijn gezicht was zo wit dat het de duisternis verzengde als een vuur, en zijn droge, onleesbare ogen – en wees blij dat ze niet te lezen zijn – deden het donker er mager en verschoten uitzien door hun donkerte.

Hardop, maar rustig, zei hij: ‘Bhelsheved zal ik terugpersen in de aarde die haar heeft opgekotst. En de landen van Bhelsheved zal ik braak laten liggen als een bodemloze krater, waar geen levend ding zal opschieten, tot tien eeuwen vergeten zullen zijn.’

De nacht in de tuin leek terug te deinzen voor zijn woorden. Dit was zijn macht, waar hij tevoren machteloos was geweest. De nacht en de bodem en de bomen en de dampkring kenden en geloofden hem, en dat stukje wereld kromp ineen rond zijn beenderen.

‘Nog niet het allerkleinste, allerzwakste lootje,’ zei hij teder, zo teder. ‘En wat de mensen betreft, pas wanneer tweemaal tien eeuwen zullen zijn gerukt uit de bladzijden van ’s werelds boek. En nog vele, vele meer.’

Zwart als pek was Bhelsheved nu, en er was geen ster te zien. De windstoten werden zelfs ingehouden omdat ook zij bevreesd waren. Het meer weerspiegelde niet. Geen licht, geen hoop op licht te bekennen, terwijl hij daar stond en de belofte proefde die hij had gedaan, een gif van verheven smaak in zijn mond.

En toen: een lichtje. Onverwacht, slank en tenger, dat langs de rand van het meer bewoog, in zijn richting.

Azhrarn zag het lichtje en vervloekte het, want het riep de herinnering op aan hoe ze tot hem gekomen was in het begin, op net zo’n manier, een vuurvlieg van een lantaarntje in haar hand, langs het water. Maar toen hij vloekte vlamde het licht vreemd genoeg sterker op, alsof hij het gezegend had, en nu leek het met een vaart op hem af te komen.

Op het laatste moment wist hij het pas. Hij kwam uit het geboomte te voorschijn en wachtte en het glimmerende lichtje kwam tot hem en het was Dunizel, of haar geest, haar ziel die was teruggekeerd uit de nevelige streken voorbij de wereld, waarheen in die dagen de zielen vertrokken. En ze was zichzelf, alleen was ze doorschijnend als het dunste kraakporselein. De nacht was door haar heen te zien, door haar jonge huid, haar zwaanwitte haren, door haar schoonheid die zo getrouw, zo deerniswekkend was herschapen.

En: ‘Heer,’ zei ze, ‘ik wist dat u hier was en ik ben u komen zoeken.’ Net zoals ze toen tegen hem gezegd had, in het begin.

Daarop werd de pijn in zijn binnenste, die geweest was als de snede van een zwaard, waarschijnlijk als de pijn van zeven zwaarden met zeven bijtende zuren op de punt. Hij antwoordde haar met een woede die zo kil was, dat geen levend wezen het had kunnen aanhoren.

‘Wees dan tevreden, Witte Maagd. Je wilde me niet gehoorzamen, je moest en zou deze plaats aanhangen, en nu heeft ze jou vernietigd en zal op haar beurt vernietigd worden.’

‘En waarom wil je Bhelsheved vernietigen?’ vroeg de ziel van Dunizel. ‘Is dat om mijn dood te wreken?’

‘Waarom anders?’ zei hij en wendde zich van haar af. Het was niet dikwijls dat hij zijn gezicht verborg, behalve om bedrog te plegen, en bedrog was dit niet.

‘Vernietig dan,’ zei ze, ‘Bhelsheved niet om mijnentwil. Ik heb geen wraak van node. Ik zal leven, zoals je ziet, alleen niet zoals voorheen. Van alle zielen is de mijne vol leven en zeker van haar bestaan, want de ziel van de zon bezocht me in de moederschoot.’

Eindelijk kende ze zichzelf, scheen het.

‘Waarom smeek je me om het lot van een mierenhoop?’ vroeg hij, geen acht slaand op haar kennis omtrent zichzelf, want die ging hem niet meer aan, althans dat leek hij te denken. ‘Zij die jou vermoordden, verdienen geen gunsten van jou.’

‘Voor hen?’ vroeg ze. Haar stem voegde zich tussen de bomen in de schaduw waar ze hem niet gevolgd was. ‘Het is niet voor hen maar voor jou, mijn geliefde, voor jou, de waarheid van mijn leven en immer de waarheid, zelfs voorbij de poort van de dood. Want wanneer je mensen neerslaat en afslacht en de aarde verwoest en ledig slaat, dan is het een deel van jezelf dat je slaat en afslacht en verwoest. Je bent groter dan je eigen geslacht. Je staat boven hen. Op een morgen – en ik spreek heel bewust, lieveling, over de dag – zul je je kwaadaardigheid afleggen, als een rijk gewaad waar je genoeg van hebt.’

‘Zeg dat soort dingen toch niet tegen mij,’ zei hij, ‘of ik verzeng deze plek met een bliksemslag waardoor hij tien miljoen jaar lang dood zal blijven.’

‘Dan zul je alleen jezelf verzengen. En hoewel ik niet meer van deze wereld ben, zal jouw pijn de mijne worden. Dan zul je ook mij verzengen.’

‘Ga weg,’ zei hij. ‘Je verdient geen medelijden. Je hebt je leven vergooid.’

‘Mijn leven gaat door, ergens anders of ook hier, want misschien keer ik in een andere tijd nog op aarde terug. En als dat zo is, zal het licht waarbij ik mijn weg zal vinden, het licht zijn van jou.’

‘Wat ik je had kunnen geven heb je weggeschoven. Gemorste wijn, Dunizel. Je hebt nooit de zoetheid daarvan leren kennen.’

‘Onderwijs mij die dan,’ zei ze.

Toen lachte hij, schoon en wreed in de schaduw.

‘Vrouw,’ zei hij, ‘je bent van spinrag en rook. Ga lessen nemen in liefde bij de fantasmen, die huiveren in het buitenste niets.’

En toen beroerde haar hand zijn arm, gewichtloos als een blad maar hij voelde het, alsof ze van vlees en bloed was geweest.

Hij kon haar op dit moment nog zien liggen, haar dode bleekheid tussen de stammen van de bomen. Maar ook aan zijn zijde zag hij haar, zoals ze geweest was; nu niet meer doorschijnend, maar fijn verdicht en alleen verlicht door haar eigen innerlijke schittering. Ze was zelfs nog mooier dan ze geweest was, als dat mogelijk is, en misschien kan dat niet.

‘De ziel is een tovenaar,’ zei ze, ‘en dat weet je. Maar mijn ziel meer dan die van een ander, omdat ik het kind ben van de komeet. En omdat jouw bloed eens met het mijne vermengd werd. Voor een tijdje kan ik het aanschijn van het vlees om mij heen leggen, maar het is maar voor een poosje, voor de duur van een nacht. Zelfs mijn ziel, die van je houdt en die kracht put uit liefde, vermag niet meer dan dat. Als je me direct weg wil zenden, behoef je alleen je hart voor mij te sluiten. Als dat je verlangen is, dan zal ik daar geen verdriet om hebben. Ik zal je zonder spijt verlaten en je altijd beminnen.’

‘Je lichaam is maar een drogbeeld,’ zei hij. ‘Zou ik zo’n slechte tovenaar zijn dat ik dat niet zou weten?’

‘Mijn lichaam is gemaakt van liefde. Bemin me en dan zul jij, zelfs jij, het verschil niet kunnen aanwijzen tussen illusie en werkelijkheid, want in dit geval zijn ze één.’

Toen beroerde hij haar gezicht met zijn handen. Zijn aanraking die was als muziek; dadelijk werd ze levendiger, vaster en echter. Geen menselijke man had haar kunnen bezitten zoals ze daar was. Maar noch zij, noch haar liefde, noch haar beminde waren menselijk.

‘De tijd is te kort,’ zei hij. ‘Eén sterfelijke nacht maar.’

‘Nee, want je bent toch meester van de tijd. Een nacht kan duizend jaren tellen. Ik ben bang voor de vreugde die ik bij je zal leren kennen.’

‘Wees liever bang voor de scheiding die daarna komt,’ zei hij en het was, als zei hij haar dat hij die zelf vreesde.

‘Er is geen scheiding,’ zei ze. ‘Ik ben altijd bij je, en zoals ik nu bij je ben, zal ik nog wel komen, in een andere tijd. Maar vernietig dit oord niet. Als dit er niet geweest was zou je me in het donker voorbij zijn gegaan. Als je het licht van Bhelsheved dooft, dan is er misschien een andere plaats, in een andere tijd, waar je me niet vinden zult.’

Azhrarn keek haar aan, het gezicht dat hij tussen zijn handen hield. En toen boog hij zijn hoofd en kuste haar. De aarde om hen heen scheen aan die kus te weten dat hij zijn besluit tot vernietiging had opgegeven. Liefde en haat waren in de waagschaal gegooid en de liefde had zwaarder gewogen dan al het andere, zoals eens, lang geleden en die keer was hij zelf gestorven.

Haar lichaam dat meer uit ziel dan uit vlees bestond, ontmoette het zijne dat uit bovennatuurlijke atomen bestond; licht op donker, monden die zich vereenden, handen, zelfs hun haren die zich in elkaar strengelden, hen samenbonden, en van hen ging een roeswekkende sfeer uit als van de gloed of hitte van een vuur.

Heel de streek reageerde erop, huiverde mee in onhoorbaar meeklinken. Land was ook levend. Dit land was vernietiging beloofd en in plaats daarvan was er liefde ontwaakt.

De storm versmolt zuchtend. Sterren kwamen erdoorheen gestroomd, leken op elkaar neer te regenen. De toonladder der liefde ging neer, door de aarde en op, boven de aarde uit. De tijd bleef stilstaan zoals in Druhim Vanashta de tijd had stilgestaan. Een nacht werd duizend jaren. Een liefdesdaad werd alle liefdesnachten tegelijk, uit verleden of toekomst.

En toch was het niets, vergeleken bij die andere liefde die tussen hen had kunnen bestaan.

En intussen zat in de hartstempel, op haar gouden zetel, vergeten de Dochter van de Demon, te klein om eraf te klauteren, klaarwakker en zich bewust van de stromingen en de golven van liefde die rondtolden in de lucht en wetend dat ze er geen deel van uitmaakte.



Het ochtendgloren kwam met tegenzin over Bhelsheved, scheen het, verlegen, bleekjes, als na vele jaren zonder zon. De stad die zich opende voor de zonsopgang, bood een zuivere en haast vormeloze aanblik, als iets dat heel nieuw was, of iets dat schoongewassen was van zijn verleden, van de aangroeisels die zich eraan hadden gehecht. De stormwind had het vuil uit de straten gevaagd. De kale bomen waren als donker zilver. Zelfs de woestijn lag er sereen bij, tot kleur gestreeld door de zon. Als een vrouw die een ongeëvenaarde en allesomvattende liefde heeft ervaren, zo lag het land erbij, en zo vloeide de zon omhoog boven het land.

De priesters waren uit hun cellen gekomen om naar de hemel te kijken. Zij, die bij de muren waren gebleven, dankten de goden. En de karavanen die hals over kop wegvluchtten bij de stad vandaan, voortgedreven door angsten die ze nauwelijks begrepen, waren stil blijven staan. De vergelding van de nacht was hun bespaard gebleven. De Hemel had de rechtvaardigen beschermd. Misleid door de dageraad, die volgde op de nacht van liefde en verdriet, begrepen ze het verhaal alweer verkeerd en zouden het nog vele jaren lang verkeerd doorvertellen.

Desniettemin bleef Bhelsheved die dag voornamelijk leeg. Alleen een oude bedelaar schooide door de vier straten en bereikte na een tijdje, kennelijk verstoord over het gebrek aan afval op straat, de tempeldeur en tuurde zonder veel hoop naar binnen.

Enorm en ledig zag de tempel eruit. Alleen de vage glinstering van het ochtendlicht op het water van het meer gleed over de wanden en tekende vlekken op de flanken van de enorme dieren die naast het altaar stonden.

En toen sprongen twee turkooizen, twee Schemerlichtjes in brand, midden op de hoge troon die de zetel van de hoer was geweest.

De bedelaar schrok. In de schemer kon hij verder niets ontwaren. Eensklaps herinnerde hij zich het demonenkind en piepend snelde hij de tempel uit.

Op de brug zag hij heel even een jonge edelman in een pruimblauwe mantel, maar die stond de bedelaar ook al niet aan, en hij bleef niet staan om te jammeren en een aalmoes te vangen.

Niemand kwam verder naar de tempel die zoele dag, hoewel Chuz in de buurt rondhing, en zo nu en dan de vissen het meer uitliepen op hun vinnen.

Bij zonsondergang trad Chuz de tempel binnen en stak de mozaïekvloer over met zijn kattetred. Hij kwam bij de stoel waar de hele dag het kind met de blauwe ogen op haar buik naar hem had liggen staren, door de deuropening.

Chuz was nu enigszins anders gekleed. Aan zijn linkervoet droeg hij een schoen en aan zijn linkerhand een handschoen van soepele purperen stof. De linkerzijde van zijn gezicht werd afgedekt door een halfmasker van het blondste brons, een gezicht dat precies overeenkwam met de kant van vlees ter rechterzijde. Zijn haar had hij weggestopt. Hij bood nu een zeer schone, zij het abnormale aanblik.

‘Mooi meisje,’ zei Chuz tegen Soveh, Dunizels dochter. ‘Ik kom je weghalen uit dit onbelangwekkende heiligdom.’

Het kind Soveh sloeg haar ogen neer, net als Chuz zelf, zij het niet om dezelfde reden.

‘Wil je dan niet,’ zei Chuz, ‘je erfdeel in ogenschouw nemen? Wees niet bang. Ik zal je beschermen tegen de lekkende droppels van de zon, al is ze bijna gedoofd. Ik heb uit hoffelijkheid voor jou gewacht tot zonsondergang. Het spijt me dat je vader en moeder voor zaken zijn weggeroepen. Als oom van je ben ik van plan je te adopteren. En als teken van mijn goede trouw heb ik hier een geschenk.’

De blauwe juwelen werden weer opgeslagen en richtten zich op een juweel van amethist. Het was de dobbelsteen.

Soveh nam de dobbelsteen niet aan, maar keek er wel naar. En onderwijl keek Chuz naar haar en het is het vermelden waard dat allebei zijn opmerkelijke ogen waren bedekt door toverlenzen van witte jade en zwarte git en amber, die precies een paar prachtige natuurlijke ogen nabootsten. Ja, Chuz had zich op zijn mooist uitgedost, dat stond vast, om de dochter van Azhrarn te bekoren.

Maar nog nam ze zijn geschenk niet aan, hoewel ze hem nu en dan aankeek, zonder wantrouwen of angst, terwijl de laatste lovertjes van de dag nog nalichtten op de drempel.

‘Dit is toch kwetsend,’ klaagde Chuz ten slotte. En draaide haar, mogelijk om haar uit te dagen, zijn rug toe. En stond oog in oog met Azhrarn, Prins der Demonen, die op dat zelfde ogenblik omhoog was gekomen door het meer en de vloer, en die op zeven pas afstand van hem stond.

Chuz leek niet in het minst uit het veld geslagen. Hij glimlachte verrukkelijk en het bronzen masker glimlachte mee in volmaakte coördinatie.

‘Zo,’ zei Chuz, ‘het ziet ernaar uit dat ik uiteindelijk toch niet voor oom hoef te spelen. En ik dacht nog wel dat je haar vergeten was, ondanks wat het je gekost heeft om haar teweeg te brengen.’

Azhrarns gezichtsuitdrukking viel moeilijk te duiden. Wolken leken hem te omsluiten. Maar zijn ogen boorden door de wolken heen. Weinigen buiten Chuz zouden in staat zijn geweest hem te weerstaan.

‘Jij en ik, on-broeder, on-neef, zijn van nu af aan on-vrienden.’

‘Ach, is dat zo? Je stemt me verdrietig.’

‘Ach, het is zo. En je zult nog veel verdrietiger zijn als ik je tot over de rand van de wereld moet najagen om je in mijn handen te krijgen.’

‘Ik zie dat je me zonder meer veroordeelt. Je gaat ervan uit dat ik de steenaanbidders opzettelijk heb opgestookt om mij aan te vallen, zodat mijn speelgoed verstrooid zou worden en daarmee het dodelijke ding. Maar wie was het, die zijn handpalm liet openrijten en die drie droppels bloed morste, die veranderden in adamant?’

‘Chuz,’ zei Azhrarn zo zachtjes dat hij nauwelijks te verstaan was, en toch was er geen stofje daar dat hem niet verstond, ‘zoek een diepe spelonk en begraaf je daar en wacht op het blaffen van de honden.’

‘Dacht je dat ik voor je sidderde?’ zei Chuz nonchalant. ‘Ik ben slechts dienaar van de wereld. Ik heb mijn plicht gedaan. En jij, mijn beste, hebt waanzin geproefd. Is het je bevallen?’

Azhrarns gezicht kwam uit de wolk te voorschijn. Het was het gezicht van een zwarte luipaard, een cobra, een bliksemstraal.

‘Het is oorlog tussen ons,’ zei Azhrarn, ‘en ik ben zo hoffelijk geweest je daarvan in kennis te stellen.’

‘Ik bewonder je te zeer om met je te redetwisten.’

En als een kringel stoom was Chuz verdwenen, ofschoon er ergens tot driemaal toe een ezel hartverscheurend balkte.

Toen keek Azhrarn naar het kind dat hij gemaakt had, en verstoten, en om wie hij uiteindelijk terug was gekomen. Hij was een onnadenkende en liefdeloze vader geweest, en nu was hij een afstandelijke en ronduit angstaanjagende vader.

Maar toen hij zijn bleke, beringde hand uitstrekte naar het kind, legde ze zonder aarzeling haar handje in de zijne.

‘Je naam,’ zei hij tot haar, ‘zal Azhriaz zijn. Elkeen zal weten dat je mijn dochter bent. En alle kleine koninkrijkjes van de aarde zullen jou toebehoren en jij zal ze regeren naar de trant van wat je bent en wat je zult zijn.’

En toen werd de tempel vervuld van donkerte en in die donkerte was ook hij verdwenen en haar nam hij met zich mee. En men zegt dat die nacht brokken van de maan omlaagvielen en op de aarde stortten.

Maar ver op de wijde vlakten van de woestijn wandelde, in de talmende kalmte van de nagloed, Prins Chuz over de zijden duinen die nog gevoerd waren met roze, alsof de liefhebbende dageraad die nooit weerkeren zou, was teruggekomen.

Even naar het oosten was een ster te voorschijn geschoten en soms keek hij daarnaar, maar hij wachtte op een andere en na een tijdje kwam ze.

Ze liep op hem toe over de duinen en haar waaiende haren waren de kleur van de woestijn en haar klederen waren met goud bestikt, maar de ster scheen dwars door haar voorhoofd. Net als Dunizel was dit een geestverschijning.

Ze had de oude toren verlaten, Jasrin, de toren waar ze rondgespookt had, en ze was nu ver van de stad Sheve, waar ze eens Nemdurs koningin was geweest. En hoewel zij geen ziel was, maar slechts de verloren weerspiegeling van een ziel, leek het haar toch te verbazen dat ze zich zo ver van die bekende punten bevond. Maar Chuz ziende, herkende ze hem met vreugde en onbehagen, en ze bleef staan, en de avondwind waaide verder door haar gewaden. En dan hief ze haar hand op, en daarin lag het bot, het bot van haar kind dat ze zonder het te willen per ongeluk had vermoord in haar krankzinnige, jaloerse liefde voor haar heer.

‘Verder niet, Jasrin,’ zei Chuz. ‘Want nu mag je mij het bot geven.’

Jasrin, of de essentie van Jasrin die de verschijning vormde, aarzelde peinzend. Misschien werd ze bevlogen door herinneringen aan honderden jaren van boetedoen, een zelf opgelegde en onopzettelijke boetedoening – haar geestverschijning die klaagde, voortgaand in de dodelijke kringloop van schuld en ellende die haar leven had uitgemaakt. Misschien was het wel de herinnering, dat het bot haar ook ontgaan was, net als haar geluk, weggeglipt naar Chuz om haar te beschuldigen van haar misdaad. En dat dit dus alleen maar de geestverschijning van het bot kon zijn, zoals zijzelf de geestverschijning was van een geest. En voorvoelde ze nu dat haar gevangenschap was afgelopen? Jasrin die Nemdur had bemind en haar kind om die liefde had gedood? Maar nu was een andere vrouw naar Sheve gekomen en had daar een heer bemind, verhevener dan de koningen der aarde en was op haar beurt vermoord, omdat ze zijn kind beschermde. Evenwicht.

‘De waanzin brengt alles in evenwicht. Geef mij het bot,’ zei Chuz opnieuw. En Jasrin kwam op hem toe en stak hem het ontastbare ding toe en Chuz nam het van haar aan.

En Jasrin glimlachte, althans het stukje schil van haar dat hier nog was gestrand, en glimlachend was zij niet meer. Het bot was direct verdwenen toen ze het losliet; dat Chuz zijn aanvaardend gebaar had volvoerd, was slechts beleefdheid van zijn kant.

Daarna beende hij verder, zijn mantel in de kleur van de avond fladderend, terwijl zijn blonde haar bijna jongensachtig uit de verhullende kap glipte, hoewel het andere minder aantrekkelijke haar bescheiden uit het gezicht bleef. En onder het lopen sprak het ezelskakement hem toe.

‘Liefde is overal, en ook de dood van de liefde,’ klakte en mompelde het. ‘En ook tijd, die opgebouwd is uit de verhalen van dood en liefde. Dood en tijd ken ik en erken ik.’

Chuz die vergat dat zijn ogen net als de helft van zijn gezicht gemaskerd waren, sloeg ze neer.

‘Maar wat,’ wilde het ezelskakement met sinistere vasthoudendheid weten, ‘wat is liefde?’