1 De vertellers
Er was krachtige muziek in de lucht: de muziek van de zonsondergang. In het westen een muur van helderrood amber waarin de zon laaiend onderging. De rest van de hemel was een rokerig roze, een kleur als een parfum – als muskus. De aarde had haar essences afgestaan. Hoogte en diepte en lange duinen versmolten in de hemel. Maar er was nog andere muziek op aarde, een muziek van trommen, tamboerijnen, bellen en fluiten, een muziek van stemmen en geschreeuw, en het malen van wielen en het stampen van voeten. En na een tijdje lichtten, toen de onbegrensde lamp van de hemel was uitgebrand, op de vlakte beneden de kleine gele lampen op, een zwerm vuurvliegjes die zich voortbewogen, allemaal één kant op. De muziek van de ondergaande zon en de muziek der mensen vloeiden in het westen samen.
‘Waar gaan jullie heen?’ was de vraag geweest op de brede wegen, de smalle paadjes, aan de toegangen tot de oasen en de heiningen van de dorpjes. ‘Waar gaan jullie heen met zoveel gezang?’ En het antwoord kwam, met het gezang: ‘Wij gaan naar Bhelsheved om de goden te vereren.’
En de vraag, die al evenzeer een ritueel was als het antwoord, was voor de plaatsen onderweg een teken. De mensen staakten er hun kopen en verkopen, hun landbouw, hun arbeid, hun ruzie en hun liefdesspel, en volgden de stoet, voegden er hun eigen muziek aan toe, met de vlam van nieuwe lampen in hun hand. Alleen al langs deze route trokken er zevenmaal duizend dansend voort, op het geroffel van de trommels, door de woestijn naar het mystieke Bhelsheved.
Toen de zon verdwenen was hielden de zevenduizend stil, hoewel de klank van hun muziek met tussenpozen nog te horen viel. Op de maat daarvan werd een uitgestrekt kamp opgetrokken, en werden vuren aangestoken, her en der op het zand alsof van de zakkende zon droppels omlaag waren geregend. De geur van gebraden vlees en brood dat werd gebakken, steeg op met het licht en de melodieën. Maar in het kamp heerste vrijwel geen orde, en er werd vrijwel geen wacht gelopen. Waar zou het trouwens voor nodig zijn? Godsdienstige vervoering was de drijfveer van deze mensen die door de woestijn kwamen gedanst. De koude van de nacht kon hen niet deren en ook de rooftochten van wilde dieren niet. Dieven of booswichten zouden het in een dergelijk gezelschap niet lang uithouden. Geen zweem van bedrog of kwaad.
En de hemel verbleekte, werd een licht, flakkerend blauw, als de as van een bloem. De sterren kwamen vanachter de lucht te voorschijn. En uit de woestijn kwam een man, lang en rijzig, als een panter tussen de tenten en kampvuren doorgelopen.
Een meisje zat geknield in de poel van de schemering een viertal zwarte schapen te voederen. Ze hief haar hoofd op en keek de man na toen hij voorbijging. Toen haar geelharige zuster de tent uitkwam wees het meisje. ‘Kijk, Zharet, hij is er weer.’
‘O ja, die herken ik direct, ook van achteren,’ zei het tweede meisje, en haar ogen blonken als stille vlammen. ‘Hij schrijdt als een vorst.’
‘Maar hij heeft geen dienaar bij zich en geen schildwacht.’
‘Misschien is hij zijn eigen staat en heeft hij daar geen behoefte aan.’
‘Maar wie,’ fluisterde het eerste meisje, ‘heeft hem ooit bij dag onder ons gezien?’ En geelharige Zharet dacht: Ik zou wat blij zijn om hem bij nacht te zien. Ze zou gaan trouwen, met een neef die ze maar een paar maal gezien had. Ze stelde zich de vreemdeling als haar bruidegom voor en deed haar ogen dicht.
Maar inmiddels was de vreemdeling in zijn inktzwarte mantel al uit het gezicht verdwenen, hoewel nu weer anderen hem zagen, naar hem keken, en dromerig fluisterden:
‘Wie is dat toch?’
‘Wie heeft hem ooit bij zonlicht gezien?’
‘Ik zag hem bij maanlicht.’
‘Was hij een spook of een geest?’
‘Alleen als die ook mooi zijn, want dat is hij.’
Anderen waren niet zo dromerig.
‘Daar gaat die duistere weer. Op een tocht als de onze horen toch geen dwarsdrijvers mee te gaan, maar die voert kwaad in z’n schild, wat ik je zeg.’
‘Al die jaren dat ik al naar Bhelsheved ga is er nog nooit iets gestolen of wat voor narigheid dan ook, maar nu is drie nachten geleden de zwarte geit van mijn neef uit het hok verdwenen. Alleen de botten lagen er nog…’
‘Hij is steels als een moordenaar.’
‘Hij loopt als een schaduw.’
En sommigen die niet erg elegant waren, zeiden: ‘Hij is te elegant om een eerlijk mens te zijn.’ En sommigen die niet erg lang waren, zeiden: ‘Hij is zo lang, die kun je niet vertrouwen.’ En sommigen die intuïtie bezaten huiverden, hoewel ze niet goed wisten waarom.
Nog andere dingen gebeurden, waar de vreemdeling ging. Een tamme vogel pikte het laatste eindje wilgeteen door aan zijn kooi – en hij had drie dagen achtereen, telkens als de vreemde langsging, zeer vlijtig aan de wilgeteen zitten pikken – en hij vloog zijn kooi uit en de opening van de tent uit en stoof de man in de donkere mantel achterna en fladderde om hem heen. Hoewel de man zijn pas niet vertraagde stak hij zijn arm op en nam de vogel in zijn hand. Het was een opmerkelijke hand, sprekend en krachtig met lange, lange vingers. De nagels waren ook vrij lang, als van een machtig vorst die niet behoeft te werken, maar ze waren niet puntig, doch recht en glad afgesneden met op elk een zilveren maantje… De vogel sidderde in die koele tedere greep en keek in het gezicht dat alleen aan zichzelf zichtbaar was, want een plooi van de mantel verhulde ’s mans gelaat. Een ogenblik later vloog het vogeltje hoog de duister wordende hemel in. Het scheen te denken dat het een adelaar was, of een grote mythische nachtvogel. Het wierp zich omhoog naar de hemelkoepel met een hartstochtelijke inspiratie die zijn frêle vleugeltjes zeker niet zouden kunnen dragen.
(En op dezelfde manier had de zwarte geit zich uit zijn in elkaar geknutselde hokje vrijgeknaagd. Hij was de vreemde achternagelopen, de woestijn in, en daar had een leeuw hen beiden beslopen. Toen de leeuw de man gewaar werd, had hij zich omgegooid en was op zijn rug gaan liggen rollen als een reusachtige poes, al grommend en spinnend. Maar toen de man verdwenen was, had de leeuw zich de geit weer herinnerd en had zich er ogenblikkelijk op geworpen en het dier verslonden. De man had eenmaal achteromgekeken. Zijn ogen, die een ogenblik te voorschijn kwamen uit de middernacht van zijn mantel, glansden als twee zwarte sterren met een wreed medelijden, een ironisch, meevoelend, genadeloos berouw.)
Een wijnzak stond in het zand voor een tentpaviljoen. De kurk sprong uit de opening toen de schaduw van de vreemde er langsgleed, waardoor de zak z’n evenwicht verloor en omtuimelde. De wijn gutste over het zand als een plengoffer.
Een magere hond begon zonder zichtbare reden opeens te janken en verborg zich onder de kussens van zijn meesters bed.
Een opwindpoppetje dat al een jaar niet meer in beweging was te krijgen, begon opeens heen en weer te marcheren op de knie van het kind.
Een roos in een pot liet al z’n blaadjes vallen.
Een dorre twijg in een takkebos, die klaar lag voor het vuur, kreeg een knop.
Bij een van de grote vuren in het middelpunt van het kamp waren zekere wijsgeren en oudsten gezeten, en mannen met gezag op diverse terreinen, en vlak bij hen zaten de beroepsvertellers onder hun geparfumeerde lantaarns. Een heleboel mensen, die zich bij de vrolijke godsdienstige pelgrimstocht naar Bhelsheved hadden aangesloten, zaten hier bijeen om te luisteren. En zoals het ook hoorde, gingen alle verhalen over de pracht en de goedgunstigheid van de goden.
Op dit uur, vlak voor het opkomen van de maan, vertelden ze het oude en belangrijke verhaal van de dwaasheid van Nemdur, de Koning van Sheve. Hoe hij, in een poging de goden te verlagen, een godslasterlijke Toren had opgetrokken van vele verdiepingen die de hemel zou moeten doorboren. Maar de goden, die zich ervan bewust waren dat de kennis en macht die de Bovenste Regionen de mens zouden schenken, hem schaden zouden, hadden zeer verstandig de toren neergeworpen. Alleen Nemdurs koningin, die de vergiffenis der goden had afgesmeekt, hadden ze gespaard. Daarna was heel het gebied heilig geworden. Mensen kwamen wijd en zijd vandaan om de brokstukken van de machtige toren te bezichtigen en de puinhopen van de nabijgelegen stad, het verlaten Sheve, en om offerandes en gebeden op te zenden aan de heersers van de hemel.
Op dit punt vroeg een kind in de menigte heel luid en angstig of de goden dan zo verschrikkelijk waren van aanzien. De vertellers glimlachten en bogen voor de wijsgeren. Een van dezen, een eerbiedwaardig oud man, sprak het kind ernstig toe. ‘O, nee. De goden zijn wonderschoon en rechtvaardig. Zij die hen vereren en gehoorzamen hebben van de goden niets te vrezen. De goden belonen ieder die hen aanhangt. Maar die afdwalen straffen zij. Dan zijn zij verschrikkelijk; verschrikkelijk in hun volmaaktheid en hun pracht.’
‘Maar,’ vroeg het kind ongerust, ‘hoe zien ze er dan uit?’
De wijsgeer evenwel was uitgesproken en de vertellers gingen verder met hun verhalen. ‘Ssst!’ zei het kindermeisje scherp tegen het kind.
‘Maar,’ zei het kind, ‘als ik ze niet aan hun uiterlijk kan herkennen, hoe zal ik dan weten wie het zijn en hoe kan ik ervoor zorgen dat ik ze niet ontrief?’
Toen sprak er een stem tot het kind, een stem die langs de binnenzijde van zijn oren streek, wonderlijk en onverwacht, als het ruisen van de zee in een schelp.
‘De goden zijn kleurloos als kristal, want ze hebben geen bloed in hun aderen. Ook bezitten ze geen borsten en geslachtsdelen. Hun ogen zijn even koud als hun land, waar alles geverfd is door de vorst. Maar jij zult ze waarschijnlijk nooit ontmoeten, ze geven niet om deze wereld.’
‘O,’ zei het kind en keek omhoog en zag het bleke gezicht van een man die zich over hem heen boog, een gezicht dat zo verbijsterend was, dat het de ogen van het kind verblindde, als was het de maan.
Toen knipperde het kind met z’n ogen en in die oogwenk was de man verdwenen.
Nu verhaalden de vertellers hoe honderden jaren over de woestijn kwamen en gingen. Hoe het wichelen verheven was boven het profeteren, en het duiden van voortekenen boven het wichelen en hoe visioenen boven alles stonden. Een groep heilige mannen die in de ruines van Nemdurs Sheve huisden, begon anderen die daar kwamen aan te sporen een tweede stad te bouwen op de puinhopen van de eerste, een stad, waarvan elke steen gelegd zou worden tot lof en prijs van de goden.
Mensen doen veel uit haat. Uit liefde doen ze nog veel, veel meer.
Ze zwoegden onder de zweep van de liefde, als de slaven die de toren van Nemdurs waanzin optrokken, hadden gezwoegd onder de zweep van de pijn en de dood. Wat de tijd van Sheve had laten staan, werd nu met de grond gelijk gemaakt. Uit de gebroken steenblokken bloeide als een luchtspiegeling de tweede stad op in de lucht. Een vreemde stad, een kleine stad. Een zeldzame stad, als geen andere. Want deze zou geen handel of teelt herbergen. Langs de kolonnades en onder de koepels zou het getij der mensheid slechts één seizoen per jaar bruisen, wanneer de mensen kwamen om hun eredienst te bedrijven en de vruchten van een jaar leven elders te offeren. Een stad die zuiver zou blijven – een tempel: Bhelsheved.
Bij het graven door de korst van straten van het oude Sheve stootten ze op water, het blauwe goud van de woestijn, een geheim te meer. En dit turkooizen oog dat terugstaarde naar de hemel, was voor de bouwers de bezegeling van de gunst der goden op hun onderneming.
De menigte slaakte een zucht. Spontaan begonnen ze te zingen, een lied van hun trektocht. Hoe op het hoogtepunt van het jaar de mensen zich wendden tot Bhelsheved. Uit het westen, het noorden, uit het zuiden en het oosten, naar het midden vloeiend als schapen naar hun hok, als wijn in een roemer, als een vermoeide de slaap binnenglijdt, zo natuurlijk bewogen ze zich in de richting van de heilige stad. En wij, zo kreten de mensen, wij die uit het oosten komen en naar het westen gaan, volgen elke nacht de zon, die zelf naar Bhelsheved vliegt om de goden eer te bewijzen; Bhelsheved waar alle verdriet wordt vergeten en alle pijn wordt geheeld.
Toen het lied was afgelopen was de menigte blij en uitgelaten en iemand vroeg om het verhaal van hoe de goden de wereld hadden gered, toen de Boze, de Prins der Demonen, haar had willen vernietigen.
De vertellers monkelden, want dit verhaal had ezelsoren in hun gedachten, zo populair bleef het. Ze verhaalden de legende om beurten. De Meester van de Nacht, zo zeiden ze, het Zwarte Beest dat onder de grond school (en zo afzichtelijk was dat hij zelf te allen tijde spiegels of andere weerkaatsende oppervlakken vermeed) zag de vroomheid en aanvalligheid van het mensdom en riep een krijgsmacht op van het kwaad, die zo reusachtig was dat de aarde werd overweldigd. Maar ia haar doodsstrijd hoorden de goden de gebeden en smekingen van de mens. Ze smeten een gouden bliksemstraal uit de zon omlaag die de demon zo verschrikkelijk brandde dat hij gedwongen was terug te trekken, en zijn walgelijke energieën met hem.
Bij de doldwaze beschrijving van het aangebrande monster dat onder de grond vluchtte, brulde de menigte van het lachen. Er was er maar één in heel die drom die niet lachte. Aan de rand van de binnenste kring gekomen, stond nu de man in de zwarte mantel. Het schijnsel van de lampen van de vertellers viel op hem en de stofplooi was van zijn gezicht gegleden. Hij bleek uiteindelijk niet slechts bleek te zijn, de vreemdeling, maar witter dan krijt, en zijn mond nog witter. Zijn ogen smeulden met een droog, onblusbaar zwart vuur. Hij was zo roerloos, zo stil, dat geleidelijk aan stilte en roerloosheid zich rondom hem uitbreidden, door de mensenkringen, alsof zijn bewegingloosheid een weerklinkend akkoord was, dat steeds opnieuw tegen de nacht werd aangeslagen.
Zelfs de vertellers hoorden ten slotte het geruisloze akkoord. Ook zij zwegen, draaiden zich om en staarden hem aan, met de hand boven hun ogen tegen het licht van hun lantaarns. Zelfs de wijsgeren bleven kijken.
Toen ten slotte de stilte zich door heel de verzamelde menigte had voortgeplant, nam de man het woord.
‘Het komt mij voor,’ zei hij en zijn stem droeg ver, als een golf die zich voortzet door het zand, ‘dat als dat schepsel waarover u spreekt zo in-slecht is als gij beweert, u zich maar in acht moest nemen.’
De menigte mompelde. De wijze die tot het kind had gesproken, sprak nu de man aan.
‘Heer, wij hoeven geen angst te hebben voor de Demon. We zijn nog maar een dagreis van Bhelsheved. Hier zullen zeker de goden ons tegen hem beschermen.’
‘Werkelijk?’ zei de vreemdeling. En toen glimlachte hij voor de eerste maal. De blik van de wijze werd een ogenblik onvast, maar hij was op weg naar de heilige stad en de verschijning en het gedrag van één man konden hem niet deren.
‘Mocht het zo gevallen,’ zei de wijze, ‘dat de Boze in staat zou blijken ons kwaad te doen, dan zouden wij begrijpen dat wij op een of andere manier de goden hadden vertoornd. Dat we alle kwaad dat ons nadien toekwam, ook verdiend hebben.’
‘Aha,’ zei de vreemde. Hij sloeg zijn ogen neer, als peinsde hij. Toen hij weer opkeek was het als een ochtendgloren, een ochtend zonder zon, maar toch een kolossaal schijnsel. ‘Ook ik,’ zei de vreemde, ‘zal jullie een verhaal vertellen.’
Zo schoon was hij en zo schoon was zijn stem, dat maar weinigen in die menigte in staat waren de reikwijdte van die schoonheid en die wonderbaarlijkheid te peilen. Zoals men naar een kwart van de nachtelijke hemel kijkt, en zich verwondert over de sterren, maar tegelijk uit zijn gedachten de myriaden sterren zet, die het oog in één blik niet in zich op kan nemen, zo keken ze en luisterden ze naar de vreemde en dachten bij zichzelf dat hij heel knap was, en heel goedgevooisd, en sloten hun gedachten voor het feit dat hij in alle opzichten boven hen stond, dat hij hen verschroeide, hen in een roes bracht en verdoofde door zijn aanwezigheid alleen.
De man liep recht op het middelpunt van het lantaarnschijnsel af, en de vertellers maakten zenuwachtig plaats voor hem, bezorgd om hun handel. Een lichte nachtbries kwam en ging over woestijn en kamp, en deed de zachte vuurtjes in de lantaarns flakkeren. De mantel van de vreemdeling werd van zijn schouders naar achteren geblazen, als door de wind bewogen, maar het was de wind niet. De mantel vouwde zich achter zijn rug als twee grote zwarte vleugels, en het blauwe licht van vele verre sterren lag op zijn haar. Een reusachtig kloppen leek door de atmosfeer te varen, ja, door de grond. De wind ging op het zand aan zijn voeten liggen als een hond, en hij begon het verhaal.
En het ging zo: Een prins wandelde op een dag in de avondkoelte langs de grens van het land dat aan zijn eigen bezittingen grensde. In dat andere land heerste wetteloosheid, dus het verbaasde de prins niet toen hij ontdekte dat de mensen die er woonden op een afschuwelijke manier werden afgeslacht door een angstaanjagend monster dat in hun midden was uitgebroed. Nu had de prins altijd belang gesteld in de wederwaardigheden van zijn buren, en toen hij hun zwarigheid zag, en merkte dat ze waarschijnlijk zouden worden uitgeroeid, besloot hij zich de taak te stellen om het monster op te zoeken en te verdelgen.
Daarom verliet hij zijn bezittingen en zwierf door het wetteloze land, door al de afgrijselijke opschudding die het beest teweeg had gebracht. Ten slotte wist hij het leger van het monster te vinden. Staande op de naakte rots voor het hol riep hij het naar buiten. En het kwam en het was afschrikwekkend, volgevreten en opgeblazen van het bloed en het leed van de mens en gezwollen van kracht. Maar de prins verzaakte niet. Hij trok uit zijn zilveren schede het enige zwaard dat hij bezat. En hij trad naar voren en begon op zijn afzichtelijke tegenstander in te houwen en te steken. Bliksem weerlichtte en de donder bulderde. De aarde werd gekloofd en week uiteen. Het monster blies giftig vuur en regens van stalen splinters. De prins werd verzengd en opengereten, doorboord door dunne naalden; zijn ogen die het allerschoonst waren geweest, werden weggebrand. Maar blind en onder grote pijn verzaakte hij nog niet. Eeuwenlang, zo leek het hem althans, streed hij voort in opperste pijn en angst, tot eindelijk, eindelijk, het gruwelijk ondier dood neerviel. Maar op zijn karkas viel nu ook het lichaam van de prins levenloos neer.
Op dit moment draaide de vreemdeling zich langzaam om, keek heel de menigte aan, ieder gezicht naar het scheen, in ieder ogenpaar, met zijn eigen merkwaardige en onpeilbare blik. Zijn stem had hen betoverd. Het verheel leek heel werkelijk. Het deed hen pijn hem het zo te horen vertellen, hoewel ze niet zo goed begrepen hoe ze dat voelden, want zijn stem was harmonieus en effen, en zijn gezicht ontdaan van elke uitdrukking.
Het bleek nu, zo vervolgde de verteller, dat de onderdanen van de prins hem waren gaan zoeken en uiteindelijk troffen ze zijn lijk aan. Met enige kennis die ze bezaten van tovenarij, togen ze aan de slag om hem tot leven te wekken. Een van de ingrediënten echter die voor de opwekking nodig waren, waren tranen. Deze leken onder de gegeven omstandigheden vrij makkelijk te verkrijgen. De onderdanen van de prins togen dus ogenblikkelijk naar de mensen van het naburige land, voor wie hij zich had opgeofferd, en verzochten dezen voor hem te huilen. Maar deze goede buren wendden het hoofd af en verklaarden: ‘Wij weten wel wie jullie bedoelen, en we geloven jullie niet. We zullen voor een prins van zulke leugenaars als jullie geen traan laten.’
‘En was dat niet vreemd?’ zei de verteller tegen de menigte. Sommigen huiverden toen ze dat hoorden. In sommigen welde een bizar gevoel van schuld op, van schaamte en angst… ‘Maar het vreemdste deel van het verhaal moet nog komen.’
De onderdanen van de prins stortten hun eigen tranen en die bleken voldoende te zijn om hem ten slotte op te wekken uit het grijze tussenland waar hij al die tijd gevangen had gelegen. Maat eenmaal weer tot leven gewekt keek hij, terugreizend naar zijn eigen koninkrijk, toevalligerwijs het buurland binnen. Alles was er nog even wetteloos als altijd, maar nu was er een grandioos festival aan de gang. Door nieuwsgierigheid gedreven ging de prins erheen, en na een tijdje zag en hoorde hij het volgende. Zijn buren hadden een vormeloze steen opgericht, en dansten daar nu omheen op vrolijke muziek van fluit en trom, en van tijd tot tijd omhelsde er eens iemand de steen of goot er wijn of olie of zalven over uit. Gefascineerd – ja werkelijk, gefascineerd, informeerde de prins welke riten hier gevierd werden.
‘Wij vereren deze ongelooflijke en goedgunstige god,’ zeiden de buren, ‘die ons van een verschrikkelijk monster heeft gered.’
De prins bekeek de steen een tijdje, maar meer was het echt niet, alleen een steen. Ruw, zonder hartstocht, zonder gevoel.
Na een tijdje merkte hij op: ‘Vergeef me mijn onnozelheid, maar ik had horen vertellen dat het een vorst van over de grens was, die het monster met zijn zwaard vervolgde en velde.’
Daarop spuwden zijn buren. ‘Ja, die leugen hebben wij ook gehoord,’ zeiden ze, ‘maar die lelijke misvormde duivel uit het naburige land is voor ons verwerpelijker dan het monster zelf. Maak alstublieft niet meer gewag van hem.’
Een tijdlang nadat de vreemde opgehouden was met spreken, bleef de menigte doodstil zitten. Bijna elk hoofd was gebogen, als in diep nadenken, of diepe nederigheid. Maar nog begreep de menigte niet wat over hen gekomen was, deze onaangename twijfel midden in hun feest.
Toen sprak de wijsgeer luid en pinnig tegen de rug van de vreemdeling: ‘Een merkwaardig idee, heer, als ik uw bedoeling goed begrijp. U zoudt ons willen vertellen dat de Onuitspreekbare, de Heer der Schaduwen, te eniger tijd de wereld zou hebben gered.’
De donkere verteller keek niet om. Hij zei: ‘U bent ervan uitgegaan dat de goden de mens op zo hoge waarde schatten dat ze zich haasten om hem te hulp te schieten. Ik denk dat u de goden verkeerd beoordeelt.’
‘En u,’ zei de wijsgeer streng, ‘doet het voorkomen dat het slechts stenen zijn.’
‘Ik geef toe dat ik daar kwaad van hen spreek. Want als ge op een steen slaat kan er een waterstroom uitkomen, of een kostbaar juweel. Of ge kunt er een huis mee bouwen, of woorden in het oppervlak krassen met een mes. Stenen kunnen erg nuttig zijn voor de mens.’
‘Uw godslasteringen zijn grof,’ zei de wijze, en de menigte begon narrig te brommen en te mompelen, door hem aangestoken. ‘Gedenk liever Baybbelu, en hoe de Toren ter aarde werd geschud door de goden, om de mensheid van haar hoogmoed te genezen.’
‘Hoogmoed?’ vroeg de vreemde zoetsappig. ‘Wat hebt ge dan om trots op te zijn? Jullie levens, die in een oogwenk voorbij zijn? Jullie geheugen dat nog korter van duur is? Jullie hersenen die zo leeg zijn dat spinnen er webben kunnen weven? Of is het jullie godsdienst die jullie zo trots maakt, die zoete en sappige vrucht van het geloof? Vruchten kunnen verzuren. En verder, mocht de Heer der Duisternis ooit in het verleden zo onverstandig zijn geweest om jullie voor jezelf te bewaren, dat zal hij nu nooit weer.’
Pas veel later besefte men dat hij over de mensheid had gesproken als ‘jullie’ en niet als ‘wij’.
Toen hij uitgesproken was gebeurde er iets griezeligs. Hoewel de wind bleef liggen, stak er een wind op zonder geluid en vrijwel zonder beweging, die alle lichten in alle lantaarns uitblies en alle vlammen in de omtrek smoorde, zodat het hele gebied opeens in het duister was gehuld, op het glinsteren van de sterren na, miljoenen mijlen ver.
In de duisternis verdween hij. En toen ze hun vuren weer aanstaken waren ze blij om zijn vertrek, hoewel ze hem niet als Azhrarn hadden herkend. Ja, sommigen die hun woede boven hun angst lieten gelden, gingen zelfs op zoek naar hem, want de wijsgeren zwoeren dat zo’n godslasteraar diende te worden gegeseld.
Het is niet ondenkbaar dat zij, en hun voorouders, Azhrarn al hadden gestriemd met hun slagen – eeuwenlang. Hoewel het onweerlegbaar een feit is dat hij het recht niet had zich zo tegenover hen op te stellen, het recht niet had zo verontwaardigd en vertoornd te zijn, hij die aeonen lang een spelletje had gespeeld met de mens; en wie zal zeggen of hij voordien niet gespeeld had met de wezentjes die uit de zeeën van chaos voor het eerst de vlakke vierhoekige aarde opkropen, de minuscule vonkjes en atomen waarmee het sterfelijk leven was aangevangen. En omdat hij zo lang ermee gespeeld had, zag hij het verlies ervan ook in dat licht: als een kind dat zijn speelgoed vreest te verliezen.
Eenmaal had hij zichzelf opgeofferd om de wereld te redden, want als hij die niet meer kon kwellen en verwarren, zou zijn eigen onsterfelijkheid, zo hij wist, maar saai zijn. Zo zeggen ze althans, de dichters, de liederen, de verhalen.
Hij had beslist al eeuwenlang geweten dat zijn daad aan de verkeerde werd toegeschreven, namelijk aan de Opperaarde. Maar zeker stak hem nu hun vergeetachtigheid, zo duchtig ten toon gespreid, en omdat ze was uitgesteld was de schok misschien des te feller. Hoe bitter was het niet, bij het zien van deze bezeten verering van onverschillige goden, die hem al afgunst inboezemde, ook nog te merken dat hij zelf niet herdacht werd – ja, erger nog: dat men aan hem een verkeerde herinnering had. Azhrarn de Schone die men zich herinnerde als log en afzichtelijk. Misschien was het wel die belediging van zijn ijdelheid, die hem het kwaadst had gemaakt.
Of zou het, dat deze Heer van de Angst, die om welke zelfzuchtige redenen dan ook, een daad van unieke en volstrekte liefde had gepleegd, in zekere zin ook verwacht had dat men hem zou beminnen? En nu ontdekte hij dat het niet zo was. Ontdekte dat er om hem gelachen werd. Ontdekte, wat vreselijker was dan al het andere, zijn eigen onverwezenlijkte, absurde verwachtingen.
Groepjes jongelieden trokken door het kampement op zoek naar de
godslasteraar. Ze droegen staven en stokken en sommigen hadden een
mes getrokken en een paar hadden lange zwepen van stierevel die ze
hadden meegenomen op reis om leeuwen en mensen mee te
verschrikken.
‘Dit kan toch niet,’ hadden ze tegen elkaar gezegd, ‘dat we de heilige stad bereiken terwijl deze ellendeling nog vrij onder ons rondgaat? Zingt de stad niet altijd om de mensen te verwelkomen wanneer ze haar naderen? En zal ze dan voorzeker nu niet kreunen van woede, als deze duivel naderbij komt? Laten we hem snel achterna gaan en hem in elkaar slaan.’
En zo zochten ze naar hem, overal in het rond, en stichtten grote verwarring en stootten kookpotten omver en broze tentstutten, en liepen als dollen tussen de geiten en de schapen en maakten de kinderen en de jonge meisjes bang, onder het slaken van woedende bedreigingen en verwensingen.
Eerst was er van de vreemde taal noch teken te bekennen. Hij leek wel in lucht te zijn opgelost, te zijn veranderd in zand. Toen begonnen ze hier en daar glimpen van hem op te vangen – om deze of gene hoek, in de schaduwen tussen twee paviljoens, dwars door een kraal gaand waar hij de dieren even weinig in beroering bracht als wanneer de nacht zelve voorbij kwam gegleden. Maar wanneer de achtervolgers hem nagingen, was de vreemdeling nergens meer te vinden.
Er waren drie broeders, vol wijn en godsdienst en met elk een zweep, die al snel hun geduld verloren en zich van hun makkers afscheidden om op hun eentje te zoeken.
‘Ik denk,’ zei de jongste, ‘dat de oude eerwaarde wijsgeer ons vast wel een heel bijzonder relikwie van Bhelsheved zal bezorgen van de priesters, misschien zelfs wel een gouden talisman, als we deze schobbejak zijn verdiende loon geven.’
‘Grote kans,’ zei de middelste broer. ‘Maar wie weet wat voor zegeningen de goden zelf nog zullen uitstorten over de hoofden van degenen die hun voorvechter zijn?’
‘Ik wil je een ding zeggen,’ zei de oudste broer terwijl hij zwiepte met zijn zweep. ‘Ik verdenk die godslasteraar ervan dat hij ook een tovenaar is en een valse vorm aanneemt. Hoe kan het anders, dat hij ons zo voortdurend ontglipt?’
Op dat zelfde ogenblik betraden ze een open plek tussen de tenten waar bijna geen mensen kwamen. Daar in het sterrenlicht stond, op het houtskoolduister van het zand, degene die zij zochten.
Zodra hij hem zag rolde de jongste broeder ogenblikkelijk zijn zweep af en haalde ermee uit. Maar alsof het een neerfladderende sjerp was, hief de vreemde zijn hand op om de felle tong van de zweep te vangen, en hield hem vast.
De jongeman stond verstomd. Geen kreet van pijn was op de buitenissige handeling van de vreemde gevolgd, en nu was reeds een nieuwe verbijstering aan de orde. Een koel, wild lichtschijnsel was opgevonkt uit de greep van de vreemdeling, dat nu pulserend langs de zweep begon te glijden. De jongste broeder staarde naar het licht, zag welke richting het uit ging, dat het op hemzelf afkwam, en wilde het handvat van de zweep loslaten, waarop hij ontdekte dat hij dat niet kon. Toen hij dat bemerkte was hij degeen die luidkeels schreeuwde, maar nauwelijks had hij zijn kreet geslaakt, of de draad van licht stroomde het handvat binnen. Intuïtief zette hij zich schrap voor de pijn, want het schijnsel op de zweep leek op uitgegoten bliksem. Maar toen liep de kracht van het licht over in zijn hand en eensklaps wist hij dat het in het geheel geen pijn was, maar een verfijnde verrukking. Door zijn vingers, zijn pols en onderarm, door zijn elleboog en bovenarm schoot het gevoel als draden van zilver, in borst en bovenlijf, ledematen, lendenen en schedeldak. Kreunend viel de jongste broer op de grond, waar hij al gauw van extase bezwijmde.
Op dat moment liet Azhrarn het uiteinde van de zweep los en het licht in de zweep stierf weg.
De twee oudere broers die met open mond beurtelings naar hun bezwijmde broeder en de tovenaar hadden staan kijken, zagen van verdere vijandelijkheden af en lieten hun arm zakken, zodat de zwepen op het zand neerkronkelden.
‘Ge ziet,’ zei Azhrarn ten slotte, ‘dat ik verwonding met verrukking heb vergolden.’
‘Wij zien,’ zei de oudste broeder, ‘dat ge een tovenaar zijt.’
‘Ach, nu vleit ge me toch,’ zei Azhrarn. Zijn stem was koud. Zo koud dat ze niet konden bevatten hoe koud, en zij hun warmer leek, zoals ijs ook branden kan.
‘Nee, een tovenaar zou met veel praal reizen,’ wierp de middelste broer bot tegen, ‘met zijn dienaren en zijn schatten. Of die zou door de lucht komen rijden op een zwart paard, met vleugels als van een raaf.’
Op het zand was de bezwijmde broeder weer bijgekomen en mompelde nu: ‘Het is geen tovenaar, maar een god.’
Zo krachtig zijn de geloofsbrieven van het genot.
Maar Azhrarn keerde hun de rug toe, en liep weg door het weefsel van de avond als ware het een smalle deur, en was verdwenen.
De oudste broeder liep naar de plaats waar de Prins der Demonen verdwenen was en zag, neerblikkend, drie donkere, gloedvolle juwelen op de aarde liggen. Als de allerzwartste robijnen lagen ze daar, harder dan obsidiaan al, en met een verlegenheid en een angst die hij niet zou hebben kunnen verklaren, schoof hij er haastig zand overheen met zijn voet, en bedolf ze. Hij had niet kunnen zeggen wat het voor juwelen waren, maar ergens van binnen moet hij begrepen hebben dat dit niets minder was dan een drietal druppels kostbaar Vazdrubloed, die van de vingers van Azhrarn waren gedropen toen hij zijn hand uitstak om de zweep te vangen; hij, die zichzelf kon beschermen tegen ieder wapen en elke macht, op die ene macht na, van de zon zelve – en die eenmaal onder die macht gestorven was om de wereld te redden – had zichzelf niet afgeschermd doch de knallende slag ontvangen, als de houw van een mes over zijn handpalm.
Mogelijk als symbool, om de aarde te beduiden dat zijzelve naar hem had uitgehaald. Ja, voorzeker werd hij in die nacht gewond, en niet alleen aan zijn hand.