4 Maanvlam
Het kind groeide op. Ze werd vijftien. Ze was schoon. Ze was afstandelijk, misschien wel onbereikbaar.
De andere jongeren in het dorp reageerden heel merkwaardig op haar. Dankzij hun vaak heel zinnige kinderinstinct hadden ze vanaf het begin geweten dat ze niet bij hen hoorde. Maar ze waren niet bang voor haar geweest en hadden geen hekel aan haar gehad. Ze was kalm, vreedzaam in haar schoonheid. Wanneer ze ongelukkig waren of verdrietig, of pijn hadden terwijl er geen ouders in de buurt waren, dan gingen ze naar haar toe, zelfs toen ze nog pas een jaar of drie, vier was, en op een of andere manier troostte en kalmeerde ze hen. Ze behandelden haar als een volwassene, een volwassene van hun leeftijd en grootte, maar veel wijzer dan zijzelf. Op een bepaalde manier waren ze als kinderen zelfs trots op haar. Als er bezoekers kwamen, nam men hen mee naar de dochter van de rietsnijder, het meisje dat was verdronken en weer tot leven was gebracht. Ze was een bezienswaardigheid in het dorp, bijna een heilig iets, hoewel ze dat niet als zodanig erkenden – omdat ze het niet wilden of konden.
Maar toen werd ze groter, en de kinderen van het dorp raakten bezeten van haar. De meisjes zaten bij haar en stortten hun hart bij haar uit, en wachtten ademloos op haar kalme antwoord. De jongens meden haar blikken, die plotseling nog blauwer leken dan de hemel, en keken schuins naar haar vloeiende tengerheid, haar platinablonde haarsluier. Ze dachten aan haar als ze op de kudden pasten, het land bewerkten of het graan maaiden, of stukken metaal platsloegen op het aambeeld. En ze dachten aan haar wanneer ze bovenop andere meisjes lagen, of naast de toeschietelijke hoeren in de taveerne, die enige tijd tevoren was geopend in het landhuis op de heuvel. Maar terwijl ze dagdroomden over vrijen met de dochter van de rietsnijder, bekroop hen tegelijk een gevoel dat het heel verkeerd zou zijn. Niet dat ze niet begeerlijk was. Niet dat ze niet van top tot teen gevuld was met de belofte en de gedaante van de zaligheid. Niet dat ze geen hartstocht in haar hadden waargenomen, zelfs, want er ging van haar een hartstocht uit die zonder uitdrukking bleef, een hartstochtelijke stilte, als van een gesloten, slapende bloem, waarvan de hartstocht wacht tot ze open kan barsten, kan bloesemen, haar eigen grenzen kan overschrijden – en allemaal vroegen ze zich af: zal ik degene zijn die haar bevrijdt? Maar er was nog iets, iets wat verstrekkender was. De schaal van kristal, waarin deze bloesem rustte, en die heel vaag, gevoelsmatig werd bespeurd.
Maar de menselijke eerzucht is vaak blind en zijn leus is:
Ik wil, dus ik zal het hebben. Hetgeen in sommige gevallen uitstekend is, maar in dit geval niets dan dwaasheid.
De jongemannen begonnen de dochter van de rietsnijder huwelijksaanzoeken te doen.
De trotse ouders waren zich de ongebruikelijke eigenschappen van hun kind minder bewust dan andere mensen, want ze wisten alleen dat ze de beste dochter ter wereld was, de lieflijkste, de meest plichtsgetrouwe en deugdzame, en dat aanvaardden ze allemaal, aangezien zij hun dochter was en daarom alleen maar volmaakt kon zijn. Maar nu was hun genoegen in haar verdubbeld, want ze hadden een huwelijksaanzoek van de zoon van de rijke smid, en nog een van de zoon van de landeigenaar die wel meer dan tweehonderd olijfbomen bezat en meer dan driehonderd geiten. En hier een aanzoek van alle drie de zonen van de bakker. En een van de jongere broer van de wijnhandelaar. En hier – o ja, laten we die gauw wegstoppen – een ondeugend aanbod van het nichtje van de zijdekoopman, dat in de stad woonde en op een uitstapje de dochter van de rietsnijder gezien had, vanuit het raampje van haar rijtuig.
‘Is het niet prachtig?’ vroeg de rietsnijder aan zijn dochter. En hij vertelde haar heel eerlijk over iedere jongeman die haar hand gevraagd had, en weidde uit over diens aantrekkelijke kanten en goede eigenschappen. En aangezien hij een eerlijk mens was, prees hij de rijksten niet boven de anderen, maar gaf ieder zijn deel.
Het meisje zat erbij, stil als een blad, en haar vader was verrukt over haar zedigheid. Het was vreemd genoeg de stralende moeder die zich onbehaaglijk begon te voelen en langzamerhand ophield met glimlachen. De moeder dacht aan de groene poel en het kind dat uit de dood was opgestaan, dat was veranderd van een lijkje, van een kluit modder, in een levend kindje. De moeder meende een flauw licht te zien spelen over haar wonderbaarlijke kind, maar dat was waarschijnlijk alleen de zomerzon die door de deuropening viel. De moeder wilde haar hand op de arm van haar man leggen en fluisteren: ‘Zeg nu niets meer.’ Maar dat was waarschijnlijk alleen de natuurlijke angst van de moeder om haar dochter kwijt te raken.
‘Wel,’ zei de man aan het eind van zijn relaas, ‘neem er maar zoveel tijd voor als je wilt om te besluiten wie je hebben wilt. Het is een moeilijke keus, want een heleboel zijn er knap en een aantal zijn in goede doen. Maar denk eraan, ga niet alleen op het geld af. Je moeder en ik zijn altijd arm geweest, maar toch ook heel gelukkig met elkaar.’
Het meisje hief het hoofd op. Ze glimlachte hen toe als een zegening, maar ze zei: ‘Ik heb nog nooit een man ontmoet met wie ik zou willen samenleven.’
De vader was geschokt. Hij was zelf een man, en hij vond mannen prima schepselen.
‘Kom nou,’ zei hij, ‘dat is mallenpraat. Wat kun je je nu een betere toekomst wensen, dan in de rol van echtgenote?’
Ze was altijd gehoorzaam geweest en zachtaardig. Ze was altijd liefhebbend geweest, attent en kalm. Ze was ook sterk, en heel wijs op een vreemde manier, maar daar hadden ze overheen gekeken; ze hadden het een met het ander verward. Maar nu zei ze zomaar tegen hen, zachtjes en overwogen: ‘Ik heb niet het verlangen om te trouwen. Mijn antwoord op elk van deze aanzoeken is neen.’
Met stomheid geslagen was de vader. Hij was geen streng mens, maar nu begon de woede in hem te koken. Toen hij van haar geen ander antwoord krijgen kon, begon hij te tieren en te schelden. ‘Je moet,’ zei hij. ‘Je zult.’ Maar ‘Nee,’ zei ze met een stem als een druppel water die op een steen valt, steeds dezelfde droppel, die elke minuut, jaar na jaar, omlaag valt. ‘Nee kan je van me krijgen!’ zei hij, en hij sloot haar op in huis en liet haar er niet uit. Hij zei dat ze moest gaan zitten bij de aarden potten, naast de haard. En toen ze nee bleef zeggen, droeg hij de vrouw op haar alleen brood te eten te geven, en alleen water te drinken. Hij werd een ander mens, want hij begreep haar maar niet. Zijn vrouw huilde van de zenuwen en smeekte haar dochter redelijk te zijn. Zonlicht sloop door de deuropening naar binnen en streelde het meisje over de voet, de enkel, de pols en zei: Zeg toch ja, en dan ben je vrij en kunnen we samen spelen. Of de geur van bloemen kwam binnen en zei: Zeg ja, dan ben je vrij, en dan zal ik je omkransen. Of de vogels zongen het meisje toe en hun liedje beduidde: We zijn allemaal getrouwd, en heel gelukkig ook. Zeg ja, zeg ja. Maar ze zei nog steeds nee.
Na een week trok de vader bij. Hij liep het huis in en tilde zijn dochter in zijn armen. Hij legde een oranjeappel in haar ene hand en stak een beker wijn in de andere.
‘Ik ben dom geweest,’ zei hij, ‘om geen oog te hebben voor de schuwheid van meisjes. Je moet me vergeven.’ Toen schoof hij een dikke gouden ring om haar duim. ‘Ik had het niet aan jou moeten overlaten om te kiezen. Ik heb begrepen wat ik fout heb gedaan, en nu heb ik voor jou gekozen. Hier is de verlovingsring van de zoon van de landeigenaar. Over een maand verschijn je met hem voor de oudste en zul je trouwen.’
Toen zweeg hij en keek naar zijn dochter alsof hij bang was voor een boze bui of iets dergelijks. Maar ze sloeg alleen haar turkooizen ogen op en keek hem recht aan, een blik zonder verwijt of hysterie.
‘U gelooft,’ zei ze, ‘dat u gedaan hebt wat het beste voor me was. En het spijt me, maar dat is het niet.’
Op dat volstrekte gezag in haar stem, en bij het zien van de kleur van die ogen, ontstak de rietsnijder in woede. Hij hief zijn vuist om haar een slag voor het hoofd te geven, maar zijn vrouw greep zijn vuist en liet niet los.
‘Bedenk toch,’ kreet ze, ‘hoe raar dat zou staan, wanneer ons meisje na het huwelijk ontsluierd wordt – met een gouden ring om haar vinger en een zwarte kring om haar oog!’
Ze kon geen weet hebben van haar merkwaardige geboorte, het
maanvlammenmeisje. Nee toch? Wie had haar erover moeten vertellen,
toen ze oud genoeg was om na te denken? En zeker wist ze het niet in zichzelve, want de sterren
riepen haar niet, of de zon, zoals deze kosmische lichamen haar
echte moeder tot zich geroepen hadden. Ze had onder de mensen
geleefd, het kind van de Komeet, en was daar opgegroeid. Ze had
nooit tegen haar lot geprotesteerd of getracht het te ontgaan. Tot
aan dit ogenblik had ze nog nooit geweigerd iets te doen dat
fatsoenlijk was.
Wat motiveerde haar dan? Een geheim, intuïtief inzicht in haar eigen aard? Zij was de bloem in het kristal. Waaruit waren haar geest en haar gedachten vervaardigd?
Misschien is het zó, dat voor waarlijk goede mensen het leven, en de dingen die mensen doen, en het goede zelf, heel eenvoudig zijn. Wat anderen zagen als haar deugdzaamheid, was voor haar niet meer dan de staat waarin ze verkeerde. Ze deed niet haar best om goed te zijn. Ze was van nature goed, zoals een ander ademhaalt. Haat en bitterheid, afgunst en wanhoop, de vier giftige serpenten die knagen aan de lever van de mensheid, konden haar niet deren. Maar in haar eigen ogen was ze niets bijzonders; ze was zichzelf. En haar gevoel van een onverklaard afwachten dat volledig was, van een onverklaarbaar doel dat volstrekt was, maakte net zozeer deel van haarzelf uit. Ze protesteerde niet tegen de rietsnijder, hoewel ze niet zei dat ze met zijn plan instemde. Ze protesteerde niet tegen de vrouwen die haar huwelijksgewaad kwamen maken, of tegen de buren die haar geschenken kwamen brengen. Toen twee, drie jongelieden die de strijd verloren hadden bij het huis kwamen rondhangen met wilde blik, ging ze naar hen toe en wist net als in het verleden hen op vreemde en onnaspeurbare wijze te troosten. En toen de zoon van de landeigenaar arriveerde, zijn knappe gezicht bleek van liefdesverlangen, was ze hoffelijk en weigerde hem zijn symbolische kus niet. Maar toen hij begon op te scheppen, en tegen haar zei: ‘Ik denk dat je er geen spijt van zult hebben als je met me getrouwd bent. Jij wilt het ook graag,’ antwoordde ze bedaard: ‘Maar ik wil het niet.’
Hierop ontstond enige opschudding. De rietsnijder kalmeerde de aanstaande bruidegom. Van de verwaande bediende van de aanstaande echtgenoot vernam men, dat de landeigenaar het huwelijk ook niet wenste, en dat hij alleen maar had toegegeven uit angst dat de jongeman zichzelf anders zou ombrengen.
Toen de gasten vertrokken waren, raasde de rietsnijder door de omgeving, want hij was ervan overtuigd dat hij zijn dochter een pak ransel zou geven als hij binnenbleef.
Maar zonder beletsel daagde de dag van het huwelijk.
De vrouwen kwamen met liederen en bloemen en brachten het meisje naar het huis van de oudste. En daar, gehuld in haar geborduurde gewaad, trouwde ze de zoon van de landeigenaar, die daarop haar sluier afdeed en in twee stukken scheurde, als een symbool van het breken van haar maagdom.
In een koets, getrokken door duifblanke merries, werden bruid en bruidegom naar het landgoed van de landeigenaar gereden en daar vierden ze feest met heel het dorp, tussen de tamarisken, de olijfbomen en de tamme pauwen.
De middag ontsliep, de zon nam beleefd afscheid en talmend volgde de schemering. Maar het eten en drinken en dansen ging voort en al gauw kwamen de sterren ook eens kijken. Ze misten de bruid, want die was zojuist naar binnen gegaan, onder begeleiding van haar nieuwe dienaressen, die haar naar een vertrek leidden dat verlicht werd door geparfumeerde lampen en behangen was met draperieën van zijde. Hier ontkleedden ze haar en parfumeerden haar als de lampen en behingen haar met zijde, als de wanden en het bed. En terwijl zij daarmee doende waren, slaakten de dienstmaagden kreten van bewondering om haar opperste schoonheid, want dat schreef het gebruik voor. En zo gespitst waren ze op het protocol van complimenten maken, dat het hun geheel ontging dat alles wat ze zeiden volstrekt juist was. Inderdaad was ze slank en buigzaam als een lotusstengel, en waarlijk, haar borsten waren als de kelken van honingbloesem. Haar schoot en ledematen waren voorzeker een genot voor oog en hand en alle zintuigen; haar haar was een waterval van sterrenlicht, haar ogen waren als het heilige meer in Bhelsheved. Ditmaal was alles wat ze beweerden echt waar, maar de vrouwen merkten er niets van. Als het ze later zou zijn gevraagd, of het meisje schoon was, dan zouden ze gezegd hebben: ‘Ja, heel knap.’ Terwijl ze was als de glans van de nieuwe maan op zee. Ze was als de ochtend van de ochtend.
Misschien kwam het door haar aanblik, zacht brandend in haar gewaad van zijde, in de glinsterende haarwaterval, dat de jongeman even bleef staan toen hij bij haar kwam. Hij was warm van drank en begeerte, maar misschien was hij ook niet helemaal zeker.
‘Mijn vader heeft eindelijk beaamd,’ zei hij echter, ‘dat je gebrek aan een bruidsschat ruimschoots vergoed wordt door je schoonheid.’
Toen kwam hij tot haar en omhelsde haar. Hij deed het met vaardigheid. De liefde was een bedrijf waarin hij doorkneed was, hij had het vak vlijtig bestudeerd. Hij streelde en kuste zijn bruid, en trachtte de reacties te wekken waaraan hij gewoon was. Maar langzamerhand bekroop hem een ontzagwekkend nieuw inzicht.
Niet dat ze kil tegen hem was, want ze was op dit moment, net als altijd, teder en zacht. Maar ze joeg niet in brand bij zijn aanraking, en deinsde ook niet verlegen terug. Ze scheen te beseffen wat hij allemaal bewerkstelligen kon, maar leek er onverschillig onder, of liever: afstandelijk. Het was het kristallen omhulsel waarmee hij liefde bedreef, niet de bloem. Hij kon aan haar niet raken. Toen hij dit besefte, had hij heel wel overvallen kunnen worden door een verschrikkelijke woede. Hij had haar kunnen dwingen, want de begeerte laat zich niet weren. Maar hij voelde geen woede, en al gauw ook geen begeerte meer. De aandrang zonk weg en viel in hem in slaap, en hij was niet onvervuld van onbehagen of wanhoop. Hij merkte dat hij eigenlijk alleen verbaasd was.
‘Heb je een betovering geweven?’ vroeg hij ten slotte. ‘Een toverspreuk die me impotent heeft gemaakt?’ Maar hij geloofde het niet werkelijk, hij had er geen tekenen van bespeurd.
‘Je mannelijkheid heb je met anderen wel bewezen,’ zei ze. ‘Maar ik ben niet voor jou bestemd, en voor geen enkele man, denk ik.’
Daarop verbleekte hij en fluisterde: ‘Hebben de goden zelf je dat verboden?’
‘Dat weet ik niet.’
Toen zat hij lange tijd bij haar en dronk wijn en lachte uiteindelijk en zei tegen haar dat ze dwaas waren en dat hij toch met haar zou verkeren. Ze legde zich naast hem zonder protest, maar het ging als tevoren, zonder pijn en zonder resultaat. En zelfs nu kwam geen drang tot verkrachting of toorn of angst op in het hoofd van de jongeman, hoewel er een diepe droefenis in zijn hart ontstond.
Uiteindelijk viel hij in haar armen in slaap, de armen van een maagd, en zo verliep hun huwelijksnacht.
De volgende ochtend schaamde hij zich, maar ze sprak met hem met grote aandacht en ontwarde de draden van zijn bedruktheid tot zijn zelfrespect weer in goede staat was.
Toen uiteindelijk de rijke vader binnenkwam, om hen geluk te wensen en te plagen, en toen de vrouwen binnenkwamen, om het bewijs van het huwelijkslaken in ogenschouw te nemen (of desnoods de droppels maagdenbloed na te maken) troffen ze het paar bedaard aan een spel gezeten, met pionnen op een bord.
Onthutst, maar ziende dat zijn zoon de onderwijzer was, en het meisje de leerling bij deze activiteit, meende de vader dat dit een symbool moest zijn voor het liefdesritueel van die nacht.
‘En, laat je vrouw zich geredelijk onderwijzen, zoon?’
De jongeman hief zijn kalme, treurige gezicht op en antwoordde: ‘Ach, ze is mijn vrouw niet. En zal het nooit zijn.’
De vrouwen hadden intussen het onbevlekte bed ontdekt, dat van alle smetten vrij was, en wrongen zich de handen.
‘Is er dan een beletsel?’ wilde de vader weten, hoewel hij, het meisje aanziend, er zich geen bedenken kon – hoogstens iets afschuwelijks, iets heimelijks. Maar opnieuw sprak zijn zoon op zachte toon.
‘Het beletsel is de wil van de goden. Zij willen haar hebben. Ze kan aan niemand toebehoren, slechts aan de hemel.’
De woordenwisseling die toen uitbrak is niet moeilijk voor te stellen, en overbodig hier te beschrijven, aangezien ze daarna vele malen herhaald werd, zowel in het huis van de dorpsoudste, als in de huizen van de meeste dorpsgenoten, vooral het huis van de rietsnijder. En dit niet eens, maar vele malen. De zoon van de landeigenaar, een jongeman van karakter, bleef in alle vertoon van verbazing en verwijt zijn vrouw trouw terzijde staan, waarbij hij zelf over het geheel genomen meer beledigingen te incasseren kreeg dan zij, en nogal voor de hand liggende ook. Maar hij week geen duimbreed af van zijn bewering dat niet hij, maar de goden haar zouden hebben. Na enkele maanden van discussie en celibaat begon men geloof aan hem te hechten.
Nu was het zo, dat elke twintig jaar of daaromtrent, zekere oudsten van zekere dorpen, en rijke lieden en anderen die gezag hadden, bij loting werden uitgekozen. En zij maakten dan een reis door alle landen die Bhelsheved als hun godsdienstig centrum erkenden, en kozen er uit de kinderen, en een enkele keer uit de jongelingen en maagden, diegenen uit die zij geschikt achtten de goden te dienen in de witte maanstad in de woestijn. Deze jonge mensen werden dan naar een apart instituut overgebracht, in de buurt vlak bij Bhelsheved. Daar werden ze onderworpen aan proeven en zekere beproevingen, om vast te stellen aan wie de goden de voorkeur gaven. Sommigen keerden daarop naar huis terug, gewogen en te licht bevonden. Sommigen bleven en vormden het sierlijke, onwereldse priesterdom van de heilige stad.
De tijd voor de volgende selectie lag nog een jaar of zes, zeven in het verschiet, maar het vraagstuk van de dochter van de rietsnijder gaf aan dat er zich een uniek geval had voorgedaan. Boosheid en ruzie smolten weg en een nieuw idee was nodig. Godsdienst stroomde toe als water in een kuiltje. Toen bekeken ze eindelijk het meisje met andere ogen en zagen, tot hun verbijstering, haar voor de eerste maal. Wat was ze lichtend blank, zo zilver haar haren, en die blik als blauwe meren… Ja, in haar gedaante was ze voor Bhelsheved gemaakt.
Belangrijke lieden bezochten het dorp. En in hun voetspoor werd het dorp bezocht door een air van gewichtigheid. Zelfs de rietsnijder begon weer te lachen. De ene trots werd door de andere gered. Iedere dochter kon tenslotte wel een goed huwelijk doen, maar om door de goden zelf te zijn uitverkoren… Had hij niet altijd al zijn twijfels gehad over dat huwelijk, had hij haar niet zelfs in huis opgesloten, om er zeker van te zijn dat ze er goed over nadacht of ze wel echt wilde huwen?
Ze werd onderzocht. Soveh Maanvlam, die niet langer onder die naam bekend was. Ze werd ondervraagd. Ze was in alle moeilijkheden sereen gebleven en dat bleef ze nu ook, nu vrouwen’ met kille ogen haar lichaam sondeerden om haar kuisheid vast te stellen, terwijl ernstige, zalvende lieden haar geest doorzochten op losbandige gedachten – losbandigheid op seksueel of intellectueel gebied – en op kwade meditaties, ja, één enkele onzuivere droom.
Maar ook tegenover deze lieden was ze als een bloem. Zelfs binnenstebuiten gekeerd was ze nog gezond, verrukkelijk, en zoveel meer. Want naarmate hun ondervraging vorderde, merkten ze dat ze haar niet konden besmeuren, zelfs met hun woorden niet. En op die manier, en anders niet, ontdekten ze dat ze binnen het kristal stond. En ze duidden het kristal als iets van heilige aard, een glazen kruik waar de goden haar in hadden gesloten, waarna hij door goddelijke wil verzegeld was.
Het dorp weende toen ze werd weggevoerd naar de woestijn, naar het een na laatste huis, een mijl van de poorten van Bhelsheved. Maar terwijl ze weenden waren ze in haar verheugd. Haar vader was blij. Haar moeder. Alle mensen die van haar hadden gehouden als kind en als volwassene. Allemaal. Op de zoon van de landeigenaar na, die niet weende of blij was. In plaats daarvan legde hij zich naast een meisje, echt, en onvolmaakt en wonderbaarlijk als een roos, legde zich liefdevol bij haar in de pastelkleurige schaduw van de olijfbomen. En pas toen hun zaligheid was verworven en beëindigd voelde hij opnieuw die lege cel in zijn hart, niet groter dan een druppel water, een enkele traan. Zo’n kleine leegte. Zo’n klein vertrek in het paleis van zijn gevoelens en zijn begeerten. Nooit zou hij er meer verdriet van hebben. En nooit, nooit zou die leegte worden opgevuld.
De plaats van beproeving en voorbereiding, een mijl buiten Bhelsheved. De oude toren van Sheve was het, anders niet; Jasrins toren waar ze gespeeld had met het bot van haar kind, waar Chuz, Prins Waanzin, Meester van Waan en Wanhoop, haar had opgezocht. Maar de eeuwen waren verstreken. De oude toren was verstevigd met nieuw metselwerk en gesteund door een kluistering van binnenplaatsen en aanpalende gebouwen. De vijver waar een fakkel onder water gebrand had, werd nu omgeven door een bassin en gedeeltelijk verhuld door klimplanten. De palmen waren hoger, hoewel er een gestorven was, en van de stam daarvan was een grote houten zuil gemaakt die midden in het ondervragingsvertrek stond.
Geknield, op de grond gezeten, staande, samen met anderen of alleen, onderging het dorpsmeisje dat eens Soveh geheten had, vele beproevingen, woordelijke en geestelijke, aan de voet van de zuil.
Maar soms moest ze naar een andere plaats. Dan werd ze vele uren of dagen opgesloten, in eenzaamheid, of in een kamer waar gouden en groene gifslangen heen en weer gleden, of tussen spiegelmuren waar ze niets dan zichzelf te zien kreeg, of in volkomen duisternis, waar ze helemaal niets meer zag. Bij dergelijke beproevingen was er altijd iemand, verborgen maar binnen bereik, die de wacht hield. Wie een beproeving onderging en het niet meer uithield, behoefde maar driemaal luid te roepen om te worden bevrijd. Maar na deze barmhartige bevrijding volgde een allervriendelijkst ontslag. Priesters moesten sterker zijn. Of liever: vreemder zijn. Want deze beproevingen bedoelden geen van alle sterkte of fysieke kracht te beproeven, maar juist de innerlijke bron, de veerkracht van het geestelijke. Want de beproevingen stelden in feite de vraag: Wie kan in zichzelf evenwicht scheppen, uit niet meer dan dromen en geloof. Dit in gedachten houdend, waren alle beproevingen rechtvaardig en zuiver.
En het meisje verdroeg ze. Nee, verdragen was het woord niet eens. Het vreemde ging haar even natuurlijk af als het normale, misschien zelfs natuurlijker. Ze benaderde alles zonder vrees. Zelfs voor bepaalde ontberingen, die met zekere elementen van pijn te maken hadden – vasten bij voorbeeld, in de vorm van uithongeren – toonde ze geen afkeer. Ze ging iedere nieuwe ervaring waakzaam tegemoet, met hart en ogen open.
De laatste stadia van de beproeving waren het duisterst. Ze hadden te maken met waarneming en gevoeligheid. Men bracht bij voorbeeld een appel en legde die voor de novieten neer. ‘Wat zie je?’ werd er dan gevraagd. Sommigen bestudeerden de appel en antwoordden dan: ‘Dit is leven. Voedsel in het vruchtvlees. Toekomstig voedsel in de pitten, die in de grond kunnen worden geplant.’ Of: ‘Dit is het teken van de mens – de huid, het vlees, het zaad dat in de mens het zaad van zijn ziel is.’ Het meisje nam de appel en glimlachte. Ze wierp hem in de lucht en ving hem weer op. Haar ernstige ondervragers onthutsend zei ze luchtig: ‘Als een bal waarmee kinderen spelen.’ Haar ondervragers tot een diep zwijgen bewegend zei ze daarop: ‘Rond, zoals de aarde eensdaags misschien wordt, die nu vlak is.’
Laat op de dag brachten ze haar naar het dak van de toren. Ze lieten haar staan bij de borstwering. ‘Blijf hier waken tot het donker geworden zal zijn.’
De woestijn was in die streek zachter dan lang geleden. De dag vervaagde achter bladeren en varens en de lucht werd een zee van blauw. Sterrenhopen verschenen. In het duister hoorde het meisje beneden zich flauwe muziek, en een vrouwenstem murmelde: ‘Spoedig zal hij bij mij zijn.’ Het was de stem van Jasrin, die ze hoorde, door de tijden heen.
Het meisje was niet geschrokken – dat was ze nooit. Haar hele leven was ze zich bewust geweest van bovennatuurlijke essenties rondom haar. Dat ze ze nu duidelijker kon zien en horen, aangescherpt door haar oefeningen hier, dat was onvermijdelijk.
Ze draaide zich om en zag, tegen de met lovers bespikkelde luchtoceaan, een zwarte jonge vrouw, slank en schoon, met naast haar een vrouw met een bleke huid en geel haar. Het meisje zou hen zo herkend hebben uit de verhalen, als de twee koninginnen van Nemdur. Maar ze kende hen ook door dat onfeilbare gevoel van herkenning, dat aan mystiek schouwen gepaard gaat. De twee vrouwen spraken zachtjes met elkaar en wandelden over het dak. Het meisje kon hun woorden net niet horen (of misschien was de taal in dat gebied ook te zeer veranderd) en toen ze dichter bij haar kwamen, liepen ze dwars door haar heen. Ze voelde hun doorgang als een zachte zomerbries die tussen haar beenderen en over haar bloedbanen woei.
Niet alle mensen die op het dak waren gelaten zagen de donkere vrouw en de bleke voorbijgaan. Alleen de meest gevoeligen, en meer zagen ze ook niet, dit ene korte tafereel, dat om een of andere reden onuitwisbaar op de stenen en de aura van de toren was vastgelegd – mogelijk ook, omdat het een harmonisch toneeltje was, uit alle taferelen van lijden en waanzin, van verdorvenheid en jammer, waar de toren deel aan had gehad. Zoals die ene gelukkige dag in een jaar van verdriet in de herinnering omhoogsteekt.
Maar toen de spookvrouwen voorbij waren gegaan, zag het meisje dat het kind was van de komeet, nog een derde gedaante aankomen over het dak.
Zeker, ze zag hem niet erg duidelijk. In de tot purper verkleurende intensiteit van de schemering zag ze rondom hem iets neveligs. Ook versmolt zijn purperen mantel met het wassende water van de nacht, en de vreemde schitters op zijn mantel konden makkelijk verward worden met verre, doffe sterren.
Ze kende deze verschijning niet, zelfs niet uit de legenden, want in deze streken waren de verhalen over hem en zijns gelijken intussen verdraaid en verworden – zoals Azhrarn zelf nog gewaar zou worden. Maar al wist ze het niet, ze wist het toch, en dadelijk boog ze het hoofd en bedekte haar ogen.
‘Aha,’ zei hij, met een zeer welluidende stem. ‘Je hebt het dus geraden?’
‘Ik kan uw naam niet raden, Heer,’ zei het meisje. ‘Maar de lucht golft voor u uit als een rivier.’
‘Ik zal je zeggen wie ik ben. Ik ben je waanzin,’ zei Chuz, Heer van de Waan, Prins Waanzin, een van de vijf Heren der Duisternis. ‘Want jij bent inderdaad gek, mijn kind, dat je deze roeping volgt. Zelfs jouw goedheid is krankzinnig. Maar natuurlijk zijn alle heel goede mensen gek, net als alle heel slechte mensen. Er bestaat in feite nauwelijks verschil tussen de heiligen en de profanen, behalve in hun idealen en hun daden. Ze zijn allemaal even fanatiek. Ze zijn allemaal even genadeloos. Morgen zul je naar je tempel worden gezonden. En over niet al te lange tijd zal je noodlot je gevallen. Vraag je je af waaruit dat bestaan zal? Nee,’ voegde Chuz er plotseling aan toe, ‘kijk me niet aan. Je hebt een blik geworpen, onderzoek niet verder. Ik begrijp dat de verleiding sterk is, maar ik wil niet dat je voor meer dan een fractie mij onderworpen bent. Ik zal mijn gezicht bedekken.’
‘Daar dank ik u voor,’ zei het meisje. ‘Ik voel uw macht en ik begrijp daaruit dat u edelmoedig optreedt.’
‘Het is niet de bedoeling jou tot mijn slavin te maken. Er zal te gelegener tijd een ander tot jou komen. En misschien is dat dan wel zijn waanzin, een waanbeeld boven alle andere verheven, dat hij, en niet ik, in deze wereld bewerkstelligd heeft. Wil je zijn naam weten? Beter van niet. Mijn derde neef, in de derde graad van de zwarte dynastieën van de nacht. Mij minder verwant dan een hagedis, maar mij naaster staand dan de ene zandkorrel tot de andere. En jij zult hem ook kennen. Ik denk dat je gek genoeg bent, mijn lieveling, om een beetje medelijden met hem te hebben. En wat zal hij daarvan opkijken!’
De zoom van de mantel, die paarsblauw was van tint, net als de hemel intussen, veegde als een lange vleugel over het stoffige dakplat. Ze zag dat de sterren uit stukjes gebroken glas bestonden. En ze hoorde gerammel van dobbelstenen op het ogenblik dat hij verdween.
Degenen die haar naderhand ondervroegen, stonden versteld.
‘Misschien was het de verleiding van een demon, die ontoereikend was,’ zeiden ze. ‘Of misschien een occulte verkondiging, een boodschapper der goden?’
Wat het ook was, de volgende dag brachten ze haar naar zoutwit Bhelsheved, naar de hibiscustorens, het meer van de turkooizen spiegel dat dezelfde kleur had als haar ogen. Ze was priesteres. Ze noemden haar Dunizel, Ziel-van-de-Maan.
In haar bel van kristal zweefde ze voortaan voorbij aan anderen in dergelijke kristallen (die echter niet hetzelfde waren, bij lange na niet), bovennatuurlijk op drift op de stromen van de hemelse stad, de Opperaarde op Aarde.
Vriendschap werd hier maar zeiden gesloten. Innerlijke vreugde werd er geweven, eenzelvige kaarsen werden aangestoken, goddelijke buitenissigheden. Godsdienst was de bloem, en zij de bijen, die telkens weer haar bezochten met als enig doel het bereiden van de geestelijke honing om de zuurheid van de buitenwereld te verzoeten. Bhelsheved, de bijenkorf.
En zo leefde ze daar in haar kalme, afwachtende lieflijkheid, haar regenbogen slaande stalen onschuld, drie jaren lang. Tot de geur van het sombere vuur tot haar kwam in de nacht en ze het kwade dat ginds brandde, als een lamp met een zwarte vlam, herkende. En uitgaande vond ze hem, Azhrarn, die Chuz haar noodlot had geheten.