5 Een beeld van licht en schaduw

De zon was opgekomen boven de wereld en Dunizel, Ziel-van-de-Maan, was teruggebracht naar de bloesemtuin aan het heilige meer van Bhelsheved. En hij die op haar gelegen had (doch niet in haar gedrongen was) met zijn wonderbaarlijke gewicht, allerminst zwaar of neerdrukkend, doch van een substantie die zich met haar vlees scheen te verenigen, hij was teruggegaan naar zijn stad Druhim Vanashta, onder de grond.

De demonenstad, eeuwig verlicht door het schijnsel van de Onderaarde, dat van maan, noch zon, noch sterren was, maar zeer veel leek op sterrenlicht – zij het feller, fel als een zon van schaduwen maar toch ook milder – meer als de maan, maar toch ook niet, want hier waren bleekgloeiende kleuren te zien die donker en rokerig waren… Kwam Druhim Vanashta hem schoon voor, toen hij er terugkeerde, in die zachte straling, die veranderde tijd?

De torens waren nog even hoog en slank en rijzig, nog even fantastisch druk versierd, met borstweringen als van kantwerk, die als immer hun pijlschachten van vlammende juwelen omvatten, de vensters toonden hun veelkleurigheid van glas en kristal en korund. De muren verrezen nog als immer, scherp als een lemmet, of gewelfd als halfgeloken vleugels. Het koper en zilver, het jade en porselein en platina, waren als immer een lust voor het oog. De tuinen en parken van bespikkeld zwart, waar vissen zongen in de filigreinbomen en vogels zwommen in de vijvers en de bloemen klingelden als klokjes, waren niet veranderd, zouden, nee kónden nooit veranderen. En de betoverende ingezetenen gingen af en aan, buigend en eerbewijzend aan Azhrarn, stuk voor stuk wonderwezens, zijn onderdanen, en stuk voor stuk hadden ze hem lief – want demonen dienen zelden die zij niet aanbidden, en Azhrarn aanbaden ze, en meer dan dat. Het is aangenaam te worden bemind.

Maar om zelf lief te hebben…

Demonen deden zelden iets in de zielige trant van de mens. Hun hartstochten waren, net als zijzelf, van een verfijndheid als van een groot licht. Zij hadden waarschijnlijk de seksualiteit, de lijfelijke liefde, zelf uitgevonden. Ze hadden iets dergelijks nooit kunnen bedenken als voor hen de liefde niet een soort sleutel was geweest tot het hart van de wereld. Maar vuur verteert, het vreet zichzelf met datgene wat het voedt.

Een keer had hij een ander, een kind, naar de demonenstad gebracht, en hem daar zien opgroeien als een plant, als een jonge boom, en vanaf het begin had Azhrarn tegen hem gezegd: ‘Ik geef mijn liefde niet lichtvaardig, maar eens gegeven is zij heel zeker.’ Hetgeen niet helemaal waar was. Hele lijsten konden worden opgesteld van verhoudingen die Azhrarn had gehad, waarvan sommige heel luchtig waren, oppervlakkig, een sterfelijk jaar, een dag in Druhim Vanashta. Maar de liefde heeft vele huizen, vele thuislanden. Ze bestaan allemaal, toen zowel als nu, en zolang als al wat leeft kan voelen en zien en denken. Want de liefde is ook het voortbrengsel van de gedachte. Waar ze de rede lijkt te vernietigen, is het toch zó, dat niets dat niet op een of andere manier redelijk denken kan, ooit zal kunnen liefhebben.

Azhrarn ging rond in zijn stad en zijn tuinen en de omgeving erbuiten, in de nooit veranderende ochtend-avond, de ochtendglorende avondschemering van de Onderaardse sublimatie.

Degenen die hem zagen en zoals gewoonlijk op zijn stemming reageerden, voelden in hem een bezetenheid met alles en niets, of ook met iets anders dan dit ondergrondse oord. Ze waren zich aanvankelijk van zijn kille woede bewust geweest. Ze waren er op gespitst geweest hem in zijn woede te dienen, en hadden zulks al gedaan toen de tovertoren van duisternis en lichtjes in de woestijn was verrezen. Maar nu zeiden de leden van de prinselijke kaste der demonen, de Vazdru, tegen elkaar: ‘Onze Heer heeft onze diensten niet meer nodig. Hij is op iets gestuit dat hij zelf wil aanpakken.’ En door een zekere empathie voelend wat dat iets zou zijn, ervoeren ze tevens de vlijmende verrukkelijke jaloezie van hun ras.

Zelfs in het bereiken van het doel kan, in de liefde, pijn besloten liggen. Want wie kan, voorbij het ogenblik van vervulling, die andere ogenblikken negeren die ons te wachten staan, ogenblikken van twijfel, van tegenspoedige kansen? Ja, de meeste van Azhrarns sterfelijke geliefden hadden hem verraden – niet door in zijn plaats een ander aan te hangen, aangezien dat vrijwel onvoorstelbaar was – maar door hem teleur te stellen, tekort te schieten, hem niet meer te verrassen of te betoveren. Of door te verlangen naar iets anders, en dat even graag te willen als ze zijn genegenheid wensten te behouden. En aangezien het de opperste wet van de liefde is, dat niets van zoveel waarde mag zijn als zijzelf, kostte dat verlangen hun stuk voor stuk de genegenheid van Azhrarn en meestal hun leven. Want demonen hebben de neiging, diegenen die tegenover hen tekort schieten te doden; niet zozeer uit wraak maar meer uit het verlangen een verhouding netjes af te ronden. (Verrot voedsel wordt niet gekoesterd, doch verbrand of weggeworpen.)

In het midden van de tuin rondom Azhrarns paleis spoot een fontein, een fontein van rood vuur dat niet heet was en geen licht gaf; desniettemin wonderschoon.

Hij zette zich op het zwarte gras bij deze fontein, Azhrarn, Prins der Demonen. De wespen van git en topaas speelden rond de doorschijnende bloemen en soms sloeg hij hen gade. Zijn onderdanen benaderden hem niet rechtstreeks, maar er kwam op een gegeven ogenblik een Eshva vrouw voorbij, een van de dienstmaagden uit zijn paleis, die de makke gevleugelde vissen in de bomen voederde uit een mandje van zilver. Azhrarn sloeg de vrouw gade, die als alle demonen boven alles schoon was. Hij bezag haar lieflijkheid met genoegen, maar hij scheen haar toch gelijk te stellen met de bloemen en struiken in zijn tuin. Uit zijn blikken op de Eshva kon men opmaken, dat als hij zich een vrouw voor ogen haalde, het Dunizel was die hij zag.

Wat vreemd toch. De zon kon hem tot as verteren; Dunizel was het kind van een zonnekomeet. Misschien toch niet vreemd.

Maar op aarde gingen dagen en nachten voorbij. Zeven dagen, en tweemaal zeven. Een maand ging voorbij. Twee maanden, en een derde maand ving aan.

Hij was niet bij haar teruggekomen. Hij had haar geen teken gestuurd. Hoewel de tijd van zijn nederwereld niet gelijk was aan de tijd in de wereld daarboven, kon hij van beide het tijdsverloop bijhouden en tot op de seconde met elkaar vergelijken. Hij wist hoe lang geleden hij haar verlaten had. Hij dacht aan haar, maar zocht haar niet op. Was het misschien een schoorvoeten van zijn kant, met het idee dat ze hem zou teleurstellen, dat haar aantrekkingskracht zou afnemen, net als de maan? Twijfelde hij misschien aan iets anders, aan een zeker aspect van hemzelf? Niet makkelijk is het, een hart en een geest als de zijne te doorgronden. Maar hij keerde pas bij haar terug tegen het midden van de derde maand.

Die nacht stond er een volle maan boven de aarde.

De bloesem was allang uitgebloeid in Bhelsheved en de bladeren hingen in de tuin zwaar als brons aan de takken. Witte zuilen op de paden stonden als de tanden van een benen kam, verward in het haar van de duisternis.

Er klonk nergens enig gerucht. Geen wind die de bomen deed bewegen, of het water, of die de afgevallen bloemen en de kleine stofverstuivingen als gefluister langs de zuilengangen joeg.

In hun kale, uitgebleekte cellen droomden de priesters en priesteressen, wakend en slapend, van godsdienstige extase en van de goden, met hun blonde haren rondom uitgespreid alsof hun gedachten in zilver waren overgestroomd. Hier en daar brandde een heilige lamp achter een bovenlicht waar een priester in trance stond. In de hartstempel van Bhelsheved, boven het meer zwevend, was het een komen en gaan van flauwe lichtglimpen, restanten van toverij en verering, die nog talmden, als voetstappen in het zand. Tot een andere toverij hen bluste.

In het hart van het hart van Bhelsheved vlamde een zwart vuur op, en doofde uit.

Azhrarn keek stil om zich heen. Niets viel op te maken uit zijn gezicht en houding. Alleen hijzelf was onthuld.

Hij liep de hele tempel door, langs het ontzagwekkende altaar dat op de rug van twee reusachtige gouden beesten was gebouwd. Demon zijnde lag het goud van de tempel hem niet zo. (Hij had zich ook van beneden het meer in opwaartse richting gemanifesteerd, in plaats van door de gouden muren van het gebouw heen.) Maar hij bleef bij de beesten staan, want tussen de voorpoten van het ene beest gezeten trof hij Dunizel.

Voor haar op de grond lag een vel perkament en zo nu en dan schreef ze er bepaalde symbolen op met haar vingers. Maar ook zij was in trance, heel ver weg binnen of buiten zichzelf, in een esthetisch koninkrijk van de geest.

Azhrarn kwam dichterbij, maar hield zijn schaduw achter zich, zodat deze niet op haar zou vallen. Zijn tred was geruisloos. Hij was zichtbaar, en toch onzichtbaar. Alleen de gloed van wie hij was had men kunnen bespeuren, als een geluid dat net buiten het menselijk bereik lag.

Hij kwam vlak bij haar staan en keek in haar gedachten.

Ze had kunnen menen dat hij haar in de steek gelaten had. Het had dus gekund dat zij haar gedachten daarom op andere zaken had gericht, op haar goden, zoals ook van haar verwacht werd. Dat zou vergeeflijk zijn geweest, hoewel hij haar nooit zou hebben vergeven dat ze hem, al was het maar voor een ogenblik, al was het maar in haar dromen, terzijde had geschoven.

Hij tuurde dus door haar witte haren, en nog wittere huid, en het witste bot, door de metafysische omhulsels van de gedachte, en zag haar met haar innerlijk oog.

Een grote stilte daalde toen over Azhrarn neer, bijna een sluimer.

Het was hem als keek hij in een spiegel, toen hij in de geest van Dunizel keek, want daar stond hij, in de kleuren der duisternis getekend op de panelen van haar droom.

Want hoewel ze de goden voor ogen had, was elk van hen Azhrarn. Sommige waren mannelijk en andere vrouwelijk, en sommige verfijnde kindergedaanten, en sommige exotische dieren, maar stuk voor stuk waren ze Azhrarn. En als ze de hemel zag was het ook Azhrarn. En de zeeën waren Azhrarn, en de aarde.

Hij zelf had, kijkend naar andere dingen, zijn geloof daarin opgeschort. Maar zij geloofde en ze zag, klaar en louter door en dankzij Azhrarn. Hij had alle dingen voor haar werkelijk gemaakt, door de aard van alle dingen te doordringen. Hij was voor haar geworden tot alles, tot het leven en de essentie van de wereld.

Als haar overpeinzingen niet hem betroffen hadden, of slechts van verdriet hadden getuigd, of – erger nog – banaal waren geweest, dan had hij haar misschien alsnog gemeden, en haar gestraft, omdat ze hem had teleurgesteld. Ze had hem niet teleurgesteld. Ze had hem tot God verheven.

En dus strekte hij zijn hand uit en legde die zachtjes op haar schone hoofd dat zijn tempel geworden was.

Als de pelgrims naar Bhelsheved kwamen en de glanzende, op geheimzinnige wijze van zand ontdane wegen betraden die er vanuit de woestijn heenvoerden, dan zong de stad hen toe. Dat kwam, doordat er holle vertrekken onder de paden lagen, waarin door de trilling van zo vele voetstappen daarboven weerklank werd opgewekt; een zilveren donder. Pas aan de rand van de stad hielden deze vertrekken op, en op het laatste stuk zweeg het echogeluid, hetgeen de verbazing van de menigte slechts vergrootte. Maar de aanraking van Azhrarn zona een trilling door het lichaam van het meisje, een klank die niet verstierf maar nieuwe echo’s opwekte, weerklank op weerklank, lied op lied.

Ze kwam zoetjes uit haar trance, glijdend als van zomers water op zomers gras. Haar ogen hechtten zich aan Azhrarn en ze glimlachte tegen hem.

Hij nam zijn hand van haar hoofd, maar bleef haar nog aankijken, zonder te spreken.

Ten slotte zei ze tegen hem: ‘Wilt u dat ik voor u buig? Of begrijpt u dat mijn eerbetoon aan u ver uitgaat boven nijgingen?’

‘Je moet,’ zei hij, ‘niet voor mij buigen.’ En daarop zei hij: ‘Ik ben een tijd bij je weggebleven, naar sterfelijk besef. Dacht je dat ik niet terug zou komen?’

‘Maar u hebt me nooit verlaten,’ zei ze.

Hij wist dat het was zoals ze zei, zowel voor Dunizel, aangezien ze zijn beeld in haar ziel had bewaard, als voor hemzelf. Toen hij in de Onderaarde vertoefde was hij in werkelijkheid bij haar geweest.

Hij bukte zich en tilde haar overeind. Heel het mensdom reageerde op zijn strelende aanraking, maar nu was hij heel oplettend en keek hoe ze reageerde, alsof hij voor het eerst zijn invloed aan het werk zag.

‘Er is iets dat ik je wil zeggen,’ zei hij, ‘maar nu nog niet. Ik zal je vanavond mee op reis nemen. Wees niet bang.’

‘Als ik bij u ben,’ zei ze, ‘zal ik nergens voor vrezen.’

‘Zoals alle priesters ben jij een magiër. Maar ook ben je meer dan dat. Zal ik je laten zien wat je bent?’ (Hij had haar geboortegeschiedenis altijd al gekend, of anders snel ontdekt.)

‘Zal ik door die nieuwe kennis veranderen?’

‘Misschien.’

‘Wenst ge dat ik veranderen zal?’

‘Nee.’

‘Vertel of toon het me dan niet. Laat me alleen datgene zien waardoor ik kan blijven zoals u wenst dat ik ben.’

Azhrarn was vermaakt, en misschien ook wat onbehaaglijk door deze overgave, die nederigheid die niet uit laagheid stamde. Demonen genieten van vleierij en dienstbetoon, en kennen hun eigen zwakheid.

‘Je zult jezelf ontkennen en uitwissen,’ zei hij, ‘als je alleen maar mij behagen wilt.’

‘Ik ben meer dan mijn lichaam en mijn hersens, en mijn ego en mijn geest,’ zei ze. ‘Ik ben mijn liefde voor u. En mijn liefde zal ik niet ontkennen of teniet doen.’

Azhrarn antwoordde niet hierop, doch wikkelde haar als het ware in een warreling van sterrennacht en toen werden ze weggezogen, omlaag het meer in onder de vloer van de tempel – en hij was een zwarte vis met ogen als meteoren en zij een zilveren schub op zijn voorhoofd. En toen sprong de vis omhoog. Hij was een zwarte adelaar, zijn vertrouwde gedaante. En zij was iets lichtends op zijn borst – geen witte veder, maar een witte vlam.

Ze kon zien, zelfs in de vorm van een brandende vlam, en wetend waarin hij zichzelf veranderd had en waarin haar, voelde ze blijdschap om zijn macht en haar vreugde maakte haar schittering nog schitterender, een vuur dat uit zijn hart leek te zijn opgebloeid. Misschien deed het hem zelfs pijn, deze gloeiende spaander van de maan, verwante van de zon, die zo innig tegen zijn vlees lag geklemd.

De nachthemel spatte boven hen open, als daareven het water van het meer. Stromen en krullen sterrenlicht, wind en ontastbare ether gingen uiteen en stroomden voorbij. De maan had de top van de hemel bereikt. De wereld beneden gaf licht als opgetaste sombere kristallen.
Mijlenver droeg hij Dunizel als een wit vuur. Ze zag land en water beneden hen komen en gaan, levende steden In hun spinneweb van licht, vervallen steden die sliepen in hun gedrapeerde schaduwen. In een woud, uit nacht gehouwen, bleef hij een ogenblik toeven boven een gebogen, oude boom. En in deze boom zat een rozenkleurige vogel, glanzend als de nagloed van de zon, stilletjes op een tak, en hief zo nu en dan zijn kop en slaakte een enkele klank die was als het slaan van een prachtige klok. En later, toen de maan al begon af te dalen, droeg de zwarte adelaar Dunizel over het oppervlak van de zee en zette zich op de mast van een spookschip. Tweehonderd riemen ranselden het water, en de zeilen van een fijn membraanweefsel keerden zich naar de wind, en ook het roer draaide nauwgezet hierheen en daarheen, alsof het door een hand werd geleid, maar er was niemand aan boord, geen mens, zelfs geen waarneembare spoken.

Hij bracht haar ook naar een sarcofaag, heel ver weg, vloog naar binnen door een opening hoog in het gebouw en daalde neer waar een wonderlijk juweel stond, vijf tot zes voet hoog, en blauwpaars van kleur. Eerst leek er aan dit juweel geen vorm te zijn, maar langzamerhand ontdekte men dat het een beeld was, van een jonge man en een jonge vrouw die in elkaars armen lagen. Hun lange haren strengelden dooreen, en hun kleding en hun armen waren stijf om elkaar heengeslagen, met een verbeten tederheid. Onder het beeld was een marmeren plaat aangebracht waarop twee namen stonden ingebeiteld en daaronder de woorden:

Deze gelieven, die beiden magiërs waren, en op het punt stonden door hun vijanden ter dood te worden gebracht, hebben zich door middel van hun magie en hun liefde veranderd in dit juweel, dat de afschaduwing is van de liefde.

Heb meelij. Of wees afgunstig.

En toen de maan bezig was onder te gaan, gleed de adelaar omlaag in een uitgestrekte weide waar nachtbloemen hoger groeiden dan manshoog. In het donker oogden de bloemen grauw, maar hun geur was als van de zoetste en kostbaarste wierook.

Hier nam Azhrarn weer zijn gedaante aan van een man, en gaf Dunizel haar menselijke gedaante terug. En hier wandelden zij samen zonder te spreken tussen de rijzige stengels.

Maar ten slotte draaiden de sterren hun lampepitten omlaag, en begonnen de getijden van de nacht weg te ebben langs de stranden van de ochtend. Het was in het uur voor de dageraad, waarin ieder ding zijn adem lijkt in te houden. En boven hen sloten de grijze bloemen als slapende vogels hun vleugels toe, en zelfs hun geur verstilde.

Ten slotte nam Azhrarn het woord in die stilte.

‘Bij onze eerste ontmoeting, toen verwondde ik je, en heelde je daarop met mijn eigen bloed. Herinner je je dat?’

Glimlachend zei ze: ‘Dacht ge dat ik dat vergeten zou?’

‘Ik heb nooit liefde met je bedreven, Dunizel. Kun je begrijpen dat er bij demonen geen voorwendsel nodig is voor de vleselijke liefde? Het is ons genoegen, het is een vaardigheid, een tijdspassering, niets meer en niets minder. Wij wekken met onze gemeenschap geen schepsel tot leven. Bij ons is voor voortplanting meer aandacht, en overleg, en een grotere opzettelijkheid noodzakelijk.’

Ze keek hem aan en zei: ‘Hoe ontstaat dan uw geslacht?’

‘Op verschillende manieren,’ zei hij. ‘Maar bij de Vazdru geschiedt het door middel van bloed. Mijn bloed,’ voegde hij eraan toe, ‘heeft zich door het jouwe gemengd. Ik heb een nacht bovenop je gerust en heb daardoor mijn beeld in jou gedrukt, zo zeker als de zegelring een indruk nalaat in was. Als ik het wenste, maar alleen indien ik het wenste, kon je zwanger worden van mijn kind, en mijn kind baren. Maar als ik die laatste toverij ongedaan laat, zal hetgeen ik in jou bereid heb, slapende blijven. Het zal je niet schaden en niet baten. Je zult er alleen weet van hebben omdat ik het je verteld heb.’

‘En vertelt ge me dat,’ zei ze, ‘omdat ge niet wilt dat ik uw kind baar?’

‘Ik vertel het je, opdat je zelf kunt beslissen of je al dan niet nageslacht van mij wilt dragen en ter wereld brengen. Laat ik je alles vertellen. Het kind zal vrouwelijk worden, want jij bent de vorm waarin ze gegoten is, aangezien jij een schoot bezit zoals alle sterfelijke vrouwen. Maar hoewel ze jou zal gelijken, zal ze van zichzelf het vrouwelijk principe zijn van Azhrarn Prins der Demonen, de Heerser van de Nacht, een van de Heren der Duisternis. En wat ik ben, zal zij in hoge mate ook zijn. Denk daar wel over na. Want hoewel jij haar jouw licht zal schenken, zal haar erfelijke substantie uit duisternis bestaan. Kun je zulk een beeld in je lichaam huisvesten, Dunizel? En ter wereld brengen? Het schepsel in je armen wiegen? Ik had en heb je niet willekeurig hiervoor uitgekozen. Maar ik wil je hier evenmin toe dwingen.’

‘Waarom,’ vroeg ze, ‘wilt ge in deze tijd een kind verwekken?’

‘Om tegelijk kwaad in de wereld te verwekken. En pijn, ongetwijfeld, en ellende.’

Zijn gezicht was koud en wreed.

‘Mijn beminde,’ zei ze tot hem, ‘ge zijt machtiger dan machtig. Ge moet niet luisteren naar wat onbeduidende kleine mensjes van u zeggen, en het zeker niet geloven.’

‘Maak mij,’ zei hij, ‘niet nogmaals kwaad. Ik wil niet vertoornd op je zijn.’

‘Ik geloof niet aan uw verdorvenheid,’ zei ze. ‘U hebt nog millennia voor u liggen. Dit is slechts de kwaadaardigheid van uw jeugd, die ge nu ondervindt. Uw kindertijd, die veel wijzer is dan enige wijsheid op aarde. Maar ge zult tot andere dingen geraken. Zolang ze leven moeten alle bomen groeien.’

‘Zwijg,’ zei hij tot haar, en het wegvloeien van de nacht leek stil te staan, te aarzelen, en de dichtgeslagen vleugels van de bloemen rondom knisperden onhoorbaar, als vlak voor een blikseminslag. En het gras onder de voeten van Azhrarn krulde zich op, terugdeinzend voor hem. Azhrarn sloeg zijn ogen neer, die waren als zwarte zonnen, om het gras aan te zien dat voor hem wegkroop en zijn wimpers die lang en recht waren als splinters van de nacht, verborgen de gedachte achter zijn ogen. Terwijl hij keek naar het gras, althans voorwendde het gras te bekijken, en terwijl de lucht van vrees rondom hem zinderde, zei hij tegen haar: ‘Jij vat niet de stilstand van de onsterfelijkheid. Alleen mensen, die sterven kunnen, voorspellen hun toekomst.’

En misschien zag zij toen, of ook niet, heel flauw en veraf een glinstering van een vreemde angst. Heel de schepping had te eniger tijd voor Azhrarn wel eens gevreesd. Waarom zou hij dan in twintig eeuwen niet eens bang zijn voor zichzelf?

En misschien was het omdat ze zijn vrees zag, dat ze naar hem toe ging en voor hem knielde, als was zij het die bang was. Maar waarlijk, als hij haar op dat ogenblik had gedood, had ze nog geen angst voor hem gekend; de liefde had haar geen ruimte meer gelaten om vrees te koesteren.

Na een tijdje trok hij haar overeind en hield haar vast met gestrekte armen, ‘Je hebt me nog niet gezegd,’ zei hij, ‘of je erin toestemt.’

‘Ik heb het u al gezegd,’ zei ze. ‘U behoeft het niet te vragen.’

‘Als de zon de maan zou worden,’ zei hij, ‘dat ben jij.’

En toen sprak hij een formule tegen de hemel, in een van de magische talen van de Onderaarde, en de hemel waarvan het donker al vervaagde, werd nog bleker, maar dan slechts op één plaats die van beneden af gezien ongeveer even groot en van dezelfde vorm was als de volle maan. En dit losgeslagen stuk van de hemel kwam langzaam omlaag, naar het weiland toe, zoetjes ronddraaiend onderwijl. Toch werd het intussen niet groter of kleiner. In Azhrarns uitgestrekte hand viel het. Het was niet groter dan een bord, en het was van een dun, doorschijnend zwart. De nacht zelf kon nooit tastbaar worden – maar Azhrarn had het met zijn toverij op een of andere manier bewerkstelligd. En nu boetseerde hij het, vaardig en gevoelig, tot er een beeldje van enkel schaduw op zijn hand stond. Het had de vorm van een vrouw, volwassen en volmaakt, maar als een poppetje zo klein.

Hij zei geen woord tegen Dunizel, maar haast onbewust hief ze haar handen om de schaduwgestalte uit de zijne aan te nemen. Toen haar vingers de gedaante beroerden, begon een zacht schijnsel uit het popje te stralen. Het was als maanlicht, maar toch niet hetzelfde. Ais sterrenlicht. Maar nee, toch niet. Het was als het licht van de Onderaarde, de net-niet verlichting van Druhim Vanashta, stad der demonen.

Toen werd het poppetje groter. Het schoot omhoog en omhulde Dunizel van haar hoofd tot haar voeten, begon dan te glimmeren, en samen te trekken, zich voegend naar haar omtrekken, naar haar botten, naar ieder lokje haar. Zelfs de wimpers rond haar ogen scheen het na te bootsen. Een paar seconden lang was Dunizel gevangen in een tweede huid als in zwart water. En toen liep het water naar binnen weg, door haar vlees en werd zij de huid waarin de schaduw gevat werd. En heel vaag was door haar huid, die zo sluierachtig wit was, het schemergeglinster van die schaduw te ontwaren, als bleekzwart vuur onder albast.

In het oosten lag een blauwachtige gloed, die deed denken aan het glimmen van een gepoetst mes.

De bloemenweide was ledig.

In Bhelsheved keerde tussen de bomen, die uitkeken over het meer, onverwacht de nacht terug: Azhrarn. En Dunizel een ster, gevangen in die nacht.

Het was nog een paar minuten voor de ochtend de horizon zou openrijten met haar vergulde nagels. Tijd genoeg, wellicht, om nog iets heimelijks, iets diepgaands, te fluisteren. Maar op het moment dat hij en zij zich ontvouwden aan de rand van het donker, zag Azhrarn dat er zich iemand anders bevond, een gedaante die op het water van het meer rustte. Het leek nog het meest op een insekt, een bidsprinkhaan misschien, gedrongen doch slechts vaag zichtbaar gewikkeld in de nevelig paarsgrijze panden van een vleugelvormige mantel.

Dunizel draaide zich om naar deze verschijning, maar Azhrarn duwde haar hoofd tegen zich aan, weg van de aanblik van dit schepsel. Doch zelf keek hij er onomwonden naar, recht over het water, en nu roerde zich de vleugelgeweven mantel heel even en een hoofd werd geheven en een half gezicht werd zichtbaar binnen een wijde kap.

‘Zo, goedemorgen, schone on-broeder,’ riep een melodieuze stem over het meer. ‘Je bent nog laat buiten, wat? De zon is al bijna op. Wat is er met je aan de hand?’

‘Breek jij daar je hoofd maar niet over. Wat jou zelf aangaat, ik neem aan dat het de waanzin van Bhelsheved is, die je hierheen heeft gelokt?’

‘Nauwelijks. Dat is maar saai werk. Maar er is hier iets veel verrukkelijkers.’

‘Misschien ben je abuis,’ zei Azhrarn. ‘Mag ik je voorstellen dat je je hebt vergist?’

Prins Waanzin, de Heer van de Waan, lachte. Het was een geluid dat deed denken aan roestige pannen die tegen elkaar werden geschuurd. Hij schudde zijn pruimkleurige mantel. Hij glimlachte, althans de helft van zijn gezicht die zichtbaar was glimlachte, met neergeslagen oog.

‘Azhrarn de Schone,’ zei Chuz liefderijk, ‘het is jouw schone waanzin waarnaar ik kom kijken.’

Azhrarn, die Dunizel beschermde tegen de bezoeking van Chuz, zowel door zijn lichaam als door zijn tovermacht – daarbij niet wetend, of ongenegen zich te herinneren, dat ze hem al eens bij een eerdere gelegenheid had ontmoet – wierp een verterende blik van koude woede op het insektachtige wezen dat op het meer balanceerde. De Heren van de Duisternis voerden slechts zelden oorlog tegen elkaar. Een dergelijk idee vinden ze mogelijk zelf nog te ijselijk. De vijandige spelletjes die ze tegen elkaar speelden, volgden daarom zekere regels. Welke regel hier in dit geval gold, was moeilijk te raden. Desalniettemin bleef Chuz op het meer, en kwam niet naderbij en onthulde zijn dubbele aangezicht niet. Niettegenstaande dat werd de oostelijke hemel warmer en de zon begon door te branden. Azhrarns beperkingen waren duidelijker aangegeven en ook niet door hemzelf opgesteld.

‘Zeg op wat je verlangt,’ zei Azhrarn tegen Chuz. Hij sprak op minachtende, beleefde toon. Hij liet niet blijken dat hij geagiteerd was, maar dat sprak vanzelf. Hij kon de zon niet in het gelaat zien. Binnen een minuut of nog minder moest hij het meisje in de steek laten, of haar meenemen onder de grond – hetgeen niet weinig ingewikkeld was, daar ze volwassen was, en geestelijk niet op een dergelijke afdaling was voorbereid.

‘Ik heb al gezegd wat ik wil,’ zei Chuz. ‘Ik ben roeswekkend voldaan.’

‘Het meisje is van mij,’ zei Azhrarn. ‘Dat weet je?’

‘O, wat had je dan van mij verwacht, mijn beste. Zeker weet ik dat. Ik heb jullie horen fluisteren, ik heb jullie in elkaars armen zien liggen als het blauwpaarse juweel in de graftombe. De waanzin van de liefde, ik heb er plezier aan beleefd, aangezien ik gedeeltelijk verantwoordelijk ben. Ik veroorzaakte de waanzin van Nemdur. Zijn waanzin veroorzaakte Baybbelu. En Baybbelu verwekte Bhelsheved. En Bhelsheved lokte jou uit de kelder omhoog. En nu ben je hier en daar staat een stervelinge die jou een dochter zal baren. Een waanzin van buitenissige en magnifieke omvang. In feite, on-broeder,’ zei Chuz, licht wiegend boven het water als een giftige waterplant, ‘kwam ik hier om oom te spelen voor je ongeboren kind. En om haar een geschenk aan te bieden.’

In het oosten begon een poort open te gaan. Vogels zongen bezeten in de bomen – het had evenzeer een kreet van angst kunnen zijn als een zang van vreugde. Een plekje allerbleekst geel verscheen op het meer – maar het was maar een vis die uit het water opsprong.

‘Mijn Heer,’ zei Dunizel tegen Azhrarn, ‘ik vrees hem niet. Hij heeft jegens mij geen kwaad in de zin, want dat heeft hij me eens verteld, en hij is hoffelijk tegen mij geweest. De zon is nabij. Verlaat me toch, ik ben veilig.’

‘Hoffelijk mag hij zijn,’ zei Azhrarn op zure toon, ‘maar hij bezit twee kanten. – Wat voor geschenk?’ wilde hij achteloos van Chuz weten.

‘Wat zou het anders zijn dan iets dat me lief is? Laat me toch dichterbij komen,’ vleide Chuz, gul glimlachend boven zijn rimpelige paarsgrijze weerspiegeling in het water.

‘Jij,’ zei Azhrarn, ‘kunt niets geven wat ik niet vermag te schenken. In zekere landen lopen jouw titel en de mijne dooreen. Ook ik ben Heer van de Waan.’

‘En ik,’ zei Chuz zoetgevooisd, ‘ben soms, net als jij, De Schone geheten. Zij het alleen door diegenen die me van mijn goede kant zien.’

Plotseling hief hij zijn linkerhand op – zwarte handpalm, rode nagels – en smeet iets over het water naar het land. Het kwam met een kort, helder geluid aan de voeten van Dunizel terecht. Het was een enkele dobbelsteen, en hij leek gemaakt van amethist, met vreemde ogen van zwart.

Azhrarn bukte zich gezwind en raapte het voorwerpje op. Niet zodra had hij het beet of hij smeet het terug, het meer in. Maar Chuz stak zijn hand uit en ving het op, net voor het het water zou raken. Nog altijd glimlachend kuste hij de dobbelsteen die Azhrarn zo kort had vastgehouden.

‘Ik bezit ook,’ zei Chuz, ‘drie droppels van een zeldzaam Vazdru-vocht, hard als adamant, die ik ontdekte in de duinen rondom Bhelsheved. Ze zeggen dat die droppels het bloed zijn van Azhrarn. Herinner je je de jongeman met de zweep? Herinner je je, hoe je de tong van zijn zweep opving, en hoe je bloed vergoten werd? De prijs voor het ver’ tellen van parabelen is hoog. En jij zult niet de laatste zijn die daar achterkomt.’

Chuz draaide zich elegant om en liep weg over het water, onder de boogbruggen door waarop de tempel rustte. En waar hij ging geschiedde iets onbelangrijks maar afschuwelijks: tientallen vissen sprongen, aangeraakt door de waanzin, het land op, ervan overtuigd dat ze in de lucht konden leven; en verdronken daarin, aan de oever van de zuilengalerijen en tuinen.

Toen Chuz verdween ging het oosten open als een waaier.

Azhrarn trok zijn zwarte mantel over en om zich heen. Chuz nablikkend hadden zijn ogen kwaadaardig geschitterd, maar de voorproef van de zon dreef hem, met de vrees van wie al eens zich gebrand heeft, de aarde in. Hij was een storm, dan rook, en dan niets meer, zonder nog de gelegenheid één alledaags woord met haar te wisselen.

Dunizel stond er alleen. Ze ontdekte dat hij haar, ze wist niet wanneer, een ring aan de hand had gestoken van zilver met een grijsgroene edelsteen. Aan haar pols hing een armband in de vorm van een zilveren slang, met ogen van saffieren, en aan haar oren hing zilverfiligrein, dat zachtjes tinkelde als ze zich bewoog – demonensieraden, werk van de Drin, van allesovertreffende verfijndheid, en ook wonderbaarlijk, zo ongemerkt geschonken als het was.

Maar toen de zon het oosten vulde, voelde Dunizel in haar schoot een licht maar onmiskenbaar bewegen.

Toen weende ze.

De zon kleurde haar tranen goud. Kamde haar haren met goud. Bekleedde haar en scheen door haar heen. Ze was bij daglicht misschien nog mooier, en Azhrarn zou haar, behalve misschien in een vertekenende toverspiegel, nooit kunnen zien zoals ze nu was.

Haar tranen waren snel voorbij. Ze liep nu in de schaduw van de bomen en de zuilen, indachtig wat er in haar groeide.