4 Dobbelstenen
Het kindje, goddelijk of demonisch, kon een maand oud al lopen en onder het lopen veegden haar lange krullen over de aarde. Voorlopig praatte ze nog niet. Ze was in deze tijd meer Eshva dan Vazdru, en vertelde en vroeg om dingen met haar blik. In de zon werd ze bleek onder haar doorschijnende, lichte gelaatskleur en trok haar lokken om zich heen als een gewaad en leek soms te huilen – zonder tranen. Het was duidelijk dat slechts de genen die Dunizel haar geschonken had, de beschermende macht van de zonnekomeet, haar voor grote kwetsuren behoedden. Ze hield niet van de zon, en had een hekel aan het middaguur, maar ze werd niet verteerd.
Ze bezat niets van de zachtheid en molligheid van een zuigeling. Nu al leek ze ’n klein uitgevallen kind van twee.
De moeder en de dochter hadden maar weinig tijd voor zichzelf. De enige tijd dat ze echt samen waren geweest, was toen het kind nog in de moederschoot rustte. Maar in het geïmproviseerde weelderige vertrek van Dunizel hadden ze soms de tijd en de ruimte om samen te zitten, en dan vertelde Dunizel als altijd haar verhaaltjes, of speelde vreemde zwijgende spelletjes met het kind, met kleurige kralen of de vorm van de gordijnen. Zo nu en dan trokken ze, op bewolkte dagen, naar een afgeschoten gedeelte van het tempeldak, een beschutte gang tussen twee borstweringen. Daar, in de gouden steeg met de uitgewiste winterhemel boven zich, kon het kind hollen en als een katje spelen met een kluwentje zijde, terwijl Dunizel haar oppaste. In tegenstelling tot de zon, leek goud de dochter van de Demon niet te deren. Een paar keer verdween ze zelfs, als bij toverslag, in een of andere kleine spleet tussen de gouden schubben van het metselwerk. Dunizel liet haar begaan, en zelfs lange tijd achtereen wegblijven en ging pas veel later haar zoeken, zachtjes de naam zeggend die ze het kind gegeven had: Soveh. Misschien was het toeval, misschien was het een onbewuste of psychische herinnering aan het feit dat zij, Dunizel, bij haar geboorte ook die naam gedragen had. Azhrarn had haar dat detail beslist niet onthuld. Ook had hij zelf geen poging gedaan het kind te benoemen aan wie hij geen merkbare aandacht schonk, en zelfs een hekel scheen te hebben.
Moeder en dochter waren geen van beiden echt menselijk. Wat ze dachten, wat de band was die hen bond, is niet makkelijk te bepalen. Het schijnt dat Dunizel in haar vastbeslotenheid om het kind niet in de steek te laten, een fundamenteel moederlijke reactie vertoonde. Het kind toonde in haar spel vertrouwen, dat ook fundamenteel was. Maar toch bestond de volmaakte band van voor de geboorte niet meer. Het kind was geboren, had Eshva bloed gedronken, had bewezen demoniakale eigenschappen te bezitten. Azhrarns dochter, ondanks het feit dat hij haar verwaarloosde.
Vandaag was het bedekt, het stormde en de zon was zwak, maar de kracht van de wind was nog niet tot Bhelsheved doorgedrongen. Het kind liep bevallig en doldwaas te dansen in de gouden steeg op het dak van de tempel. Dunizel was bij haar op de grond gezeten. Wie haar gezicht gadesloeg, zag daarin een intense stilte op de bodem van haar schoonheid. Ze dacht zeker aan Azhrarn, aan de scheiding die tussen hen zou komen, en waarmee hij haar voortdurend kwelde in een poging haar besluit te doen wankelen. Ze had hem vijf nachten al niet gezien. Wetend dat ze slechts zijn naam behoefde uit te spreken, hardop in de duisternis, om hem aan haar zijde te doen verschijnen, wist ze tevens dat het zou betekenen dat ze zich boog voor zijn wens om zich aan het kind niets gelegen te laten liggen, behalve als het instrument van zijn verdorvenheid. Het is mogelijk dat Dunizel zich voorstelde wat het gevolg zou zijn: een klein figuurtje, gezeten op de gouden troon die veel te groot voor haar was, moordende bliksem strooiend met haar knuistjes. ‘Ik zal haar verschrikkelijker doen zijn dan draken,’ had hij gezegd. Nee, Dunizel kon haar kind (ja, het hare, ook het hare) niet aan iets dergelijks overleveren. Ze kon hem niet oproepen.
Ze bekeek het zilver en de edelstenen die haar tooiden; geschenken van hem, doortrokken van toverbescherming. Ze droeg geen goud. Misschien peinsde ze over de demonenstad. Elke nacht zonk de zon weg in de tussenwereld onder de wereld, maar zou zij, het kind van de komeet, het zonloze land onder de aarde kunnen verdragen?
Bhelsheved was ongewoon stil alom, maar niet vreedzaam. Ook dat zal Dunizel hebben gevoeld. Ze kon er zelfs uit hebben afgeleid dat zij en het kind het middelpunt vormden van een tweede storm die bezig was op te steken onder de stad. In dat geval, of indien Azhrarn haar gewaarschuwd had, had het haar toch niet afgebracht van haar plan om te blijven.
In dat loodzware middaguur kwam het kind Soveh bij Dunizel zitten en keek haar in het gelaat. Soveh hief haar handjes op en greep naar Dunizels platinableek haar. Geen onhandigheid in dat gebaar. Soveh bezat een sierlijkheid en een beheersing over haar bewegingen die niet bij haar leeftijd pasten. Dunizel boog zich naar haar toe om het onderzoek te vergemakkelijken. Ze praatte heel weinig tegen het kind, behalve wanneer ze sprookjes vertelde, want ze respecteerde het Eshva element in Soveh, dat nog niet haar stem had willen beproeven. Want er bestaat weinig twijfel aan dat een dergelijk kind binnen een paar uur na haar geboorte had kunnen spreken als ze daar lust in gehad had.
Plotseling ging er een deur open op het dak en verschenen er lieden aan het eind van de gouden gang. Het waren belangrijke notabelen van de nieuwe hiërarchie, die het bestuur over de tempelaangelegenheden had overgenomen toen de Dienaren des Hemels wegkwijnden. Nu hadden ze echter een priester en priesteres meegebracht, met angstige ogen en stakerig dun, als gevolg van hun geestelijk versterf.
‘Dunizel, Begunstigde onder de Vrouwen,’ verkondigde een van de notabelen, ‘er is enige tweestrijd ontstaan. Beschuldigingen zijn verwoord. Een vrouw is opgestaan uit de woestijn, een vrouw van grote wijsheid en religieuze kracht, en zij heeft ons verweten dat wij een vals geloof aanhingen. En ondanks haar woede werd zijzelf luide geprezen om de helderheid van haar betoog. Nu is zij verdwenen. Wij maken ons zorgen en verzoeken u in de tempel te verschijnen waar de vaardigsten onder ons een antwoord van u zullen trachten te ontvangen op zekere punten.’
Dunizel stond op en nam het kind op. Zoals in haar dorp was het ook in Bhelsheved; ze had nooit iets geweigerd dat behoorlijk was.
Ze daalde met hen af in het binnenste van de tempel en het escorte hield zich op een afstand en vermeed de griezelige en al helemaal scherp ziende ogen van het kind.
Er waren beneden meer dan tweehonderd lieden om de vrouw te ondervragen die mogelijk de moeder was van een godin, maar hoogst waarschijnlijk een demonenslet – zo ver en zo zeker en zo schrikbarend was de twijfel ingedrongen, het zaad van de aloë.
Ze was lang geleden ondervraagd in de oude toren, voor ze priesteres was geworden, voor ze Bhelsheved was binnengegaan. Ze zag er nu niet anders uit dan toen, op het kind na, dat op haar schoot zat.
Het gezicht van het kind was absoluut niet kinderlijk. Ze keek, ze leek te luisteren. Ze werd niet ongedurig.
Eén nam er het woord.
‘Dunizel, Begunstigde onder de Vrouwen. De god die de vader is van uw kind, komt uitsluitend des nachts tot u en in het geheim. Nietwaar?’
‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Maar als u dat weet, waarom vraagt u me dat dan?’
Een ander nam het woord.
‘Dit bezoek begint ons zorgen te baren, geheiligde maagd. Want als hij alleen bij nacht komt, is dat dan omdat hij een schepsel is van de duisternis?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Had u dat dan nog niet beseft?’
‘Maar de duisternis, geheiligde maagd, staat gelijk aan alle duistere zaken. Aan kwade daden en verborgen onheil.’
Dunizel zei niets.
Het was uiteindelijk toch nog moeilijk om hardop te zeggen wat rondgefluisterd was.
Maar weer een ander nam het woord.
‘Er was er ooit een die onder ons rondging, en slechts bij nacht, en die ons onrustige gedachten bracht en laagheid, verraad en moord. Als uw geliefde een god is, Dunizel, wat is dan zijn aard, als het niet de aard is van de nacht en de verraderlijke schaduw?’
Weer sprak Dunizel geen woord.
‘Ge moet antwoord geven!’ Ze schreeuwden de een na de ander.
Het kind keek hen aan, en Dunizel keek hen aan, getweeën met hun blauwe ogen als een turkooizen meer, of als de hemel, tot het geschreeuw verstomde.
Maar: ‘Stommetje spelen zal jullie niet helpen!’ verklaarde na een tijd een ander. ‘In dit geval betekent stilzwijgen schuld.’
‘Zeg haar,’ kreet iemand, ‘waaraan zij schuldig wordt geacht.’
‘Natuurlijk dat ze met demonen heeft verkeerd. Dat ze uit haar schoot een pervers wezen heeft voortgebracht. Dat ze daarna heeft voorgewend dat dit alles heilig was en gezond, terwijl het de hemel een gruwel was.’
‘Ik heb niets voorgewend,’ zei ze daarop. ‘Gij hebt verklaard dat mijn geliefde een god was, gij hebt me gezegd wat ik ter wereld heb gebracht en wat het wezen is van mijn kind. Gij. Niet ik.’
Ze was zo kalm. Ze beschuldigde hen nergens van. Hun beschuldigingen gleden van haar af als water dat langs glas stroomt. Hoewel ze geweten moest hebben dat deze dag en dit uur komen zouden, komen moesten, met al het gevaar dat daarin school, was ze niet in staat geweest zich aan haar noodlot te onttrekken, en ook nu niet. In haar school geen gewiekstheid, geen sluwheid, want aan dergelijke zaken liet zij zich niet gelegen liggen en misschien hadden ze haar hieruit ook niet gered.
‘Vertel ons dan,’ zeiden ze tot haar, een veelklank van stemmen die wegstierven en ruimte maakten voor een stem, voor twee, die de gezamenlijke stem vormden van hen allen. ‘Vertel ons de rang en de naam van je onaardse echtgenoot.’
Er waren vele manieren waarop ze hen een ontwijkend antwoord had kunnen geven. Ze was wijs genoeg, ze was koel en stil. Maar ach, hoe kon ze zijn naam loochenen? Ze hadden het haar alleen maar behoeven te vragen om achter de waarheid te komen – en dat hadden ze nooit gedaan.
‘Hij is een Heer der Duisternis,’ zei ze ernstig. ‘Hij is Azhrarn geheten.’
Daarop volgde een vreselijke afwezigheid van geluid.
Maar na lange, lange tijd, verhief zich ten slotte een stem die bevend tot haar zei: ‘Kunt ge dan zo vergiftigd zijn, zo vervloekt? Hebt ge geen afschuw van dit wezen met wie ge verkeerd hebt tot schande van heel de mensheid?’
En daarop had ze zoveel kunnen zeggen. Ze had de litanie der liefde kunnen zingen, ze had zich trots kunnen maken, of tragisch kunnen opstellen, of aan haarzelf kunnen gaan twijfelen zelfs, nu haar eigen volk zich zo volstrekt tegen haar gekeerd had. Het was daarbij middag, de nacht was ver weg. Hij kon haar op geen enkele manier bereiken. Ze had kunnen smeken om hun genade. Maar Dunizel deed niets van dit alles. Ze keek de tweehonderd aan, in hun afkeer en hun macht. En zachtjes zei ze tot hen: ‘Heer Azhrarn is de reden dat ik leef.’
Het was, als had ze vuur tussen hen in geslingerd.
De zeventig mannen die uit de woestijn kwamen, vreemd voortgaand
over de duinen en duinkammen, leken in het geheel niet op de
tweehonderd mannen in de hartstempel, de tweehonderd in hun
klerenpracht, gezalfd en gekamd en geparfumeerd en opgesierd, die
nu gebeden en verontschuldigingen krijsten, met hun handen op de
vloer beukten en na een tijd hun slaven, bewakers en bedienden
lieten halen om de menselijke demonenvrouw in hun midden vast te
binden; vast te binden met koorden van zijde, in angst en vreze
voor de nacht en voor hem die dan komen zou om haar te redden.
Nee, waarlijk, de zeventig uit de woestijn geleken daar niet op.
Want ze droegen bescheiden kleding. Sommigen waren schoon, en anderen stonken, maar geen was er geolied of geparfumeerd. Heel bizar was ook hun wijze van voortbewegen, altijd aarzelend, maar dan op een bijzonder doelgerichte manier.
Nu stopte er een, liep ergens omheen. Dan bleef een ander staan. Hij maakte een teken, knielde neer. Hij kuste iets dat op het zand lag. Wat kon dat zijn? Een steen. Hij had erop getrapt, en kuste hem nu, mompelend. En wat mompelde hij? Het volgende: ‘O, verhevene, vergeef mijn laaghartige hiel die u bezeerd heeft.’
Aan het hoofd van deze slordige, dwalende groep liep een oude aanvoerder, met steviger maar tegelijk nog buitenissiger tred, want hij had lang vóór de andere volgelingen van zijn sekte een bijna empathische gewaarwording verkregen voor de plaats waar keitjes zouden liggen, en meestal wist hij ze allemaal te ontwijken. Zijn gelaat was verwoed ingekeerd, en ijdel als van een groot koning. Het was de eerbiedwaardige wijsgeer, hij die ongeweten met Azhrarn in debat was gegaan over de aard van de goden, en die er later van overtuigd was geraakt dat de goden in stenen huisden. En zij die achter hem aan liepen, op hun tenen en met vele bochten, waren zijn bekeerlingen.
‘En waarom trekt ge naar Bhelsheved?’ had men hem gevraagd. ‘Om het bovenaardse kind en haar moeder te zien?’
‘Er is geen god dan de steen,’ schalden de filosoof en zijn metgezellen.
Ze gingen naar Bhelsheved om te zien of het bovenaardse kind op een of andere wijze van steen was gemaakt of aan steen verwant was. Zo ja, dan was het een kind des Hemels. Zo nee, dan zouden ze het aan de kaak stellen.
Terwijl ze lagen te slapen op het verpulverde afval van de vele stenen die in de loop der eeuwen de woestijn geworden waren, bekroop hen het uur vlak voor de dageraad, en daarmee een gedaante in een blauwpaarse mantel, die tussen hun slapende lichamen doorsloop. Ze zouden diep beledigd zijn geweest als ze geweten hadden dat Waanzin zich bij hen erg op zijn gemak voelde.
Toen de oude en eerwaarde filosoof die hen aanvoerde wakker werd, vond hij vlak bij zijn hand een allerschoonste en zeer opmerkelijke steen. Hij was van grijspaars kwarts en had vier zijden. Als hij niet zo bezeten was geweest van zijn idee van de goden, had hij misschien vermoed dat dit een abnormale dobbelsteen was.
‘Ziet,’ onderrichtte de wijsgeer zijn wakker wordende acolieten, ‘dit is een teken van onze hemelse meesters. Dit is hun afgezant, een van hun lieflijke boodschappers.’
En iedereen loofde de dobbelsteen van Chuz en vereerde hem, en de filosoof borg hem in een leren zakje om zijn hals – waarin hij vroeger dom genoeg een gouden kunstvoorwerp had gedragen. Ze bezaten allemaal al een grote verzameling splinters en brokken kwarts.
Die dag bereikte de groep fanaten Bhelsheved, en in het bos aan de voet van de muren stootten ze op een jonge vrouw die in het stof zat gehurkt onder de bladerloze bomen en die bij hun nadering opstond en hen onthutste met haar afschuwelijk uiterlijk.
Ze stond erbij als een enorme vliegende pad, haar benen en armen wijd uitgespreid. Haar tenen en vingers waren daarbij stijf gekromd, haar ogen dichtgeknepen alsof ze niets van de wereld wilde zien. Haar mond rekte zich in een afschuwelijke, dode lach. Een flauwe, bittere geur sloeg van haar vodden en haar piekerige haren af.
De filosoof bleef ontsteld staan. Zelfs zijn geloof en kortzichtigheid raakten door zulk een aanblik uit het lood. Achter hem kwamen zijn negenenzestig volgelingen, meevoelend in zijn grillen – want wat hij deed moest wel geïnspireerd en theologisch zijn – eveneens tot stilstand.
Stuk voor stuk staarden ze de afgrijselijke vrouw aan.
‘Uit naam van de beschermende majesteit van de goden die overal om ons zijn op de grond,’ zeide ten slotte de filosoof, ‘zeg ons waarom ge ons de weg verspert.’
En toen barstte een stem los uit de keel van de vrouw die zo ongerijmd was en zo onaangenaam, dat sommigen door paniek werden aangegrepen. Ja, het was een stem die de indruk wekte dat het wel de keel van de vrouw mocht zijn die gebruikt werd, maar dat de gebruiker zij zelf niet was, maar iets dat bezit van haar had genomen – een griezelige, rauwe schreeuwstem zonder enige uitdrukking.
‘Ik kom u laten zien,’ brulde de afschuwelijke stem, ‘hoe de goden diegenen straffen die valse goden vereren. Zie mijn staat aan en weest gewaarschuwd.’
‘En wat gaat dat ons aan?’ wilde de filosoof weten. ‘Wij die volmaakt verlicht zijn in onze verering?’
‘De goden laten geen uitvluchten toe,’ bulderde de verschrikkelijke vrouw.
De filosoof die graag zelf weer het heft in handen wilde krijgen, ging naar haar toe en greep het schepsel bij de arm – die was zo stijf als een plank.
‘De stenen zijn goden.’
Het krankzinnige gezicht liet een volgende uitbarsting van lawaai ontsnappen. ‘Dat is ook zo, want goden kunnen doden. Een kristallen god op een haarnaald door het oog van een man gedreven, kan doden. Een vuurstenen god in een slinger, rondgedraaid en weggeworpen, kan doden.’
‘Dergelijke godslasterlijke taal tolereer ik niet. Men mag niet zo over de goden denken.’
‘Alleen echte goden mogen de valse god verdrijven. Slinger de goden weg. Smijt hen naar de hoer van Bhelsheved.’
‘Dit verdraag ik niet langer,’ zei de filosoof.
Hij duwde de vrouw uit de weg. Tot zijn afgrijzen viel ze op de grond en bleef daar liggen alsof ze dood was, met haar stijve ledematen allevier de kanten opwijzend. Ze scheen geen adem te halen, en had dit ook al die tijd niet gedaan dat hij met haar sprak.
De volgelingen van de sekte liepen hem achterna en als ze het lijkenlichaam passeerden, streelden en liefkoosden ze de stenen die ze als talisman bij zich droegen.
Na verloop van tijd bereikten ze de stad en de chaos. Want daarin was de stad veranderd. En de filosoof en zijn sekte vroegen aan de chaos wat er gebeurd was.
Een grote schok en een afgrijzen was door de goudbespikkelde handeldrijvende gemeente gevaren als reactie op Dunizels bekentenis, want de strekking had zich rap verspreid. Ongetwijfeld speelden bij het algemene gevoel van onheil, ook angstige schuldgevoelens mee, om persoonlijke en individuele misdrijven en goddeloosheden. Daarenboven bekeek men de oude verboden nu eens te meer met andere ogen. Ze hadden niet moeten proberen in het verkeerde seizoen de stad binnen te dringen. En al gauw waren er die op de vlucht sloegen, en het schrikwekkende nieuws op hun beurt verder sleepten. De bruid van de god was een hoer, die een bestialiteit had gebaard met blauwe ogen en de gedaante van een vrouwelijk mensenkind. Maar vergeet niet: ze was geboren compleet met tanden en haren en nagels! Ach, kwam het door hun zonden dat dit geschied was? Hoe had het kwaad anders Bhelsheved kunnen binnenkomen?
De soldaten, die de uitverkoren vrouw als lijfwacht hadden gediend, waren nu haar gevangenbewaarders. Ze bekeken haar met afkeer en blikten behoedzaam naar de zijden koorden, die, strak als metaaldraad, haar enkels en polsen deden bloeden. Waren ze wel strak genoeg? Kon ze niet vrijkomen door middel van onderaardse tovenarij? Nee, want de Demon kon zich alleen des nachts aan haar zijde wagen.
Ze was naar buiten gebracht en het uiteinde van haar kluisters was vastgemaakt aan het drukke beeldhouwwerk van de westelijke boogbrug, die naar de gouden tempel voerde. Meer hadden ze niet gedaan. En ook hadden ze niets tegen het kind ondernomen, dat Dunizel met eigen handen van haar schoot had getild en zoetjes had neergezet in de hoge zetel in de tempel. Het kind was verder niet van haar plaats gekomen en niemand had nog de hand aan haar geslagen. Want hoe zou men het nakroost van de Demon vernietigen? En de vrouw zelf, hoe kon die worden gestraft? Want hij mocht haar overdag dan niet te hulp kunnen schieten, de nacht zou weerkeren en hij daarmede.
Ze hadden al getracht iemand te vinden die haar wilde geselen, maar niemand wilde die taak op zich nemen. De hoogste edelman niet, en de laagste snoepjesventer niet.
Zo werd het kind in de tempel gelaten en werd Dunizel vastgebonden op de brug, een vlinder van wit en goud in het web van de spin. Zo stonden de zaken, terwijl de menigte krijste en rondmaalde in de vier brede straten waar dieren toegestaan werd het mozaïek te bevuilen en omzoomde gewaden werden bepoteld door bedelaars en zakkenrollers.
De bedekte zon had de drempel van de middag al overschreden en begon nu, nauwelijks waarneembaar, uit het zenit af te dalen. De dreiging van de storm in de verte verdiepte zich en verfde de hemel alle tinten van purper.
Sommigen waren naar een van de talloze tempeltjes gesneld, zonder acht te slaan op de bedoeling van het gebouw, en smeekten er om een teken, of slechts om redding. De meesten liepen in het rond bij het meer en tuurden naar de ingesponnen vlinder op de brug. Hun overgevoeligheid voor haar werd heviger naarmate ze langer naar haar keken, ze leek zo breekbaar, zo ver van hen verwijderd. Ze duidden haar wonderbaarlijkheid als verdoeming, en, erger nog, haar stille geduld als veile hoogmoed.
Zo nu en dan dwaalde een priester of priesteres door de menigte, of stond er stokstijf. Ze werden beetgegrepen, gestreeld, vastgepakt, bestookt met verzoeken om tussenkomst. Zoals altijd begrepen deze etherische wezens het nauwelijks. Als ze konden, bliezen ze de aftocht. Maar in hun cellen werden ze nu ook achtervolgd door de menigte die op hun deuren hamerde en jankte: ‘Red ons toch!’
En sommigen hadden de zieneres Zharet gezien, of haar spookverschijning, helemaal verwrongen en haar gezicht vertrokken of ze een toeval had, en ze had hun gezegd dat dit haar straf van de goden was omdat ze zo lang geloofd had dat de Demon een god was. En hoeveel te erger, had ze gezegd, zou hun straf dan wel zijn als die kwam, aangezien zij de dwaling langer gekoesterd hadden dan zij en nog geen wraak wilden nemen. Dergelijke woorden bevorderden behaaglijkheid en vrolijkheid niet, en werden, zoals zo vaak, doorverteld in brede kring waar er geloof aan werd gehecht.
Dit nu was hun dilemma: om zich te wreken op Dunizel zouden ze zich waarschijnlijk op hun beurt de vergelding van haar gruwelijke geliefde op de hals halen. En als ze zich niet wreekten, wekten ze de wraak des Hemels op.
Maar de goden zouden toch wel machtiger zijn dan die walgelijke figuur uit de onderwereld? De goden zouden hun volk toch zeker wel bijstaan als Dunizel werd gedood?
Maar niemand dorst deze gewichtige knoop door te hakken. Men weifelde. Wie durfde voor het een, of het ander, de verantwoordelijkheid te dragen? Geen van hen. Geen wijze en geen fruitventer, geen prins en geen hoer. Laat een ander het maar doen. Laat een ander maar laten zien hoe het moest. Laat er een teken zijn of een leidsman die voor de kudde uit kon gaan, of ze voor zich uit kon drijven.
En Dunizel stond in het midden als een vlinder met als vleugels haar met juwelen bestikte gewaad dat zachtjes werd opgewaaid door de rand van de storm, en haar haren een nevel in de doffe zon die neerdaalde uit het zenit. En de purperen vleugen en tinten van de storm fladderden als raven heen en weer boven de stad. Zij wisten het in elk geval vel, en waren bijeengedromd als de raven, wanneer er dood op til is.
Maar Dunizel, zo kalm, helder als glas, wist zij het wel?
Haar moeder was geleidelijk aan veranderd in een gouden vlam, door de aanraking van de komeet. Dunizel, eens Vlam geheten, en later Ziel-van-de-Maan, leek op haar beurt in vuur te veranderen, het lichtblauwzilveren vuur van de sterren, of die ene koninginnester van de ochtend, of de schemering. Wachtend op de brug, leek ze van gedaante te veranderen, tot ze zuiver licht was. Alsof ze, wetend dat ze de dood nabij was, zich erop voorbereidde door haar lichamelijke gedaante te laten wegvloeien en haar ziel er vlammend doorheen te laten schijnen.
Azhrarn kon hier niet tot haar komen, dat wist ze. Niet zolang de zon, hoe verdoft ze ook was, nog aan de hemel stond. En zijn bescherming was natuurlijk ook zwakker onder die zon. En de mensenhaat rondom haar was als een ver verwijderd gedruis van brekende voorwerpen, dat geleidelijk nader kwam. O, ja, zeker bevroedde ze dat ze ging sterven. En wat had ze dan van het leven gehad, dat ze zo klaagloos kalm stond te wachten? En welke vervulling had ze dan in de liefde gekend, dat ze hier wachtte zonder te wenen?
De oude filosoof, met zijn amethisten dobbelsteengod in het zakje om zijn hals, had, terwijl zijn acolieten een weg voor hem baanden, de voet van de westelijke brug bereikt en tuurde nu naar het meisje dat daar vastgebonden stond.
‘Is ze dat?’ vroegen de acolieten elkaar.
‘Ja, dat is de grote hoer, de lichtekooi van het monster,’ antwoordden stemmen in de menigte, met veel gehuiver en gesnik en gevloek.
‘Mij komt ze,’ verkondigde de oude filosoof, ‘niet zozeer voor als een lichtekooi, maar eerder als een maagd.’
‘O,’ mompelde er een die in de buurt stond, ‘maar ze is er ook maagd bij gebleven, aangezien het kind niet op de gezonde manier is verwekt. Het is ingebracht via de belendende toegang en in haar gedarmte meegedragen, en uitgestoten op de wijze van uitwerpselen, naderhand.’
Bij deze uitspraken voelde de oude filosoof, die stenen was gaan aanbidden, een steek van opperste woede. Iets in de schoonheid van het meisje, die hij zelfs aan de voet van de brug en met zijn verdofte ogen heel goed kon zien – zoals het licht van een ster gewoonlijk door iedereen wordt waargenomen – riep een afkeer in hem op tegen de stemming in de menigte. Wat wisten die dwazen, die op stenen trapten, eigenlijk van wat dan ook af? De filosoof had de man graag willen slaan, maar wist niet precies wie het geweest was. Dus zei hij, deels om de man terug te vinden: ‘Ik ben ervan overtuigd dat ze dan besmeurd zou zijn met tekenen van haar verwording, en dat is niet zo. Zelfs al heeft ze onbewust een zonde begaan, volgens mij is zij onschuldig. Ze straalt onschuld uit.’
‘Ze is lichtend als de maan,’ beaamde een subtiele stem in het oor van de filosoof – niet de stem van de vent die daareven gesproken had. De filosoof draaide zich om en zag er een charmante jongeman staan, in een mantel gewikkeld die purper leek door het licht van de stormhemel. Het oog van de jongeman – de filosoof zag alleen zijn rechterprofiel – was bescheiden neergeslagen. De filosoof was aangenaam verrast want deze persoon kwam hem voor als een geboren aristocraat, een jongeling met een verfijnd gevoel en spirituele mogelijkheden.
‘En meent u dat dit meisje gedaan heeft wat men beweert?’ vroeg de filosoof.
‘Ik weet het wel zeker,’ zei de jongeman.
‘Dan spreidt ge uw gebrek aan oordeelsvermogen ten toon,’ zei de filosoof. ‘Op grond van mijn nieuwe geloof ben ik tot de slotsom gekomen dat er geen demonen bestaan, behalve in legenden en sproken.’
Een blaffend gelach, als van een vos, ontglipte de jongeman. Als om het te smoren hief hij een witgehandschoende hand naar zijn lippen, en hield zijn blik neergeslagen.
‘Ik zie dat u de aarde afspeurt,’ zei de filosoof. ‘Dat is verstandig. De goden manifesteren zich op de grond. Maar zeg me, is het kind van dit meisje een steen? Marmer bij voorbeeld, of opaal? Bent u ooit dicht genoeg bij haar in de buurt geweest om dat te weten?’
Hierop werd het oog opgeslagen. De filosoof schrok, waarom wist hij eigenlijk niet. Was dat oog nu bizar… of was het heel gewoon?
‘Mijn beste,’ zei Chuz, ‘u verkeert onder de vervloeking van mijn geliefde on-broeder, die u uit kinderachtige wrok heeft dolgemaakt. Maar goed. U bezit, vrees ik, iets van mij dat ik graag terughad.’
Onthutst bezwoer hem de filosoof: ‘Ik ben ervan overtuigd dat ge u vergist!’
‘In genendele. Vanmorgen passeerde ik bij toeval uw kamp in de woestijn. Helaas moet er toen per ongeluk een voorwerpje uit mijn mantel zijn gerold. Ik meen dat u dit hebt opgeraapt en het nu draagt in die zak om uw hals.’
De filosoof betastte onwillekeurig het zakje.
‘Ik heb een violette steen, een boodschapper des Hemels, die ik naast mijn hand aantrof toen ik ontwaakte.’
‘Precies,’ zei Chuz minzaam. ‘Een dobbelsteen van mij waar ik overmatig aan gehecht ben. Wees zo goed mij die ter hand te stellen.’
De filosoof kwam ogenblikkelijk terug op zijn eerdere mening over de jongeman. Hij was niet charmant, niet spiritueel. Ja, het leek wel of de linkerzijde van zijn gezicht mismaakt was…
‘Durft ge beweren dat dit uitverkoren wezen, dat in de violette steen huist, niets meer is dan een speeltuig van een dobbelaar?’
‘Wat ergert ge me toch,’ zei Chuz. ‘Geef me wat mij toebehoort of ik sla u, oude man!’
Hierop brak binnen al het kabaal van de menigte een uniek, en geheel afgescheiden gekrakeel uit. Want de sekte van de filosoof had naar Chuz’ gesprek met hun meester geluisterd en nu Chuz zich verlaagde tot beledigingen en dreigementen, begonnen de verwilderde steenaanbidders hem te bespuwen en stortten zich op hem met voeten en vuisten. Was het al niet erg genoeg te moeten horen van al die verwarring in de heilige stad, zonder dat hun aanvoerder ter plaatse werd aangerand?
Nu bleek Chuz als doelwit voor speeksel en slagen niet erg bevredigend. Voornamelijk scheen hij er net niet te zijn, zodat een stevige schop in het niet terechtkwam of hoogstens op de schenen van een broeder, en een kaakslag slechts belandde op de stof van de purperen mantel, die prikte als wespesteken, versierd als hij was met gestampt glas. En dan weer verscheen er een ezelskop die in hun gezichten balkte of werd er een bijna de schedel ingeslagen doordat er een bronzen ratel met een ferme tik op zijn kruin belandde. Drie, vier acolieten vielen in het meer. De menigte in het rond, die niets met het gevecht van doen had, werd er toch hevig door opgewonden en ontsteld, omdat men niet precies wist wat er aan de hand was, en bang was dat het een ingrijpen was van goden of demonen.
En toen trachtte de brutale jongeman, die hen allen ruimschoots de loef af leek te steken, blijkbaar te ontkomen. En met dat hij dat deed, leek zijn stekelig bestikte mantel uiteen te vallen en een regen van duizenden kleine voorwerpjes schoot eruit te voorschijn, die tot grote ontsteltenis van de menigte tussen hen door snorden en stuiterden. De meeste voorwerpen waren niet te bevatten, hoewel een aantal wel ideeën wekte aan materiaal voor astrologie of wiskunde, hoewel sommige ook deden denken aan vreemde insekten die waren versteend toen ze bezig waren in iets anders te veranderen – een kever in een vis bij voorbeeld. Die laatste waren niet erg bemoedigend om aan te zien. Maar een groot aantal van de uitgestrooide voorwerpjes waren dobbelstenen in alle kleuren, vormen, gewichten, en markeringen.
‘Wat gebeurt er?’ gilde de menigte tegen zichzelf.
De filosoof en zijn volgelingen zochten naar Chuz die verdwenen was. Ze begonnen in beroering hun stenen goden aan te roepen met luider stemme, en de mensen om hen heen hoorden hun kreet.
‘Ze hebben het over stenen.’
‘Werd er dan met stenen gegooid?’
De laatste stap was onvermijdelijk. Niemand zei het ronduit, maar hun gezichten, hun hoofden, hun blikken keerden terug naar de brug, waar het meisje hulpeloos stond in haar kluisters.
Terwijl de voorwerpjes uit de mantel van Chuz nog over het plaveisel rolden en huppelden, vatte het idee post. Het was geen gevecht geweest, het uitstrooien van de projectielen bleek een reeks mislukte worpen te zijn. Mensen hadden stenen gegooid naar de hoer. Ze werd gestenigd.
De leidsman. De aanvoerder. Hij die voorop ging.
Ze vielen op hun knieën, graaiden in het rond. Ze vonden er splinters vuursteen, scherven van gebarsten potten; de dobbelstenen van Chuz vonden ze, de echte en de illusiestenen; met behulp van hun mes en hun nagels peuterden ze zelfs brokjes van het mozaïek los. En zich oprichtend smeten ze hun projectielen de brug over. En dan, ziende dat ze nog te ver weg waren, stormden ze dichterbij, en dromden de bruggen op over het meer, en hun handen snaterden en gingen open en dicht als monden. Keitjes en steensplinters plonsden in het meer. Brokstukken van tegels en stukken hout sloegen tegen de gouden schubben van de muren, de vier gevels van de tempel.
De bewakers van de maagd stroomden de bruggen af. Sommigen doken in het water en bereikten zwemmend de kant.
De menigte kon niet zien of hun offergaven haar troffen. Ze wankelde niet, viel niet. Sommigen meenden te zien dat haar kleren gescheurd waren, anderen zagen sporen van bloed, als een scharlaken borduursel, langs haar keel omlaag zigzaggen. Maar dat was niet voldoende. Ze wilden haar kwetsen, wilden haar horen gillen, want zelf zouden ze misschien ook moeten krijten om wat ze nu deden. En dus graaiden ze en wierpen ze, steeds weer.
De filosoof schreide hete tranen van woede. Hij verwenste hun godslastering, dat ze zo de stenen onteerden. En het ging hem door de ziel toen enkelen uit zijn eigen groepje hysterisch werden en, zich de woorden herinnerend van het gruwzame vrouwsbeeld aan de poort, hun eigen talismannen naar het meisje smeten. Slinger de goden weg. Ook daarom schreide hij, en om de dood van de onschuld.
Maar hoe nu, was ze niet nog ongedeerd, of vrijwel? (Een lichte beurse plek op haar schouder, een splinter die in haar haren stak als een brak juweel.) De bescherming waarmee Azhrarn haar omgeven had, zelfs bij dag, had haar zeker behoed.
Maar…
Niets kan een diamant splijten, dan een andere diamant.
Azhrarn had haar beschermd, het meisje dat hij beminde, en misschien zou er niets door die bescherming kunnen heenbreken. Alleen hijzelf kon de barrière opheffen. Alleen Azhrarn. Of iets dat Azhrarn was. Dat van Azhrarn afkomstig was.
De brokstukken, splinters en keien vlogen door de lucht en Dunizel stond in die hagelbui. Haar oogleden waren geloken, ze kon haar handen niet opheffen om ze voor haar gezicht of haar ogen te slaan. En zo nu en dan nam de bekogeling af, wanneer de mensen aan de slag togen om nog meer puin op te graven dat ze konden werpen, en er onderling ruzie over kregen. En de dobbelstenen en speeltjes van Chuz werden ook opgegrabbeld en weggeworpen – ze waren nog minder dodelijk dan andere projectielen, aangezien ze de neiging hadden halverwege op te lossen en te veranderen in bloemblaadjes of harsdruppels of vlokken geschroeide sneeuw. Maar hoe dan ook. Tegelijk met de dobbelstenen was uit de mantel van Chuz nog een ander ding uitgestrooid, iets dat hij gevonden had en daarna altijd bij zich gedragen, want het was heel zeldzaam. Heel klein was het, wat hij bij zich droeg, maar donker lichtend, en buitensporig hard. Het was de zwarte parel van Vazdru levenssap die Chuz had opgegraven uit de duinen, met nog twee gelijke droppels, die op dit moment ergens anders verborgen waren. En stuk voor stuk waren ze van het bloed van Azhrarn.
Het was eenvoudig een kwestie van toeval en tijd voor iemand, opgewonden graaiend op de grond, dit ontstellend belangrijke voorwerp opgrabbelde, zonder er acht op te slaan ook nog, want het was zo klein, het leek zo weinig te kunnen uitrichten – en dan werd het met nog een knuistvol zwaarder materiaal in de richting gesmeten van de heks, de demone, van haar bleke uitstraling, die was als het licht van een ster.
Wie wierp ongeweten haar dood? Men herinnert het zich niet. En het zou niet gepast zijn het te onthouden. Het was, uiteindelijk, iets als de bliksem of de zee, een moord zonder clementie, zonder nadenken.
De adamanten droppel buitelde door de lucht. Hij doorboorde haar vlees vlak onder de borst en baande zich scheurend een weg naar boven, waar hij bleef steken in haar hart. Daarin stak toch een zekere verschrikkelijke gepastheid. Ze viel dadelijk neer, zonder een kreet te slaken, zelfs zonder dat haar gezichtsuitdrukking vertrok of haar ogen opengingen. Het was heel snel, en volledig. Men zegt, dat het haar mogelijk niet eens pijn heeft gedaan, dat ze doorboord werd door zijn bloed, maar dat het een gevoel van genot is geweest, als een toverkus die doodt. Of misschien was de pijn toch wel ondraaglijk, alsof hijzelf gekomen was om haar te doden. Maar het was heel plotseling, en heel plotseling voorbij.
Ze lag op de vleugels van haar haren. Het leek slechts of ze sliep. Geen bloed van haarzelf was uitgegaan uit die ontzaglijk kleine wonde. Maar de juwelen en het zilverwerk die hij haar geschonken had, en die haar behoed hadden voor alles, op dat ene na dat ze niet buiten konden sluiten, die magische sieraden werden dof, en de kleur en de glans werden geblust, en toen waren ze niet meer dan brosse papiertjes of dode bladeren die op haar lagen, en ze verschrompelden, en de flakkerende wind blies ze weg.
De opwinding van de menigte verging het op eendere wijze; het geschreeuw en het gewapper met handen en stenen.
Ze waren te bang, te verbijsterd over wat ze gepresteerd hadden om dichterbij te gaan, en te zien hoe wondermooi ze nog was, om te gaan zien hoe dit wonder was weggeworpen, als een bloem die met wortel en tak is uitgerukt.
Alleen de zon blikte haar in het gezicht toen ze langzaam onderging, en trok zich de storm over het hoofd. Zelfs de zon kon schijnbaar zo’n verspilling niet aanzien.