3 Zonnevuur

Toen de dageraad terugkeerde in de psychisch schoongewassen hemel, was de gouden regen afgelopen, waren de magische gassen verstrooid, geabsorbeerd, en niet meer waar te nemen. Ook de magiër was verdwenen – naar zijn bed om zich daar zo knorrig als hij kon te beklagen.

Ver buiten het dorp waar de heuvels een bult vormden, hadden de dorpelingen beschutting gezocht in grotten en rotsspleten – en waren er zo uitstekend in geslaagd de wonderbaarlijke uitstorting van stralen van de komeet te ontgaan.

Op het oostelijke dak van het landhuis was een man gezeten, die speelde met een taankleurige rat – die het dier over zich heen liet draven en hem zo nu en dan over zijn rug en zijn oren aaide. Man en rat leken beide in dit spel plezier te hebben.

De man was zwaar gebouwd en kennelijk heel sterk. Zijn huid was gaaf en schoon en brons van tint. Zijn ogen waren groot, aandachtig en meelevend. In rust was zijn gezicht merkwaardig aantrekkelijk, bijna mooi, hoewel het slechts de schoonheid was van vrede en rust.

Niet alleen de hemel was schoongewassen. Dit was geen ander dan de knecht van de wijze. Als hij vermoed had wat de komeet met hem zou kunnen doen, dan was hij waarschijnlijk ook weggelopen. Zijn lichaam was van vuilkorsten ontdaan, en zijn geest evenzo. Geestelijk en lichamelijk had het licht hem verscherpt en zijn ik gezuiverd van onwetendheid. Als een ladenkast was hij overal opengetrokken en uitgestoft en met kostbaarheden gevuld. Nooit zou hij meer streken uithalen, kwellen of verkrachten. De lust van het vlees zou in het vervolg gezond zijn, en weinigen zouden hem afwijzen, nu. Om zijn zachtheid en zijn begrip zou deze man van nu af aan de liefde van anderen verwerven.

Dat was dus geschied aan de knecht onder de parasol van straling.

En het idiootje, die de machine had omhelsd en daarmee de bron van kracht zelf – wat was er met haar gebeurd?

Aan het andere einde van het oostelijke dak danste traag een verschijning met haar schaduw. Een jong meisje, met een zoet, dromerig gezicht, schoon en blank als een bloem, haar haren goud als de zonnedamp, als het haar van de komeet. Haar bewegingen waren kinderlijk maar sierlijk. Ze keek naar haar schaduw terwijl ze danste, en naar haar armen en handen en voeten, vol genoegen en verbazing.

Ten slotte was ze al dansend bij de knecht van de magiër terechtgekomen en glimlachte tegen hem, en tegen de rat die nu op zijn knie zat.

‘Je moet je niet teveel vermoeien,’ zei de knecht. ‘Begrijp je dat je zwanger bent, en dat ik de vader ben?’

‘O ja,’ zei het meisje. ‘Het is heel prachtig.’

‘Het zou veel mooier zijn geweest als ik je beter had behandeld,’ zei hij. ‘Het spijt me heel erg. Maar ik zal nu goed voor je zorgen.’

‘Dat hoeft niet,’ zei het meisje. ‘Ik denk dat ik anders een monster ter wereld zou hebben gebracht of iets dat vervormd was, maar zelfs mijn schoot heeft dat grote vuur uit de hemel ontvangen. In mij groeit nu iets dat allermooist is.’ Toen ging ze naast de knecht zitten en vatte zijn hand. Ze was zelf nog als een kind, maar een intelligent kind, vol vertrouwen, met gedachten die wijs waren, en haar leeftijd ver vooruit. ‘Ik was iets zonder verstand en bijna zonder ziel, maar ik ben veranderd. Ik denk dat ik nog eens zal moeten veranderen, maar nu nog niet. Zullen we tot het zover is hier wonen? Totdat de baby geboren zal zijn? Ik kan haast niet wachten tot ik haar zie, ze zal zo bijzonder zijn. Begonnen door jouw lichaam en het mijne, maar gevormd in het licht van een ster.’

‘Wat is je haar mooi,’ zei de knecht. ‘Het ruikt naar limoenbomen en kaneelbomen. Hoe heet je?’

‘Ik heb nooit een naam gehad,’ zei het meisje.

‘Ik noem je Zonnevuur, vanwege de kleur die je haar gekregen heeft.’

Na een tijdje liep de rat, die merkte dat ze hun belangstelling voor hem verloren hadden, weg naar zijn gezin. Daar hij aan de straling van de komeet blootgesteld was geweest, had hij de spraak der mensen een beetje leren verstaan. Hij schepte op tegen zijn vrouwen: ‘Twee mensen van buitengewone schoonheid hebben me geliefkoosd. De man zei dat hij me Zonnevuur zou noemen, om mijn haar.’

‘Oh,’ zeiden de vrouwen, ‘oooh,’ en ze likten tactvol zijn snorren om te laten zien dat ze ieder woord geloofden dat hij zei.

Later, toen de dag afnam, gingen ze weer naar boven, op bezoek bij de magiër, en aten het avondmaal dat zoals gewoonlijk door toverkunst voor hem bereid was, en dat hij door zijn neerslachtigheid zelf niet naar binnen kon krijgen. Ze hielpen hem graag een handje en gooiden tot slot nog de wijnkan om en zongen luidruchtige ratteliedjes over de tijd dat hun soort de wereld regeerde.

De magiër was intussen teruggegaan naar het dak. Terwijl de open ruimte van de schemering plaatsmaakte voor de besloten schutbladen van de nacht, sloeg hij het paar gade dat zacht en vreemd met elkaar pratend op de helling beneden hem wandelde.

‘Net wat ik dacht,’ mompelde de wijze, terwijl hij toekeek hoe de knecht, voorkomend en liefderijk, een vrucht van een boom plukte en aan het meisje reikte. ‘Mijn wanhoop wordt me teveel!’ voegde de wijze eraan toe, toen hij de flauwe, stille gloed bemerkte die nog uit haar huid en glorieuze haren leek te stralen.

Over de rand van het dak geleund riep de wijze zijn knecht: ‘Ik ga terug naar de stad. Ben je van plan met me mee te komen?’

‘Goede meester,’ zei de knecht, ‘als ik u van dienst kan zijn dan zal ik u gaarne vergezellen. Maar dan verzoek ik u toch mij daarna toestemming te geven me weer bij mijn vrouw te voegen.’

Het werd op zo’n in-goede toon gezegd, zo duidelijk met het verlangen van dienst te zijn, dat de wijze vervuld raakte van nijd.

Hij draaide zich om en gaf de magische machine een klinkende schop en liep met grote stappen terug naar zijn privévertrek. Hier riep hij een vliegend voertuig op, pakte zijn boeken en instrumenten bij elkaar en ontruimde het pand op staande voet.

De gelieven merkten zijn vertrek niet eens op. Ze waren, voor het eerst, in liefde verstrengeld in het lange gras op de heuvel.



Toen de dorpelingen terugkwamen uit hun grotten, hun kudden blatend voor zich uit drijvend, zagen ze dat het land wat veranderd was. En naarmate de dagen vergleden, de weken, de maanden, kwamen er grotere veranderingen, en nog grotere. Mensen zijn voor bijna alles wat anders is bang. Dat maakt deel uit van het overlevings- en beschermingsinstinct. Maar daar deze veranderingen gunstig waren, of althans charme of gratie meebrachten, verdween de angst geleidelijk.

In heel het gebied waar de straling van de komeet zich had verspreid, stond geen dode boom of plant meer die niet takken en bloesem had gekregen, lag geen kale onvruchtbare plek die zich niet met een mantel van zaailingen tooide; vruchten waren voor hun tijd rijp geworden, en als ze afvielen of werden geplukt, werden er weer andere rijp en zwollen op in hun plaats. Een machtige oogst overstroomde de aarde en zodra een akker werd gemaaid, schoot het volgende gewas al weer op, en daarna weer en nog eens. Drie, vier of vijfmaal de normale oogst werd er binnengehaald, en nog tientallen jaren lang bleef dit zo.

Er was een oude mijn, lang geleden van zijn mineralen beroofd. Vijf maanden na de verstrooiing van de komeet werden er de eerste sporen van koper en goud aangetroffen.

Blauwe rozen, de geliefde bloemen van de vlakke aarde, stonden te bloeien onder heggen en naast sloten. Orchideeën kropen uit spleten in de muren te voorschijn.

Wilde katten vielen de kuddes niet langer aan. Vossen joegen niet op de kippen. Dieren spraken ook wel, hier en daar (hoewel de inhoud van de conversatie gemeenlijk niet erg geschikt was voor net gezelschap).

En naarmate de tijd verstreek kwamen onbekende bomen op uit de aarde, met vergulde bladeren en koppig parfum. Vissen met gouden schubben werden in de riviertjes ontdekt, waarvan het vlees oneetbaar was – als ze stierven, echter, verteerden ze tot zuiver metaal, met ogen van saffieren.

Een waterval sprong te voorschijn uit de rots vlak boven de poel waar het riet groeide. En het vallende water maakte muziek, als de tonen van een harp.

De mensen zeiden tegen elkaar: ‘Als er zoveel goeds op dit oord kon neerdalen, door dat licht aan de hemel, dan was het vast niet schadelijk geweest.’

De vrouwen zeiden tegen elkaar: ‘Waren we maar niet weggelopen. Waren we maar op goed verdacht geweest in plaats van op kwaad. Als ook wij toch maar die vlam uit de hemel ontvangen hadden, dan ging het ons nu net zo goed als het land.’

Ze merkten daarbij op dat de idioot eindelijk verdwenen was. De hemel had de vloek weggenomen. De hemel had het licht gezonden. Ze zegenden de goden.

Nauwelijks opgemerkt, en volstrekt niet herkend, leefde Zonnevuur bij de muzikale waterval, samen met haar echtgenoot. Hun huis was een hutje van stengels en modder, waarvan de tuin de hele wereld was.

Ze brachten hun dagen en nachten vrolijk door in deze tuin. Dieren kwamen naar hen toe en speelden met hen. Voedsel sprong op uit de grond, en van de bomen af, om hen te spijzen. Het water zong, en de man leerde zingen door de liedjes van het water, en begon zijn eigen liedjes te maken. En Zonnevuur sneed riet en weefde er fantastische dingen van – verfijnde bootjes, breekbare kooitjes, tere poppetjes, en die liet ze achter aan de rand van de poel. Vrouwen die hier kwamen baden pakten de speelgoedjes op, en verbaasden zich over het fijne werk en namen ze mee naar huis. Munten en potten honing en huishoudelijke voorwerpen werden in ruil achtergelaten.

Elke ochtend kuste Zonnevuur de man die naast haar lag te slapen. Maar als ze het riet weefde praatte ze zachtjes tegen het kindje in haar schoot. ‘Lieveling, ik zal nooit meer zo dicht bij je zijn als nu.’

En soms wandelde Zonnevuur ’s nachts in haar eentje bij de poel. Dan tuurde ze diep in de ogen van de sterren. De man kwam dan naar haar toe en vroeg: ‘Ben je verdrietig?’

‘Nee, er is geen verdriet in mij, en het staat me ook niet te wachten.’

Maar haar ziel en haar geest waren ver, ver weg, hoog in de ether zwevend, als twee veren, die aan elkaar gebonden waren met een draad van zijde.

‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat je niet altijd bij me zult zijn. Zelfs nu ben je al op reis naar ergens anders.’

Dan legde ze haar arm om hem heen en haar haren en huid gaven licht in het donker. Nachtvlinders fladderden om haar heen als om een lamp, en nachtwespen die op zoek naar nectar de waterplanten bezochten, kwamen op haar vingertoppen zitten. Ze was zwaar van haar kind, maar op een fraaie, sierlijke manier.

‘Wat verlang ik ernaar je te kunnen zien,’ zei ze tegen het kind, het kind van afgrijzen en verkrachting, dat een kind geworden was van onschuld en etherisch vuur.

Op een dag, toen de man van huis was om wilde kalebassen te zoeken, begonnen de weeën van Zonnevuur. In haar onschuld was ze niet bang. Het was of de pijn zo hoorde, en dat bemoedigde haar; en ook was het niet zo hevig dat ze het niet kon verdragen. Ze wist waar de weeën vandaan kwamen bovendien, en haar ongerief was niet vrij van gretigheid. Nu zou de bezoekster die ze verwacht had spoedig bij haar zijn. Met haar gezonde aangeboren instinct bereidde ze zich voor. Het licht had haar sterk gemaakt. Haar barensnood was snel voorbij.

Een paar uur na de noen hoorde de man, toen hij terugkwam door het jonge geboomte dat was opgekomen boven de waterval, een boreling huilen. Hij liet de kalebassen vallen die hij gevonden had en holde naar het hutje.

Toen hij het huisje bereikte was alles aan kant gemaakt, en daar zat Zonnevuur met het kind dat nu niet meer huilde, maar aan haar borst lag te drinken.

Toen het kind insliep bleven ze naar haar zitten kijken. Pasgeboren als ze was, zag ze blank als een lelie, en op haar kleine hoofdje bloeide, ijl als ochtendnevel, het allerbleekste leliewitte haar.

Ze bezat drie ouders, de man, de vrouw en de komeet. Maar in haar was de gloed van de zon veranderd in het glanzen van de maan. Ze lichtte niet in het donker als haar moeder. Alleen haar schoonheid straalde. Ze greep met haar knuistjes de vingers van de vrouw en de man. Een droppel melk viel van de borst van Zonnevuur op de grond, en bleef een ogenblik liggen glanzen als een doffe parel, voor de aarde haar gretig indronk. Later groeide op die plaats een bloem.

‘Soveh,’ zei de vrouw liefhebbend. Soveh was de naam die ze haar zuigeling had gegeven. De man maakte geen bezwaar, want Soveh betekende ‘Vlam’.

In de duisternis van de kamerhoek zat de man verscholen, terwijl de tranen hem over het gezicht stroomden, want hij wist dat zijn vrouw hem spoedig zou verlaten en dat het kind niet voor hem bestemd was, en hij wist ook dat hij, nu hij zozeer verlicht was geworden dat hij tot gevoelens in staat was, heel zachtaardig en priemend gestraft werd voor zijn vroegere slechtheid.

Maar bijna een jaar lang bleven ouders en kind bij elkaar. Zonnevuur maakte van riet speelgoed voor haar kindje. De man maakte van de stengels een wieg. Soms lachten en zongen ze samen en soms waren ze stil. Soms bedreven man en vrouw de liefde en dan keek het kind goedgunstig toe.

Maar vaak werd de man, die de bediende van de tovenaar geweest was, in het hart en de kern van het donker wakker, alleen met het kind. En als hij dan naar de ingang van het hutje ging, zag hij een kaarsevlam langs de rand van de poel zweven en in het water beneden een tweede vlam weerspiegeld. Eerst dacht hij dat het dwaallicht was, fosforescerend hout, maar de vlam bewoog en toen begreep hij dat het geen natuurgeest was, maar Zonnevuur, zijn vrouw.

Toen kwam er een nacht, toen het jaar bijna voorbij was, dat hij Zonnevuur zag gaan langs het water, en ze was als een beeld van glas, dat van binnen door zilveren kolen verlicht werd.

Na verloop van tijd liep ze op hem toe, met verdriet en vreugde en een vreemde, onvermijdelijke afstandelijkheid. ‘Je gaat dus weg,’ zei hij. Hij liet haar niet merken hoe ellendig hij zich voelde want hij wilde haar vertrek niet bederven.

‘Het moet zo zijn,’ zei ze. ‘Ik zal naar ik aanneem niet veel langer in deze vorm verblijven. Wat ben ik toch kort maar bewust een vrouw geweest, maar wat heb ik toch ook een zoetheid gedeeld met jou en onze dochter. Ik vind het erg dat ik je moet verlaten en aan de andere kant toch niet, want dit is mijn lotsbestemming. Het vuur des hemels dat me tot leven bracht eist me nu op.’

‘Ben je niet bang?’ fluisterde hij, want hij kon door haar huid haar beenderen zien, als kristallen staafjes, en in haar ogen waren vurige sterrenstelsels opgebloeid.

Ze zei: ‘Een kind is niet bang om op te groeien, en een rivier is niet bang terug te keren naar de oceaan.’

Samen liepen ze het hutje in en keken naar het kindje dat Soveh was genoemd.

‘Ik denk niet,’ zei Zonnevuur, ‘dat ons kind zal kunnen leven als andere kinderen, en dat haar toekomst alledaags zal zijn. Je moet goed uitkijken naar tekenen. De gebeurtenissen zullen je wel tonen waar je haar wegschenken moet.’

‘Kan ik haar dan niet houden?’

‘Je kunt maanlicht ook niet bewaren in een kooi.’

Daarop kon hij zich niet meer bedwingen en zei: ‘Als ik alleen achterblijf, ga ik dood.’

‘Vergooi jezelf niet,’ zei ze. ‘Leef, en leer ervan.’

De volgende ochtend was ze verdwenen.

Men zegt dat herders in de heuvels in de omtrek een vrouw hebben gezien die over de hellingen ging, en een riep er dat ze in goud gekleed ging, en een ander dat haar kleren in brand stonden. Maar een derde verklaarde dat, toen de zon over de oever van de aarde binnenvoer, een topazen ster als een vogel omhoog vloog en wegijlde langs de hemel, de ochtend tegemoet. En die sterrenvogel was zo fel dat hij er nauwelijks naar kon kijken, maar ook, zei hij, had hij de gedaante van een meisje van gesmolten metaal, maar ook met vleugels, als van een duif…



Er woonde in het dorp een vrouw – de vrouw van de rietsnijder. Iets meer dan twee jaar tevoren was ze gaan baden en riet gaan snijden bij de poel. Toen had de lelijke dienaar van de tovenaar haar besprongen en had zij hem in de dij gestoken. Kort daarop, toen ze het avondeten voor haar man stond te koken, was de boodschapvogel van de tovenaar gekomen om haar te berispen, en toen was haar man voor haar gaan staan en had de tovenaar een pittig antwoord doen toekomen. Toen de vogel er beschaamd vandoor was gegaan, was de vrouw naar haar man toegelopen en had hem omhelsd. ‘Wat ben jij knap en dapper!’ zei ze prijzend, en ze hadden het avondeten laten aanbranden en waren met elkaar naar bed gegaan. Toen de komeet boven het dorp verscheen waren ze gevlucht, met al hun buren. Maar ofschoon de vrouw zwanger was, had ze geen miskraam gekregen. Ze had er echter wel voor opgepast dat de bovennatuurlijke stralen haar niet konden treffen, en later vatte ze haar leven in het dorp weer op, met de anderen.

Toen het haar tijd was bracht ze een gezond meisje ter wereld, dat volgens iedereen die het zag van onovertroffen schoonheid was. Zoals men van de meeste pasgeboren kindertjes wel zegt.

Er kwam een ochtend dat de vrouw opnieuw bij de poel zat en riet sneed, terwijl haar dochter veilig in haar nabijheid lag in een mandje – althans dat meende ze. Het was heet, en de vrouw werkte traag, terwijl ze voor zichzelf zong in harmonie met de waterval. En haar gedachten dwaalden af naar het wonder van die waterval en dat die zo mooi muziek maakte, en naar alle andere wonderen die het land overkomen waren, en het ritme van haar mes hypnotiseerde haar ten dele, klievend de grijsgroene stengels, klievend…

Intussen was het kind erin geslaagd uit haar nestje te rollen. Tussen het riet dat voor haar oogjes die nog niet goed konden richten een zinloze rimboe vormde, begon ze te kruipen. Op hun pilaren van riet staarden spinnen als van groen marsepein op haar neer, met hun vele moerbeikleurige ogen die ze als juwelen mutsjes boven op hun hoofd droegen. Knappe kevertjes in harnas stoven luidruchtig weg voor de zachte handjes, ratelend met hun lange voelhoorns.

De moeder, die een ogenblik ophield om uit te rusten, keek op en van afgrijzen stokte haar de adem. Een vijftig voet bij haar vandaan zwalkte haar kindje aan de rand van de waterplas. Voor ze zich kon inhouden had de vrouw een luide kreet van schrik geslaakt. Het kindje schrok en verloor het evenwicht. Het water ging als stroop uiteen en ving het op. Toen sloot het oppervlak zich en opende zich niet weer voor het kind.

De vrouw van de rietsnijder begon te gillen en zou zich ogenblikkelijk in het water hebben gestort, als niet het volgend ogenblik een man aan was komen stormen door het riet, die diep het water in dook. Zonder dat er een woord gesproken was had de vrouw, in die gezamenlijke telepathie van menselijk gemoedsbewegen die een enkele keer voorkomt, begrepen dat de vreemdeling haar kind had zien vallen en was toegeschoten om het te helpen. Ze holde dus de oever langs, snikkend en smekend van angst en onmacht, want ze zag hoe de zwarte modder naar het oppervlak wolkte door de bewegingen van de man. Een paar keer kwam zijn hoofd boven water, glad als van een otter, maar het bleef maar een oogwenk zichtbaar, voor hij weer onderdook.

Er was inmiddels zoveel tijd voorbijgegaan dat iedereen wel begrepen zou hebben dat het kind dood moest zijn, behalve de moeder. Die wilde dat natuurlijk niet geloven. Uiteindelijk verscheen echter het akelige bewijs. De man dook weer op in het water, maar ditmaal droeg hij iets in zijn armen. Het was een bundeltje dat helemaal met modder overdekt was. Het leek net een grote kluit modder die hij opgedoken had, en nu de moeder aanbood – alleen sprak de wanhopige uitdrukking op zijn gezicht van iets anders.

Maar de vrouw van de rietsnijder keek de man niet in het gezicht, ze keek alleen naar dat zwarte, rare ding dat hij haar voorhield. En ze leek het niet te kunnen herkennen, want ze deinsde terug van de oever en draaide plotseling de man, het water, het bundeltje de rug toe en begon weer te gillen en met haar vuisten op de grond te beuken.

Op dat moment hoorde de man, de tovenaarsknecht die bij de poel leefde, een geitje blaten. Op de tegenoverliggende oever was het kleine witte geitje aan komen lopen dat zijn eigen dochtertje melk gaf, samen met het kindje dat Vlam werd genoemd. De man haastte zich direct naar de oever toe, want hij wilde niet dat de tragedie zich zou herhalen. Hij legde het dode bemodderde kindje tussen het riet, klom de oever op en nam zijn eigen kind in zijn armen. Soveh, die geschrokken was van het schreeuwen van de vrouw, en door de omhelzing van haar vader helemaal nat werd, zette een keel op van verontwaardiging, die door alles heensneed als een gouden draad.

Het drong zelfs door tot het oor van de moeder, door haar eigen kabaal heen. Want het weerklonk in haar hoofd als een klok: Luister dan, luister dan, het is net wat je dacht. Een kind van jou kan toch niet dood zijn.

De volgende harteklop lag de vrouw in het water en zwom wanhopig naar de plek toe waar de man stond met het meisje in zijn armen. In verbazing bleef hij stokstijf staan tot de vrouw zich ook tegen de oever had opgehesen. En toen stak ze haar armen uit en rukte hem het kind uit handen.

‘U hebt haar weer tot leven gebracht. O, duizend zegeningen over u, en nog eens duizend van haar vader, als die ervan hoort.’

De man, die in een bestaan van serene onschuld leefde, wist niet wat hij zeggen moest, terwijl ze maar door ratelde, maar uiteindelijk wees hij naar het riet waar hij het verdronken kind had neergelegd en riep: ‘Ocharme, het is mijn eigen dochter en de uwe ligt daar.’

Daarop leek de vrouw van de rietsnijder volslagen dol te worden. Haar gezicht schrompelde in elkaar en haar ogen schoten vol bloed. ‘Smerige bedrieger!’ krijste ze. ‘Dat doet alsof, met een armvol modder, om me wijs te maken dat mijn kind dood is. Je wilt mijn kind zelf houden. Mijn kindje, nog nat van de poel, dat voel ik zo!’

Er moet enige oppervlakkige gelijkenis hebben bestaan tussen de twee kleine meisjes, anders had ze zich toch niet zo voor de gek kunnen houden. Ongetwijfeld waren ze allebei blond, en van ongeveer dezelfde leeftijd. Maar het is toch vreemd dat een moeder haar eigen kind niet zou kennen, dat uit haar eigen lichaam was voortgesproten, dat ze uit haar eigen borsten had gevoed, en dat ze twee jaar lang met zich mee had gedragen, in haar schoot en op haar schouder. Maar wat ook nog kan: haar onbezonnen kreet had haar kindje in het water doen vallen. Een onnadenkendheid die onbedoeld tot moord leidde. In die dagen was het schuldgevoel een wilde hond die naar zijn eigen staart hapte. Misschien wilde deze moeder zich liever vergissen, voor ze de tanden voelde vastbijten in haar hart.

‘Smerige rover,’ riep ze. ‘Wat was je voor gemene streken van plan? Wou je mijn dochter doodmaken en opeten, misschien? Of nog smeriger dingen?’

En toen kreeg ze, al tierende, een blauwachtig litteken in het oog op zijn dij. Het was als een slok sterke drank, die aanblik, want meteen kwam de herinnering bij haar terug – van de verkrachter en haar mes. Ze herkende hem in een flits van bloedrode haat en met die blik draaide ze zich om en vluchtte, haar last tegen zich aangeklemd. De geschrokken jammerklachten legde ze bij zichzelf uit als angst voor de duivelse man die het kind had weggegrist. En niet als angst om de ontvoering door haarzelf.

De man stond niet-begrijpend naar de waanzinnige te kijken. Maar toen ze wegsnelde wilde hij haar achterna, alleen liep het geitje hem voor de voeten. En toen hij op haar neerkeek, herinnerde hij zich Zonnevuur die met het diertje had gespeeld. En toen leek het of hij Zonnevuur in zijn gedachten hoorde zeggen: ‘De gebeurtenissen zullen je wel tonen waar je haar wegschenken moet.’ En hij herinnerde zich ook, hoe hij vermoed had dat hieruit zijn straf zou bestaan. Toen zette hij de vrouw niet na, maar begon te huilen, en het geitje duwde tegen hem aan en hij nam het in zijn armen en weende in haar lange witte haar, zijn tranen als een bitter lied bij de muziek van de waterval.

De vrouw had zichzelf overtuigd en overtuigde daarmee haar echtgenoot en daarna heel het dorp. Maar toen ze uiteindelijk op zoek gingen naar de slechterik om hem dood te slaan was hij vertrokken. Alleen het hutje troffen ze aan, en een paar van de knappe speeltjes die Zonnevuur gemaakt had van riet, en een lege wieg. Die verbrandden de dorpelingen, zonder enig mededogen. En bij het licht van het vuur hadden de spinnen en de kevers in het riet langs het water een feestmaal.

En waarschijnlijk zei deze of gene in de maanden daarop tegen de vrouw: ‘Wat ziet je dochtertje er anders uit! Het zal die verschrikkelijke ervaring zijn geweest. Al lijkt ze er eerder nog mooier op te zijn geworden.’

En de vrouw glimlachte. (Hoewel ze vaak in het ebtij van de nacht boze dromen had, en een klein pakketje met beenderen zag liggen, waar het groene riet doorheen groeide.)

Het meisje werd niet meer Soveh genoemd, wat Vlam beduidt. Ze kreeg de naam die het andere kind had gedragen. Die naam kent men niet meer, maar lieflijk was ze, en ze werd steeds lieflijker. Zonnevuur tot maanvlam. Zij die heel wel geboren had kunnen worden als monster, log, lelijk en hersenloos, omgevormd door het licht van de komeet.

Maar aangezien ze zo wonderbaarlijk was, kreeg ze iets afstandelijks. Hoewel ze heel bescheiden was en zachtaardig, zette juist die beheersing, die zoetheid van geest te zamen met haar buitengewone zeldzaamheid, haar apart in een omhulsel van kristal. Men kon haar zien, met haar spreken, ze gaf antwoord, en men kon haar beluisteren. Maar wie kan door kristal heen aanraken? En wie kan daardoorheen beminnen?