1 Een offer
Hij had de pelgrims hun moraal ontnomen. Nog moest hij afrekenen met de priesters van Bhelsheved. Uitroeien, dat was bij het demonenvolk de bezegeling van alle vergelding. Geen steen op de andere gelaten. Geen lamp brandende.
De mensen waren vertrokken met duizenden, dragers van de ziekte van desillusie en grauwe kwaadaardigheid, weg bij de witte schrijn in de woestijn. Verdwenen met hun uitgebrande fakkels, bezwaard voortsjokkend, wrede dromen dromend. En de heilige stad sloot haar vier poorten van staal en ivoor en geslepen stenen. Zo ingesloten, met het water binnen, kon ze tot in het oneindige een belegering weerstaan. En dat was maar goed ook. Want hoewel niemand ooit getracht had deze schatkamer leeg te plunderen, kon de tijd nu toch aanbreken dat pogingen werden gewaagd. Maar dat was voor later, voor de duistere toekomst. Voorlopig sliep de sneeuwheuvel van Bhelsheved sereen en onaards voort, onder een stervende maan.
En onder die vleug van een maan sloop rond de muren een panter. Rondom, rondom. Langs de glimmende poorten, de bergwanden van geglazuurde steenblokken, onder de sluier van de bomen en door de bosschages waar de bloemblaadjes neerregenden op zijn vacht. Rond Bhelsheved cirkelde de panter, zevenmaal zeven maal.
Hij overwoog, de Heerser van de Nacht, hij overwoog de interessante smaak van de vergelding. En dacht misschien ook aan de pijn van die vreemde wonde die ze hem hadden toegediend. Want het is de moeite waard om nog eens te herhalen dat ze hem, merkwaardigerwijs, heel erg moeten hebben gekwetst en dat hij op een kromme, ingewikkelde manier tegenover de mensheid kwetsbaar was. Zijn fijn uitgewerkte wraaknemingen, zijn ingewikkelde daden van kwaad, leken waarachtig op de elegante krullen en onderstrepingen waarmee onzekere lieden hun handtekeningen op het perkament trachten te ondersteunen.
Na de negenenveertigste ommegang slokte de nacht de grote kat op.
Drie seconden later stond Azhrarn op de pastelkleurige oever van het meer, in het hart van de kern van Bhelsheved.
In het maanlicht leek de gouden tempel van zilver, was het turkooizen water als een duistere, stormachtige hemel die de vier boogbruggen in zijn spiegel ving. Een tuin lag hier, die zich uitstrekte tot aan de mozaïekkring rond het meer; de bomen gaven overal hun geuren af, en hadden de poedersuiker van hun bloesems alom uitgestrooid. Ergens zong een nachtelijke vogel. Deze wist niet wie er naar hem luisterde, anders had hij misschien gezwegen.
Een uur of langer zelfs stond hij daar te peinzen. Een sterfelijk uur, dat hem misschien voorkwam als een ogenblik. Terwijl hij daar zo stond, vormden zich nu en dan beelden in het water aan zijn voeten, weerspiegelingen van zijn gedachten, en ook van de veranderingen in zijn hersenspinsels. En sommige van die afbeeldingen waren niet prettig om te zien.
De stervende maan rustte op haar elleboog.
Een streng van wit bewoog zich door het water, lichter dan de maan; aanvankelijk leek het een zwaan die voorbijzwom, een vlam. Maar wie zijn blik naar de oorsprong liet glijden, naar de overzijde, wist dat het geen van beide was.
Een vrouwelijke gedaante liep langs het meer, langs de bochtige oever, en de bleke tint van haar klederen en heur haren werd getrouw in het water nagetrokken. In haar rechterhand droeg ze een lantaarntje dat een groenig schijnsel gaf, als een vuurvliegje.
Azhrarn wachtte in de schaduwen onder de bomen. Misschien glimlachte hij. Misschien herinnerde hij zich het onschuldige dier dat hem de woestijn in was gevolgd, en dat een leeuw was tegengekomen.
Ze zou zeker niet vermoeden dat hier iemand was, behalve misschien
haar tempelbroeders, kuise en bedeesde schepselen, eenvoudig van
geest, die ze zonder angst kon aanspreken.
Net als zij zou ze bevallig zijn. De priesters en priesteressen werden om hun uiterlijk uitverkoren.
Slank als een twijg was ze, haar middel leek zo smal dat het met twee handen doormidden kon worden gebroken, en toch soepel als wilgeteen. Haar voeten zochten de weg als kleine witte vogels. Haar gang was als muziek. De haren die bij de meesten in dienst van de tempel volgens de wet gebleekt en geverfd waren, om de bleke glinstering te verhogen, leken bij haar veel te fijn en te bleek en te vol van sterretjes om niet natuurlijk te zijn. En heel lang ook: als het afhing ging ze erin gehuld, want de punten beroerden de grond. Maar als ze liep dan waaide het op, vederlicht en ijl als het was, en zweefde achter haar aan als witte vleugels.
Haar kleed was een tempelgewaad, tule met iriserende franje. Kleine blauwe lovertjes die flikkerden in het maanlicht als vuursteentjes waren op haar keursje gestikt. Borstjes als bloemkelken bewogen zachtjes daaronder.
Hij had haar’ schoonheid al vanaf de overkant van het meer bevat, maar nu kwam die schoonheid hem nader, als een lied dat dichterbij komt.
Ze ging door de uitgestrooide bloesem, met haar witte vleugels achter zich, het groen juweel van licht in haar hand. De lieflijkheid van haar gezicht ging voor hem open als een deur.
Demonen waren schoon. Maar zelden evenaarden stervelingen een schoonheid die in Druhim Vanashta alledaags was. Azhrarn had het merendeel van de sterfelijke schoonheid gekend, had zich ermee vermeid, had ze gebroken. Eén vrouw had hij zelf schoon gemaakt, en in haar dagen was ze daarna een wereldwonder geweest.
Maar deze witte schoonheid was voor Azhrarn nieuw. Hij kon haar niet doorgronden, kon de bodem niet vinden, kon haar niet meten en niet negeren, kon niet bevroeden uit welke bron ze afkomstig was. Ge kunt er zeker van zijn dat het hem intrigeerde.
Zo bewegingloos stond hij daar intussen, dat ze op geen enkele aan mensen geschonken manier hem had kunnen zien of ontwaren. Maar zonder aarzelen kwam ze op hem toe, en toen ze op tien pas afstand was bleef ze staan. Ze keek tussen de bomen door naar de plek waar hij stond. Haar ogen waren heel groot en stonden een ietsje schuin omhoog aan de buitenhoeken. Van kleur waren ze als het turkoois van het meer, en net als het meer bij nacht, waren ze nu donker, terwijl er lichtschijnseltjes in weerkaatsten.
‘Heer,’ zei ze terwijl ze tussen de bomen keek. ‘Heer, ik wist dat u hier was en ik ben u komen zoeken.’
Haar stem was ook al schoon.
Azhrarn bleef, niet of nauwelijks zichtbaar, naar haar staan kijken, en luisteren. Als een melodie speelde ze voort, voor hem.
‘Heer,’ zei ze, ‘ik kan niet raden wie u bent, maar ik doorgrond uw wezen en uw doel. Ik weet dat u hier bent om ons kwaad te doen en op ons verhaal te halen, omdat wij u hebben vertoornd.’
Daarop sprak hij tot haar vanuit het duister, met enige ironie: ‘En hoe komt het dat je zoveel weet?’
Ze schrok niet, noch van de onverwachtheid van zijn stem, noch van de toverij die er deel van uitmaakte. Ze was niet bang, en schepte niet op. Ze antwoordde alleen: ‘Ik weet dat alles, maar niet hoe het komt dat ik het weet.’
‘Een raadselvertelster dus.’
Ze zei: ‘Zoals iemand brand kan ruiken in een buurhuis, zo voelde ik uw aanwezigheid in deze tuin. En zoals iemand de aard van vuur kan kennen zonder het te zien, zo ken ik de uwe.’
‘Vertel me dan van mijn aard.’
‘Wreed, zo wreed, zo wreed,’ zei ze. ‘Genadeloos, verschrikkelijk. Uw verlangen om pijn te veroorzaken is zelf al als een pijn. Dieper dan de nacht, kouder dan de winter, en evenmin te keren als het opkomen van de maan.’
‘Waarom zocht je me dan?’ zei hij.
Ze hief haar lamp op en zei: ‘Door de ontberingen en zelftucht van het priesterleven in Bhelsheved heb ik veel uithoudingsvermogen gekregen, en ik ben veel sterker dan ik eruit zie. Maar ook ben ik gemakkelijk te kwetsen. U zoudt mij dus lange tijd kunnen martelen voor de dood me overwon. Dat zijn mijn referenties, want hiermee bied ik mijzelf aan als slachtoffer tot u. Leef op mij uw woede uit, Heer der Duisternis, en spaar het volk.’
‘Een offer,’ zei hij. Klonk er een bitter vermaak in zijn stem? ‘Mensen hoogachten niet, wie om hunnentwille lijden.’
‘Hoogachting is niet wat ik zoek.’
‘Zeg me wat je wel zoekt.’
‘Ik heb het u gezegd. Uw toorn af te wenden.’
‘En zou jouw kleine dood dat kunnen bewerkstelligen?’
‘Misschien wel, als u me heel erg laat lijden.’
‘Ben je niet bang?’
‘Ja Heer. Het zou u geen bevrediging schenken om mij kwaad te doen als ik u niet vreesde.’
‘Je denkt dus dat ik genadeloos ben.’
‘Ik veronderstel dat u genoegdoening behoeft.’
‘Je bent te jong,’ zei hij, ‘om uit te doven in deze wereld als een kaarsvlam.’
‘Er is een andere wereld waar ik heen zal gaan,’ zei ze, ‘of misschien keer ik naar deze terug.’
In de zwarte toren hadden ze voor hem neergebogen, met duizenden tegelijk, en hadden hem gevraagd om slechtheid en begeerte. Nu kwam er iemand die hem vroeg haar te doden, opdat zijn woede en zijn nood zouden worden gelenigd. En ze was schoner dan de sterren aan de lucht.
‘Kijk mij aan,’ zei hij, en hij stapte te voorschijn uit de schaduw en ze zag hem. Heel lang en lang en lang keek ze, en even lang, het zij gezegd, keek Azhrarn Prins der Demonen haar aan. ‘En zeg mij nu,’ zei hij ten slotte, ‘nog eens wat ik ben, en hoe je mij wilt verzoenen.’
Haar hand beefde en ze liet de lamp zakken, maar lachte zachtjes.
‘Vergeef mij,’ zei ze. ‘Ik wist ook dat uw uiterlijk godgelijk zou zijn en dat u schoon zou zijn. Maar nu zie ik dat uw schoonheid is als de harteklop van de aarde. In vergelijking met de schoonheid die ik me voorgesteld had, is de uwe als de zee naast een druppeltje water. En hoe kan zulk een schoonheid zo verdorven zijn als gij mij hebt doen geloven dat ge zijt, Heer der Heren? O gij, die ons tot het kwaad wilt verleiden, wat een verspilling toch. Want zou u niet met één blik uit uw ogen heel de mensheid tot vreugde en goede dingen kunnen brengen? Maar dat geeft niet. U bent het waard om voor te sterven, Heer. De wereld zou zelf voor u sterven, denk ik, als ze u kende zoals ge werkelijk zijt.’
Toen was het stil. Wie had in alle eeuwen van zijn bestaan ooit zulke dingen tot hem gezegd? Wie zou daar ooit aan gedacht hebben, hij zijnde wie hij was?
Ten slotte zei hij tegen haar: ‘Ik vermoed, blank maagdje, dat je mij aanziet voor wat ik niet waarlijk ben.’
Waarop ze haar blik ophief, zoals ze haar lamp omhoog had gehouden.
‘Of misschien ziet u zichzelf voor iets anders aan,’ zei ze.
Daarop kwam zijn woede weerom. Zijn woede, als het uitblazen van alle lichten aan de hemel.
‘Vrouw,’ zei hij, ‘je bent een zottin.’
Toen was hij verdwenen en voor haar stond een zwarte wolf, wiens magere kop in brand stond van zijn blik. En de wolf kuierde op haar af en greep met zijn bek haar hand en knauwde in een verschrikkelijke beet haar wijsvinger door tot op het bot. (Ze had hem bepaald uit zijn doen gebracht, dat is een feit. Meestal was hij zo grof niet.)
Het meisje slaakte een kreet en de tranen stroomden onder haar oogleden te voorschijn. Maar de wolf liet haar dadelijk los, zodra hij haar gebeten had. En toen stak ze, heel langzaam, huilend, hem haar verminkte hand weer toe, en noodde hem zwijgend zijn afschuwelijk werk te hervatten.
Azhrarn had zich lang geleden aan kwelling onderworpen, gedurende dat ene, niet aflatende offer dat hij gebracht had, en waarmee hij de Haat in een van zijn machtigste vormen verslagen had. Nu was het de haat van Azhrarn, die de priesteres hem aanbood te stuiten met haar offer.
Zij die dezelfde ervaringen ondergaan, zijn in zekere zin broeder en zuster.
De man, en niet de wolf, greep haar hand – de wolf was verdwenen.
Op zijn aanraking verliet de pijn haar, of het kan ook dat ze zich mengde in het verrukkelijke gevoel dat door de aanraking van Azhrarn kon worden opgeroepen. Hij hield haar vast met zijn ene arm. Met de lange recht afgesneden nagel van zijn middelvinger reet hij zich zijn demonenhuid open, van het eerste duimlid tot het laatste. Dit was de tweede keer dat hij om Bhelsheved bloed vergoot, alleen vermorste hij het ditmaal niet. Hij drukte het zwart opgloeiend lichaamsvocht op haar van mensenbloed stromende hand. Ogenblikkelijk begon haar vlees te genezen. In zeven tellen was ze geheeld, en zonder litteken.
Nog hield hij haar vast, en na een tijdje zei hij tegen haar, nog zachter dan het gesuizel van de bladeren om hen heen: ‘Nu is mijn bloed met het jouwe vermengd. Ik vraag me af, maanmeisje, of het jou nu zal kleuren met mijn verdorvenheid?’
‘Vuur en water gaan niet samen,’ murmelde ze. ‘Het een dooft het ander uit.’ Haar pijn was verdwenen, maar ze leunde tegen hem aan alsof ze het nog voelde, en haar wolk van bleek haar stroomde over het zwart van zijn klederen.
‘Jij voldoet niet als offer,’ zei hij tegen haar. ‘Je bent uiteindelijk toch veel te mooi om te bederven.’
‘Maar spaart ge Bhelsheved?’
‘Ik heb al een zwaard gewrocht dat deze Kruik der Goden stukslaan zal. Over een jaar, of tien, of twintig. Op dit zelfde ogenblik zijn de grondslagen van je godsdienst al aan het rotten. En geloof je nu nog dat ik anders ben dan ik ben, m’n kind? Iets anders dan een Prins der Demonen?’
Maar zij, verdoofd door zijn omhelzing zoals stervelingen meestal gebeurt, was in een slaap of flauwte of trance weggezakt en lag tegen hem aan, met haar hoofd op zijn borst en haar haar spoelde over hem heen als een rivier die van de maan kwam.
Maar Azhrarn wist heel goed dat er iets van hem was uitgegaan met zijn bloed, en dat het bloed van Vazdru wel veranderen kon, maar niet verbleken, en ook het hare niet uitdoven zou.
Hij tilde haar op in zijn armen en het lampje viel uit haar hand – op de een of andere manier had ze het al die tijd vast weten te houden. Toen sprak hij een uitgelezen woord en ze verdwenen van de oever van het meer, zij en hij samen.
Hij bracht haar naar een deel van de woestijn waarover niets bekend
is, hoewel menige plaats later als het bewuste gebied werd
aangewezen.
Misschien torenden er palmen op en glinsterde er water. Of misschien was er ook geen boom, geen water, alleen het zandgetij, dat wies en afnam als een ademhaling op de gril van de wind.
Hij legde haar daar neer, op een tapijt van mos of gras of zand, en legde zich bovenop haar. Maar hoewel hij met haar lag, geschiedde dat niet in de vleselijke zin van het woord. Hij staarde in haar ogen met de blik der demonen, zonder met de leden te knipperen, en haar blik beantwoordde de zijne en werd geboeid en weerkaatste slechts de zijne. En op die manier lagen ze de gehele nacht, onbeweeglijk, als stenen op elkander, in de bizarre extase van roerloosheid. En het kwam de jonge priesteres voor, als liep zijn bloed door hun beider lichaam, en als was hun vlees niet langer gescheiden, noch hun geest, noch hun ziel – dat wil zeggen haar ziel en datgene wat bij hem tot ziel diende: zijn onsterfelijkheid.
Pas toen een flauwe halftint doorsijpelde in het oosten verwijderde hij zich van haar, maar nog leek het alsof zij hem op zich voelde drukken, als voelde ze de streling van zijn haar dat langs haar wangen had gestreken.
‘Ik moet je verlaten,’ zei hij, ‘want de dag breekt aan. Waar zal ik je heenbrengen?’
‘Naar Bhelsheved, want dat is mijn thuis.’
‘Kom dan,’ zei hij. En hij trok haar overeind en door zijn toverkunst bracht hij haar terug naar de bloesemtuin aan het meer. Waar ze bij aankomst alleen bleek te zijn, terwijl de gebroken lamp op de grond was uitgegaan, en de zon de horizon spleet.
Haar naam was Dunizel, wat in haar taal Ziel-van-de-Maan beduidde.
Zeven talen waren er in de Onderaarde en zeven hoofdtalen boven op
de aarde. Maar die laatste zeven waren elk in tien neventalen
onderverdeeld, zodat er in werkelijkheid zeventig verschillende
talen gesproken werden door de mensheid. Maar de demonen kenden ze
allemaal, en zo kende Azhrarn haar naam en de betekenis daarvan.
Misschien had hij die uit haar geest gelezen – ze had er niet over
gerept. Hij kende ongetwijfeld haar geschiedenis ook, hoewel hem
dat nauwelijks iets kon uitmaken. Zijn liefdespartners waren even
uiteenlopend geweest als hun schoonheid; kinderen van koningen en
slaven, zelfs eenmaal het kind van iemand die een lijk was.
Maar de moeder van Dunizel was een imbeciel geweest die kwijlde en onsamenhangend brabbelde, een idioot, die hompelend door de straten van haar dorpje ging en zich het smerige haar uittrok, en op de muren kraste met haar afgebrokkelde nagels.