3 Nachtelijk bedrijf

Het was de laatste nacht in Bhelsheved. In de glanzende namiddag waren de voortreffelijke priesters en priesteressen te voorschijn gekomen uit hun heiligdom en hadden zich tussen de kampementen begeven om geurwerk en lovertjes en bloesem uit te strooien en de menigte te zegenen. Maar de lofzangen die werden aangeheven haperden. Een man spuwde, en verklaarde dan haastig dat hij had moeten hoesten van de heilige vlammen. Een meisje wendde de ogen af, en rukte de heilige bloem die in haar hand terecht was gekomen aan reepjes.

Merkten de priesters dat? Het scheen van niet. Ze zweefden voorbij in hun vliesdunne gewaden, hun vliesdunne haren gelijkend op het betoverd smidswerk van de Drin, de laagste, bijna obscene maar vaardige kunstenaars van de Demonenstad… Maar wie zou de lokken van de dienaren des Hemels nu daarmee durven vergelijken? Hier en daar een enkeling.

Toen de priesters zich weer terugtrokken in hun vesting, hun geïsoleerde kille maagdenschrijn, waar de gewone man, grof en vuil als hij was, niet wonen mocht maar alleen nederig op bezoek mocht komen, liet ook de zon het toneel in de steek.

Het gouden oog van de dag sloot haar zwarte ooglid en het werd nacht.

Al spoedig brak een geweldig kabaal uit. Het nieuws vloog als een lopend vuurtje door de kampementen.

‘Een troep rovers heeft het Magisch Relikwie gestolen, dat aan de meest deugdzame onder ons zou worden toegekend, die met algemene stemmen zou worden gekozen.’

‘Heiligschennis! Waarheen zijn de duivels gevlucht?’

‘Naar het oosten. Kom, ze achterna!’

Heel vreemd. Elk jaar werd dit wonderbaarlijke niemendalletje uitgereikt. Het was niets meer of minder dan een bot, gevat in goud, dat naar men vertelde afkomstig was uit het skelet van Nemdurs deugdzame koningin, zij die de goden om vergiffenis had gesmeekt en die uit Baybbelu gered was geworden. Net toen de laatste gemorste droppel van de zon in het westen werd weggeveegd, had men twee, drie schimmige figuren licht als een veertje zien wegspringen bij het paviljoen dat het Relikwie bevatte. Betrouwbare getuigen dachten dat zij het gouden bot zelf gezien hadden, toen de dieven het elkaar doorgaven met bleke, slanke handen. En de getuigen hadden een heel vreemd idee gekregen, en wel dat de rovers hen uitlachten, ja zelfs bespotten en beledigden, hoewel ze geen geluid maakten. Hoe het ook zij, de schurken waren in oostelijke richting weggesneld en hadden op het zand een duidelijk spoor achtergelaten – niet van voetstappen echter, meer het spoor van een enorme slang. Mogelijk was het de afdruk van lange mantels, die achter de dragers aanslierden onder het draven.

De achtervolging, die met kleine stroompjes op gang kwam, zwol aan tot een vloedgolf van mensen die uit de kampen stroomde, met lantaarns en fakkels. Net als de vrolijke aankomst in Bhelsheved. Maar niet helemaal.

En over het schemerzand dat blauw was van het deemsterend blauw van de hemel, snelde de menigte, duizenden en duizenden, vrijwel alle mensen die naar Bhelsheved waren gekomen, vloekend en tierend naar het oosten. Een wat ongelukkige richting, naar zich laat raden, want in het oosten was op godslasterlijke wijze ooit Nemdurs Toren opgetrokken, toen Sheve nog een gewone stad was.

Hetgeen ook hen misschien wel te binnen schoot want onder het lopen begon langzaam bij de mensen het idee post te vatten dat ze de verschrikkelijke godslastering van de toren zouden kunnen zien oprijzen uit de woestijnvlakte.

Zeven mijlen ten oosten van Sheve had de toren gestaan, en gemaakt was ze van gele stenen. Zeven mijlen ten oosten van Bhelsheved stond de tweede toren – als het inderdaad meer was dan een bizarre wolkenformatie; in zwart. Een schim aldus van Baybbelu. Een spookverschijning misschien? Want als er spoken van mensen bestaan die zo nu en dan worden verlost om door de wereld te waren, waarom dan niet de schim van een gebouw dat weer tot leven en tot staan werd gewekt?

Steeds dichterbij kwam het gevaarte, de wolk of de berg, of de spookverschijning; de toren. Een uur lang, of misschien langer, of misschien korter, kwamen de mensen aangesneld, wankelend, met hun hand tegen hun zij gedrukt, met hijgende adem en zieltogende fakkels. En als de een de ander vroeg: ‘Wat zie ik daar toch?’ dan gaf de ander geen antwoord. Of zei wellicht: ‘Dat weet ik niet precies.’ Of: ‘Zie jij het dan ook?’

Maar toen ze drie mijlen verwijderd waren van de plaats waar Baybbelu met de grond gelijk was gemaakt, had het duister alle kieren tussen hemel en land opgevuld, en datgene wat uit de aarde was opgerezen, of misschien ook niet, werd door dat duister aan het oog onttrokken. Alleen leken op bepaalde plaatsen hier en daar zekere vertrouwde sterrenbeelden te ontbreken, alsof er een gevaarte in de weg stond.

En nog voerde het geheimzinnige slangachtige spoor hen verder. De voorhoede, strompelend van vermoeidheid, de vuisten slap als ook de monden, en de mond half open, keek ernaar vol haat en trok verder.

Twee mijlen verderop verdween het spoor opeens, zonder voorafgaande waarschuwing.

Ze zochten de omgeving af, heen en weer zwaaiend met hun lantaarns, en vonden geen enkele aanwijzing.

‘De dieven zijn de lucht ingevlogen,’ zei er een.

‘Of de grond ingezakt,’ zei een ander.

Beide mogelijkheden gaven de mensen die het hoorden koude rillingen.

Toen viel lantaarnschijnsel op een glinstering in de duinen. Een man holde erheen, bukte zich, ging rechtop staan en riep blij, terwijl hij met iets zwaaide: ‘Ze hebben het Relikwie laten vallen! We hebben het heilige bot weer terug!’

De kreet voer door de menigte en er ontstond opnieuw rumoer.

En midden in dat rumoer vlamde een licht op in de lucht – fel, en toch bleek, als een zonsopgang – zo leek het althans; alsof een enorme tondeldoos was aangeslagen, en nu trillend bij een reusachtige pekzwarte kaars werd gehouden.

En de kaars vatte vlam…

Gegil steeg op uit de menigte, gebeden, aanroepingen, de zure adem van de angst.

Er had inderdaad een toren gestaan, daar was nu geen twijfel meer aan, en die stond er nu nog. Baybbelu met de veelvuldige verdiepingen, een trappenhuis naar de hemel toe, dat verdween in het hoge hemeldak. Maar dan een gitzwart Baybbelu, en op dat gitzwart een miljard kleine lichtjes. Alsof de kop van de toren de sterrentuinen had doorboord en ze omlaag had geschud, over zich heen, slingers en strengen en netten en halskettingen van sterren, glinsterend en stralend, glanzend en gloeiend, het koude groen van limoenen, de tropische bleekheid van aquamarijn, galvanisch roze en vlammend purper, en droppels van het zuiverste, heetste bloed.

De reusachtige menigte viel op de knieën of trachtte weg te lopen, en kwam niet verder. Geleidelijk verstomde het gedruis, stem voor stem. De vreemde schoonheid van de zwarte toren met de kleurige sterren raakte hen aan, en bracht hen tot zwijgen.

Toen begonnen ze de zachte lokkende klanken te verstaan die over de mijl, die hen scheidde van de toren, tot hen kwamen.

Bhelsheved zong tot haar pelgrims wanneer ze haar naderden over het pad van glinsterende stenen, zong een zoemen van zilveren wespen. De zwarte toren zong een zwerm van muziek, die dooreen liep en als een zoele wind over de duinen kwam geblazen.

En toen kwamen, met de muziek, de aroma’s en de parfums. Ze waren als specerijen, als bloemen, als wijn, ze waren als roesmiddelen en verrukkelijke verboden zaken.

De melodie en de geur van de toren en de glorie van zijn lichtjes vormden één betoverende verlokking.

In groepen, in bataljons kwam de menigte overeind en begon, met ogen groot van verwondering, in de richting van deze toverij te dwalen.

En al wilden sommigen liever wat afwachten, de beweging van de menigte duwde hen, weliswaar niet ruw, maar onweerstaanbaar voorwaarts, tot ze geen weerstand meer konden bieden. En al hadden sommigen nog tegen het verschijnsel willen betogen, de verfijnde muziek deed hun woorden klinken als onzin, de balsem doordrenkte hun lippen en tong, en hun hoofd liep om, en ze kwamen achter de anderen aan.

En naarmate ze naderbij kwamen, werden ze door nieuwe wonderen begroet.

Op een halve mijl gaans was de aard van het woestijnzand veranderd. Het was verkeerd in een veld vol planten, die dik op de grond groeiden alsof elke zandkorrel was veranderd in een vorm met bladeren en bloemkelken. Jasmijn en hyacint bloeiden die nacht. Lelies strengelden zich rond rozen, bosbes en clematis wikkelden zich daartussen. En wanneer men erop trapte werden ze niet gekneusd. Bij elke tred scheidden ze hun geuren af, en sprongen dan weer overeind. Vlinders met fladdervleugels als dunne kristallen plaatjes scheerden boven de bloemenweide. Uit hun ogen op steeltjes, die op meeldraden geleken, kwamen ijle klokketonen en akkoorden, zodat het leek of het vliegende speeldoosjes waren.

Op een kwartmijl gaans kon men zien dat er veel gedrang was op de verdiepingen van de toren, veel komen en gaan, terwijl schepsels met brede wieken rondom scheerden. Ook verrees op dit punt eensklaps een woud, en voortgaande, aangetrokken door de toren, traden de mensen dit woud binnen. De bomen waren hoog, maar niet met bast of bladeren. De stammen waren van vuurrood glas, en pauwblauw glas en glas in de kleur van smaragden, en allemaal waren ze van binnenuit verlicht. En het gebladerte van de bomen bestond zonder uitzondering uit onafzienbare trossen fosforescerende vogeltjes met zachtpaarse oogjes die knipperden en verblindden, en bladvormige vleugeltjes die de snaren beroerden van zilveren harpen die tussen de takken waren gespannen, waardoor vreemde snorrende glij-akkoorden klonken.

Uit het woud komend zag de menigte de toren op slechts honderd pas afstand en aarzelde, gewend een zelfde afstand in acht te nemen, en liep op elkaar te hoop, als water achter een dam.

Stilstaand zagen ze, hoe uit ontelbare vensters en talloze deuropeningen schijnsel droppelde. Ze zagen fonteinen van veelkleurig water langs de verdiepingen omlaag komen als een waterval. Ze zagen wat er allemaal langs de toren omhoog en omlaag snelde. Daar waren paarden zwart als inkt, met manen en vleugels van melkblauw, leeuwen zwart als kool met manen als chrysanten en vleugels als de vlammen van een smeltoven. Er waren slanke draken met schubben van brons. En dichter bij de aarde, een voet of dertien, veertien boven de grond, zweefde een weids tapijt geweven van rood en zilver, en op het tapijt flakkerden witte gedaanten, als verwaaid door de wind.

De toren die was als Baybbelu, en die was als Bhelsheved, en die als geen van beide was, en beide overtrof, bleef de mensen dwingen. Al gauw spoelde de menigte over de onzichtbare dijk en stroomde naar de voet, naar de plaats waar de eerste reusachtige verdieping omhoog torende. Daar bleven ze staan met open mond, zich van zonde en betovering bewust, maar niet in staat om weg te gaan, of zelfs berouw te hebben van hun zonde.

Het eerste tapijt kwam langsscheren, en daarna volgden er meer. Kwastjes kabbelden, zijde golfde. Witte vrouwen dansten traag op het ritme van velerlei muziek. Hun lichamen werden beurtelings verhuld en geopenbaard door kralengordijnen die hingen als regen. Ze hieven hun armen op, die waren als zwanehalzen, als slangen. Hun glanzende ledematen wreven en streken en streelden langs elkaar. Hun zwarte druivetroskrullen waren doorschoten met kronkelende zilveren versierselen. Hun lange nagels waren als maansikkels. De spitsen van hun borsten waren als rozeknopjes.

Terwijl de duizenden stervelingen dit stonden aan te gapen, voer plotseling een beving door de aarde.

En de mensen zagen dat de wereld omhoog steeg door de dampkring. Weer werd er gegild, op knieën gevallen, maar men was intussen al in de betovering geraakt. Deze uitingen van angst waren niet meer oprecht, en werden uit gewoonte volbracht, aangezien bang zijn onder dergelijke omstandigheden toch tot de wellevendheid behoorde, tot de goede toon.

Naar ze plotseling begrepen, was de bloemenweide, het woud van gekleurd glas, en de kring van honderd pas rondom de toren waarop de mensenmassa zich nu bevond, niets anders dan één groot vliegend tapijt. Een tapijt met een opening in het midden waardoor de toren stak. En nu begon het tapijt soepel en heel rustig omhoog te glijden langs de toren, zoals een ring over een vinger wordt geschoven.

Toen het tapijt hen inhaalde stapten de dansende vrouwen – die natuurlijk geen vrouwen waren maar vrouwelijke demonen – erop over. En ook de gevleugelde beesten zetten zich met toeklappende vleugels tussen de bloemen. Ze graasden van de jasmijn en de narcissen. Ze liepen tussen de mensen door die gekweld zuchtend opzij weken – mechanische dieren, of mogelijk ook illusies, demonische droomdingen die door de stralen van de zon konden worden vernietigd.

De man die het gouden bot uit het zand had opgeraapt had het al die tijd in zijn hand gehouden. Nu kwam een van de beesten, een leeuw, op hem af gelopen en staarde hem aan met topazen ogen. Misschien was althans deze leeuw zelf een van de Vazdru in een andere gedaante, want de leeuw sprak de man aan in woorden die betoverden.

‘Dat bot,’ sprak het beest, ‘is niet afkomstig van het skelet van Nemdru’s zwarte koningin, noch van het skelet van iemand van enig belang. Geef het mij maar. Het is mijn vermaak om niemendalletjes te verzamelen.’

En huiverend stak de man het heilig relikwie, waarvoor hij zo’n eind gelopen had, aan de leeuw toe, en deze nam het in zijn bek. Er klonk een ijselijk gekraak; splinters fijn goud en bruin ivoor werden uitgespuwd over de hyacinten op de grond. Toen vertrok de leeuw, zijn ogen gesloten als in walging. Waarschijnlijk was het inderdaad een demon, want de aanraking van goud, dat Vazdru zowel als Eshva aan de zon doet denken, prikkelt hen hevig. Alleen de Drin bewerkten het soms, aangezien die minder gevoelig waren dan de aristocraten van Druhim Vanashta. (Walging zal ook zeker de verklaring zijn voor het feit dat de Eshva, die het relikwie stalen, het bot voortdurend van hand tot hand lieten gaan, om gelijkelijk het gouden ongemak te ondergaan en de makkers te ontlasten.)

Hoger vloog de ring van tapijt. Zoals eens Nemdurs hofhouding de lange trappen was opgedraafd, zo werd het volk nu naar de bovenste verdieping gevoerd.

O ja, ze gingen voort met hun hoffelijke, rituele uitingen van schrik. Als dit nachtelijk werk, deze toren, zo hoog was als Baybbelu, zou hij dan ook niet de goden vertoornen, en ter aarde worden gesmeten? Maar ergens diep van binnen lag, als een schimmige herinnering in de cellen die ze van hun voorouders erfden, de wetenschap dat de goden de macht van Azhrarn niet konden omver smijten, en zo zij meenden dat ze wel daartoe bij machte waren, waren ze er nog nooit toe gekomen het te proberen.

Beseften de mensen toen, dat ze op weg waren naar zijn tegenwoordigheid, de tegenwoordigheid van een Azhrarn die onverhuld was, Azhrarn in de volle uitstraling van zijn prinselijkheid? Diegene die, naar hun altijd verteld was, zo afgrijselijk was om te zien, lomp en kwaadaardig van uiterlijk, zowel als in daden?

Misschien hadden de beelden en de klanken en de roesrook hen al geleerd dat het kwaad niet altijd een lelijke gedaante droeg.

Het tapijt vervolgde zijn weg naar boven. Door de fonteinen die niet uit vloeistof schenen te bestaan maar uit een hitteloos branden. Langs vensters met weelderige kleuren, waarachter een exotische puzzel van drukte heerste, die nooit in zijn geheel werd gezien of begrepen. Langs zwartharige feestgangers die dansten of elkaar omhelsden of loom over de balkons hingen.

Plotseling bereikte het tapijt de bovenste verdieping. Deze bestond uit een lichtloze doosvorm, met rondom allemaal deuren van zwart lakwerk. De sterren leken zo dichtbij te staan dat een speerworp ze zou kunnen verwonden, maar hun zijden schijnsel verlichtte deze middernachtelijke spits niet, en de maan was oud.

Nu was de bovenste verdieping, net als die van Nemdurs oorspronkelijke model, de kleinste van alle verdiepingen, zoals het ook hoorde. Het was natuurlijk een groot bouwwerk, maar toch niet reusachtig genoeg om tegelijkertijd enkele duizenden mensen te herbergen. Wat hierna geschiedde was dus misschien een illusie. Of misschien had Azhrarn, de Heerser van de Nacht en van nog zoveel meer, een doorgang gemaakt naar een andere, tweede dimensie, mogelijk naar het oord dat ook wel Anderaarde was geheten. En daar (of hier) was het dat hij de menigte ontving.

Maar wat het ook was dat hij gebeuren liet, als volgt leek het toen, en werd het later verhaald door alle mannen en vrouwen en kinderen die die avond rondom de zwarte toren de lucht in werden getild.

Eensklaps hield de betoverende muziek op en was nog alleen de wind te horen die rond de spits van de toren speelde. Toen sloegen alle lakdeuren open en een voor een traden de duizenden door deze deuren naar binnen, alsof het hen tevoren was bijgebracht.

Binnen de bovenste verdieping heerste slechts de nachtelijke hemel. Een grenzeloze ruimte van zwart, doorspekt met sterren en sterrenstof, waartussen zo nu en dan een komeet of meteoriet zijn lint liet golven, of een groot kosmisch lichaam omlaag kwam suizen als een muntstuk. Ja, er waren zelfs kinderen die hun hand uitstaken om stukjes van deze sterrenregen te pakken. Een kind vertelde naderhand dat het een ogenblik lang een ster had weggegrist, zo groot als een wagenwiel maar niet meer wegend dan een kleine kei. Maar de ster brandde en het kind dat haar vasthield zag de rode wijn in zijn handjes tegen het licht afgetekend staan, en hoewel het geen pijn voelde, kwamen er blaren op zijn handen en hij liet wijselijk de ster los, die wegviel beneden zijn voeten, ver weg, tot hij haar niet meer zag. En een meisje vertelde dat ze een ster had gevangen aan haar afhangende wortelpunten, waar zij van de sterreboom of wingerd waaraan zij gegroeid was, was afgeknapt. Maar ook zij wierp haar weg, toen ze de huid van haar gezicht voelde verstrakken alsof ze te lang in de zon had gelopen. Iedereen was het er later over eens dat ze over het niets hadden gelopen, want al het hemelse afval, alle hemelse brokstukken schoten langs hen heen en verdwenen onder hen. Maar angstig waren ze niet, en de lucht waarop ze stonden voelde even stevig aan als een vloer. En verder wisten ze dat ze zich veel hoger in de ether bevonden dan de bovenkant van de toren, en zodoende dichter bij de goden waren. Maar de goden zagen zij niet en evenmin dier mindere neven, de elementaire geesten van de bovenste hemelsfeer.

Maar het allervreemdst was misschien dat ieder, toen hij dit rijk der woeste ruimte betrad, zich er alleen bevond, althans zo leek het hem. En zelfs daarop voelden ze geen angst.

En toen waren ze niet alleen meer. Er was een ander bij hen.

In het begin leek het de gedaante van een man die op hen toe kwam gelopen over de vloerloze vloer van de nacht. Bijna iedereen herkende hem als de vreemde sprookjesverteller, hij met de mantel als arendsvleugels, want bijna iedereen had die man wel gezien op hun tocht naar Bhelsheved.

Toen hij hen op drie, vier pas genaderd was, bleef de man staan, gewikkeld in zijn mantel. Een harteklop lang bleef hij zo staan.

En toen…

Een inktzwarte wind stak op, onttrok de sterren aan het gezicht, wervelde rond en werd een zuil van rook, die rondraasde als een duivel, die zich verdichtte en een regenwolk werd, donkerblauw en doorschoten met lichtspikkels, gespleten door een ontzaglijke bliksemschicht. En uit die bliksem vloog een zwarte meeuw te voorschijn op wieken als messen, en vliegende verkeerde de meeuw in een adelaar met in zijn oogkassen twee sterren, leek het wel, en de adelaar greep de nacht in zijn klauwen, zijn vleugels gierden, en hij werd een draak waarbij vergeleken het duister niets was, een draak zwart als een verzengde vlam, de bek vol vuur, vol magma, een vulkaan. En toen zakten de vlammen weer in en een zwarte wolf met vurige ogen werd een zwarte hond, die op zijn achterpoten ging staan en de kathond werd, de zwarte panter, en na de panter een jaguar, die op zijn beurt op zijn achterpoten ging staan en de slanke taille en ronde heupen kreeg van een amfoor, de volle borsten van een courtisane, een vrouwengelaat, schoner dan schoon, met glimlachende lippen en een oceaan van zwarte haren. En toen veranderde zij ook, en elk die daar stond of geknield zat of ineengedoken neerlag, in het aangezicht van de gedaanteverwisselende macht, zag er iemand die hij kende, een vrouw, een broer, een buur of een kind. Zo volmaakt was de gelijkenis dat sommigen ertoe kwamen de verschijning aan te spreken, bij zijn naam te roepen vol verbazing. Maar toen was ook deze gedaante weer verdwenen.

En nu ontvouwde hij zich voor hen in zijn mannelijke gedaante, waarna, zoals men soms zei, alle menselijke mannen slechts schimmen van schaduwen leken; alle mannen, en alle vrouwen ook, alsof het onafgemaakte beeldhouwwerken waren en hij de enige volmaakte schepping, maar wie moest hem dan geschapen hebben?

Ze zagen hem als een heerser. Een Heer der Duisternis. Een Prins. Zoals zijn eigen volk hem zag.

De zwarte maliënkolder die zijn lichaam strak omhulde, was doorschoten met blauw dynamisch vuur. En zijn wapenrusting was van maliën en metaal, maar tegelijk ook van fluweel. Zijn mantel bestond uit generlei materiaal, maar was een waterval van juwelen, zwarte en allerzwartste groenstenen, en kopergeel, alsof hij in een stroom gesmolten juwelen was gedompeld. Een halssieraad met een onwaarschijnlijk groot gewicht, vervaardigd uit schedelplaten van draken, rustte op zijn borst, verlicht door robijnen en fijn ingelegd met zuiver demonenzilver, dat wel op parels leek, maar zo hard was als staal. Werk van de Drin, geen twijfel aan. Zijn laarzen waren vervaardigd uit mensevel, en ook daar bestond geen twijfel aan. Vel dat zwart was geverfd, want zelfs de somber-gezonde huid van zwarte mensen is niet zo zwart als zwart in werkelijkheid is, of was, en in demonen-ogen was zwart een soort licht. Ook deze laarzen waren met zilver ingelegd, maar de afbeeldingen waren veranderlijk, en glommen weg als slangen. Een echte slang had zich om zijn linkerarm gelegd, een cobra met zijn kap opgezet, die siste. Zijn gelaat was als een fijnbesneden beeld, gevat in een gordijn van zwart haar waarmee geen enkele andere haardos zich vergelijken liet. Zijn gezicht verbrandde en verblindde, net als de sterren, en evenzo zonder pijn. Zijn gelaat kan niet beschreven worden, evenmin als het, toen of nu, kon worden afgebeeld. In de volle waarheid van zijn vorm was hij zo schoon dat hij alleen al door de aanblik van zijn gelaat mensen had kunnen verwonden die hem aanzagen, of zelfs zoals Prins Chuz, Prins Waanzin, krankzinnig had kunnen maken. (De zon was niet de enige die kon vernietigen.) Maar hoe wonderschoon was hij ook, prachtiger dan alle pracht van man of vrouw of enig aards ding.

Zijn vingers droegen ringen van jaspis, git en jade. Zijn ogen waren edelstenen, schitterender en zwarter dan zon of lichtloosheid.

Lang, levend, adembenemend en onbeweeglijk stond hij hoog voor hen, voor ieder afzonderlijk. Azhrarn die zo terecht en zo ontoereikend de Schone werd genoemd.

Ieder doorvoer een gevoel van verschrikking die geen verschrikking was, een genot dat geen genot was. Elk deinsde terug. Elk betuigde eer op zijn manier. Maar eerbetoon was niet precies wat hij van hen verlangde. Het was daarvoor bovendien te laat.

Ten slotte glimlachte hij. Zijn glimlach was wreed en daarom vervuld van een heerlijke tederheid. Vazdru als hij was, was hij een kunstenaar in de wraak, een aristocraat in zijn uitdrukking van ironie.

‘Ge moogt mij,’ zo zei hij hun, elk van hen, ‘nu ik toch hier ben, één enkele gunst vragen.’

‘Heer…’ stamelden ze. ‘Meester…’ Ze wisten niet goed wie hij was en besloten, als anderen voor hem, dat hij een god moest zijn. Ze vielen op hun gezicht voor zijn laarzen van mensevel. En vroegen dan, elk voor zich, fluisterend om iets dat ze begeerden. En al die gunsten waren elk op zichzelf verschillend, maar allemaal slecht of op z’n best iets zelfzuchtigs en harteloos. Meisjes vroegen om de betovering van mannen door wie ze bemind wilden worden, mannen om meisjes die op een plaats zouden zijn waar ze met hen gemeenschap konden hebben of ze wilden of niet. Anderen, jong en oud, vroegen om het overlijden of kreupel geraken van rijke familieleden of vijanden. Sommigen vroegen om rijkdom, anderen om macht, en zeer velen om persoonlijke wraak. Zelfs de kinderen vroegen gemene dingen. Hun verzoeken waren soms de gemeenste van al.

In heel die menigte voelde niemand van al die mensen, die in voorkomende gevallen om herstel van gezondheid of kracht hadden kunnen vragen, of om jong te zijn, of om de liefde te kunnen beantwoorden van wie hen beminde, of om hulp voor die men liefhad, de neiging in zich opkomen om een dergelijke gunst te verlangen. Hij had hun slechtste aard tot plotselinge bloei gebracht, zoals gist brood doet opzwellen.

En hen aangehoord hebbende, sprak hij tot ieder en zei: ‘Ik zal u de gelegenheid daartoe in handen leggen. Doe ermee wat ge wilt.’

En dat deed hij, nadien. En waarschijnlijk sloeg hij hen gade in een spiegel van de Onderaarde, naderhand, en zag hoe ze hun gelegenheid aangrepen om te verslaven en af te dwingen, om het smorende kussen te benutten, het giftige vlees, om de onverhoedse vertrouwelijke mededeling of andermans ongeluk uit te buiten. Maar dat kwam later.

Nadat hij hen had doen verworden tot het slechtste wat in hen was, sloeg hij zijn mantel van gewapende juwelen om zich heen en heel de nachtelijke hemel in die torenverdieping wikkelde zich rond hem, en zo werden hij en de mantel aan het gezicht onttrokken en een zwart niets slokte de mensen op die hem hadden aanbeden.

Toen ze weer bijkwamen waren ze weer in hun kamp, het kamp buiten Bhelsheved. Ieder meende dat hij gedroomd had, en dat alleen hij achter de Eshva dieven was aangegaan, op de leliën had gewandeld, en tussen kleurige glazen bomen, de zwarte spooktoren bestegen had en daar een god van duisternis had ontmoet en van hem een gift had ontvangen.

En alleen een paar lieden die vroeg op waren, zagen hoe het zand vreemd in beroering was gebracht, alsof een heel leger oostwaarts was weggetrokken, en weer was teruggekomen. En zij zeiden er niets over. De toren zelf was natuurlijk verdwenen voor de dageraad hem kon doen verdorren.

Pas jaren later, toen de gevolgen van moord en slachtingen deze ongelukkige mensen opbraken, gaven zij elkander toe wat ze die nacht hadden gedroomd, en vergeleken hun dromen, en verkilden. Inmiddels was hun godsdienst al verziekt, en hun geloof een zoethoudertje, en als ze naar Bhelsheved gingen was het uit gewoonte en gulzigheid en voor het feest en meer niet. De zoete vrucht van godsdienst en geloof was verzuurd, verrot. De zoete vrucht bestond niet meer.

Natuurlijk was er een handjevol mensen die niet die nacht naar de spooktoren waren gegaan. Een daarvan was een jonge moordenaar, die naderhand door zijn twee broeders werd gevonden, hangend aan een boom in de bosjes, aan een zweepkoord. En een daarvan was een geelharig meisje, dat met een haarnaald zat te spelen en, verzonken in dromen over haar demonische minnaar, de demonen die het Relikwie stalen niet had opgemerkt en ook geen lust had gekregen de rovers achterna te gaan. En ten derde waren daar een wijsgeer en zijn volgelingen, die druk bezig waren stenen te aanbidden.

Wat het Relikwie betreft, de splinters lagen, evenals de drie donkere juwelen die waren gevormd door het bloed van Azhrarn toen de zweep zijn hand striemde; zij lagen verborgen onder de mantel van de woestijn. In tegenstelling tot de drie juwelen werden de splinters van het Relikwie nooit teruggevonden.