18

Natuurlijk merkten ze onmiddellijk dat ik mijn onbevangenheid kwijt was.

Voor de vierde keer zat ik in de kleine benauwde verhoorkamer tegenover Vaandrager en Donkersloot, en ik hoefde echt niet erg intelligent te zijn om te bedenken dat ze daar een goede reden voor hadden.

De vorige keren had ik dingen achtergehouden, wat ze verdomd goed gemerkt hadden, maar het was niet in mij opgekomen dat ik als een potentiële dader gezien werd.

Deze keer zag ik mijzelf door hun ogen: een vrouw die alle gelegenheid had gehad om Vera te vermoorden, maar wat in godsnaam kon het motief geweest zijn?

Eigenlijk verwachtte ik dat ze met een stel handboeien op de proppen zouden komen, maar het enige wat ze mijn richting uit schoven was de koffie waarvan ik zeker wist dat ze er op de lange duur het hele bureau mee zouden uitroeien.

“Ik heb het gevoel,” zei Vaandrager, “dat er iets belangrijks is wat je achterhoudt. Het kan best zijn dat je het niet vertelt omdat het voor jouw gevoel niets betekent. Of omdat je bang bent dat je er iemand door belast. Vriendinnen zijn over het algemeen loyaal. Maar we hebben het hier wel over een moord. Laten we daarom alles nog eens een keer doorlopen. Misschien dat het je te binnen schiet waarom die jongen uit De Maegd het idee had dat er iets aan de hand was aan jullie tafeltje.”

Het flitste door me heen dat ze mij telkens weer dezelfde dingen vroegen omdat ze niets tastbaars hadden wat tegen mij pleitte.

Het enige waarop ze mij konden pakken was iets waarmee ik zelf voor de dag kwam. Zij hadden niets anders dan de hoop dat ik mijzelf verspreken zou. Terwijl ik verdomme niets gedaan had. Nou ja, bijna niets.

Ze zagen er moe uit, een beetje frisse lucht zou hier wonderen doen.

“Het spijt me,” zei ik, “maar ik denk echt dat Bart het verkeerd heeft ingeschat. Vrouwen praten wel eens meer een beetje opgewonden met elkaar.”

Ik had geen seconde het gevoel dat ze me geloofden, maar ze lieten het erbij.

Ik kwam bijna de deur niet meer uit, op de ommetjes met Woezel na.

Af en toe schoot mij te binnen dat ik eten moest, maar na drie happen schoof ik de rest in de afvalemmer.

Ijsberend van de ene kamer naar de andere probeerde ik een manier te bedenken waarop Noor de straf kreeg die ze verdiende, terwijl ik zelf buiten schot bleef.

Want ik twijfelde er niet aan, als ik ook maar iets over haar vertelde aan Donkersloot en Vaandrager, zou zij een boekje over mij opendoen. Het verhaal Fred zou breed uitgesponnen worden, eerst bij hen, daarna in de media en ik hoefde niet veel moeite te doen om te bedenken hoe dat op de anderen zou overkomen.

Terwijl Caro en Patricia dachten dat ze het ergste hadden meegemaakt, kwam er nog een ongenadige klap aan.

Om maar te zwijgen over de indruk die het zou maken als bekend werd dat Vera, het slachtoffer van een laffe moord, lang niet zo onschuldig was als ze leek.

Vanaf dat punt was het nog maar één stap naar het belang van zowel Noor als mijzelf om Veer het zwijgen op te leggen.

Een moord, twee verdachten die naar elkaar wijzend ontkennen dat ze er ook maar iets mee te maken hebben, de intuïtie van twee ervaren en langzamerhand behoorlijk pissige rechercheurs en geen enkel bewijs.

Het moest gek lopen wilde daar een zaak van komen.

Maar het kwaad zou zijn geschied: wegens gebrek aan bewijs niet vervolgd worden is een stempel dat je je hele verdere leven met je mee draagt.

Toch moest er een mogelijkheid zijn dat Noor hier niet mee weg zou komen. Ik hield mijzelf voor dat het een kwestie was van nadenken.

Als ik dat maar lang en goed genoeg deed, kwam de oplossing vanzelf.

Maar diep in mijn hart wist ik dat het zinloos was, en dat al vanaf de avond dat ik tegenover haar in haar keuken zat, vaststond dat ze ook nu weer aan het langste eind zou trekken.

“We zijn er niet uitgekomen,” zei Vaandrager bij het volgende gesprek een paar dagen later. “Niet dat we het onderzoek helemaal stoppen maar zolang er geen nieuwe aanwijzingen zijn, heeft: het geen zin om er nog zo’n uitgebreid team op te zetten.”

Ik zat net te balen dat ik alweer moest komen opdraven, maar nu maakte mijn hart een overslag van opluchting. Beter bericht had ik in geen tijden gehoord.

“We leggen de zaak zogezegd op de plank,” vulde Donkersloot aan. “Voor het grijpen, zal ik maar zeggen. Want er kan natuurlijk nog van alles gebeuren.”

“Zoals wat?” vroeg ik om beleefd te zijn, en dat was stom want het was precies de vraag waarop ze hoopten om te kunnen zeggen wat ze nog meer kwijt wilden.

“Nou kijk,” zei Donkersloot plezierig, terwijl hij ontspannen voorover leunde, “er is natuurlijk toch een moord gepleegd, door iemand die we nog niet hebben kunnen vinden. Omdat we niet weten waarom jouw vriendin is vermoord, weten we ook niet of hij of zij het hierbij zal laten. Wat we natuurlijk wel hopen voor alle betrokkenen.”

“Hoewel het nieuwe kansen zou bieden als hij of zij het hier niet bij zou laten,” vulde Vaandrager aan.

Er viel een stilte.

De gedachte drong zich aan mij op dat ze dit soort scènes instudeerden. Compleet met een regisseur. “Nee jongens, die pauze moet langer, laat het maar goed tot iemand doordringen wat jullie gezegd hebben. En dan kom jij weer, Vaandrager, terwijl ze verwachten dat het nu Donkersloot is die wat gaat zeggen. Jullie praten meestal om en om, maar dan ineens het verwachtingspatroon doorbreken. Onzekerheid zaaien, that’s the game.”

“Wat ik je zou aanraden,” zei Vaandrager, “is om toch een beetje alert te zijn de komende tijd. Wij zouden het echt erg vervelend vinden als er iets mis zou gaan. Als je iets of iemand niet vertrouwt, of er is iets wat je ons bij nader inzien toch liever wel wilt vertellen, misschien in het belang van je eigen veiligheid…aarzel niet, je weet ons te vinden.”

Ze stonden op.

Donkersloot begeleidde me naar de uitgang, zoals een van beiden altijd deed, om er zeker van te zijn dat ik niet bleef rondhangen in hun charmante locatie.

“Tot ziens,” zei hij.

De eerste tijd na dat laatste gesprek liep ik rond met een vaag gevoel van angst.

De niet zo subtiele dreiging in de famous last words van Vaandrager was me niet ontgaan, wat ook precies zijn bedoeling was. Waarschijnlijk hoopte hij dat de gevolgen van zijn woorden zouden zijn dat ik mij nergens meer op mijn gemak zou voelen.

En dat ik als gevolg daarvan – er gebeuren vreemdere dingen op Gods aardbodem – op een dag bij hem zou binnenstappen om mijn hart bij hem uit te storten, onder het motto ‘liever de cel dan de hel’.

Maar jammer voor hem was ik ervan overtuigd dat ik van de moordenaar niets te vrezen had, daarvoor kende ik haar goed genoeg. Ze zou wel gek zijn om voor de derde keer het risico te lopen dat ze gepakt werd. Waarom zou ze ook, ze was duidelijk genoeg geweest de laatste keer dat we elkaar spraken. Geen speld tussen te krijgen: “Het is nauwelijks belangrijk of jij het hebt gedaan of ik, we zitten allebei in de shit als we niet oppassen.”

Wat mij dwarszat en waarvan ik niet kon slapen was dat ik mijn onbevangenheid kwijt was, het gevoel van schijnzekerheid dat niets mij kon gebeuren. Ik wist sinds kort beter dan wie ook dat alles kon gebeuren met iedereen, en dus ook met mij.

Hoe erg het met mij gesteld was, werd duidelijk toen ik vlak na zonsondergang om het vijvertje liep.

Het was schemerdonker, maar op de hogergelegen weg was nog volop verkeer. Meestal waren er meer mensen die om deze tijd hun hond uitlieten, maar deze keer was ik alleen.

Woezel was ergens achter de bosjes verdwenen. De koplampen van passerende auto’s wierpen lichtbundels het park in, die de bomen langs het pad schampten en ze gedurende een fractie van een seconde belichtten.

Half achter een van die kortstondig verlichte bomen dacht ik iemand te zien, de bleke streep van een gezicht, snel terugdeinzend voor het licht.

Toen de volgende auto langsreed, zag ik niets bijzonders meer, maar mijn hart klopte in mijn keel, en ik riep Woezel, kwaad en ongeduldig, zodat hij verbaasd kwam aanlopen want hij had toch niets gedaan.

Ik lijnde hem aan, waarmee ik hem een tweede onrecht aandeed, en draaide me om. Dat was zo onrechtvaardig dat hij met de staart tussen z’n poten met mij mee naar huis sjokte.

Aangeslagen en zenuwachtig kwam ik thuis, waar ik mij ineens ook niet meer veilig voelde. Waarom deed ik nooit de voordeur op het nachtslot als ik de deur uitging? Het was toch bekend dat je met een creditcard bijna elk slot open kon doen. Terwijl ik weg was, kon er iemand binnen zijn gekomen die zich verstopt had om pas tevoorschijn te komen als ik in bed lag.

Ik liep de kamers door en controleerde zelfs de lege werkkamer van Pé, waar een overvolle prullenmand en stapels papier tegen de muur nog steeds wachtten om opgeruimd te worden.

Maar toen ik op het punt stond om mij op mijn knieën te laten zakken om onder het bed te kijken, stopte ik mijzelf.

Wie angst toelaat in z’n leven staat aan het begin van een lange eenzame weg, en ik verdomde het om er ook maar één voet op te zetten.