11

Mail van Coen aan Tess:

In de tijd van de Zonnekoning was er nog geen bestek. Ook de koning en zijn hofhouding aten met hun handen.

Mail van Tess aan Coen:

Dat komt omdat ze dit bestek niet hadden: “Een bestek de Zonnekoning waardig.”

Mail van Coen aan Tess:

Niet slecht! Ik mail het meteen aan de klant.

Mail van Coen aan Tess:

Klant enthousiast. Ik heb een opdracht binnengekregen voor plastic wijnglazen. Iets voor jou?

Mail van Tess aan Coen:

Lijkt me enig!

Hoe is het trouwens met je vrouw?

Pé belde toen ik een biefstuk aan het bakken was.

De aangemaakte salade in het doorzichtige plastic doosje stond al klaar. Hoe klote ik me soms ook voel, er zal minimaal eens per week gezond gegeten worden, daar maak ik een punt van.

Ik klemde de mobiel tussen mijn schouder en mijn oor terwijl ik de biefstuk omdraaide. Het gesis was zo luid dat ik geen idee had wat Pé zei.

“Wacht even!” brulde ik, en deed het gas onder de pan uit.

“Ja, hier ben ik weer.”

“Ik zou je wel weer eens willen zien.”

Dit was de tekst waarop ik nu al tijden hoopte, en je zou verwachten dat mijn hart een slag in de rondte draaide nu de woorden eindelijk uitgesproken werden. Maar sinds Fred was alles anders.

“Ben je daar nog, Tess?”

“Wanneer wil je me zien?”

“Zeg maar iets. Wat vind je van morgen?”

“Waar?”

“Moeilijk uit te leggen, ik pik je wel op. Half-twaalf?”

“O, lunch.”

“Niet goed?”

“Uitstekend.”

“Je klonk alsof…”

“Uitstekend, Pé!”

Ik legde neer.

Een voordeel van zo’n kort gesprek is dat je eten niet koud wordt.

Ik schoof de biefstuk op een bord en probeerde het deksel van het doosje met de salade af te krijgen. Typisch ontworpen door een man die nooit in de keuken staat. Meestal kostte het openen mij een nagel, maar deze keer kwam ik eraf met een snee in mijn wijsvinger.

Ik had er ineens genoeg van.

Sinds Fred had ik nergens meer geduld voor, alles en iedereen irriteerde mij en minstens drie keer per dag moest ik mij beheersen om geen voorwerpen door de ruiten te gooien.

Ik sneed de biefstuk in stukjes en schoof ze in de bak van Woezel, die kwijlend aanviel.

De salade gooide ik met doosje en al in de afvalemmer.

Uit de diepvries haalde ik een doos met een restant Belgische bonbons van lang geleden. Kijk, zo’n doos kreeg je zonder enige moeite open. Het was precies zoals ik altijd al gedacht had: de heren fabrikanten zijn tegen de vrouw.

Ik ging met mijn rug tegen de bank zitten, stopte twee ijskoude bonbons tegelijk in mijn mond en begon te zappen.

We hadden nooit samen in dit onopvallende, niet erg aantrekkelijke restaurant net buiten de stad gezeten, en ik vroeg me af met wie hij hier was geweest.

Echt iets voor Pé, om zich niet te realiseren dat ik mij zoiets zou afvragen.

Het was trouwens meer een eetcafé.

Aan de bar, midden in de zaak, zaten een paar mannen zwijgend jenever te drinken uit nuffige kelkglaasjes.

Meer naar het raam zaten wij, de enigen die op deze herfstdag iets wilden eten.

De kaart was redelijk eigentijds en ik koos een ciabattabroodje met gerookte zalm en bieslookdressing.

Pé wilde hetzelfde.

Ik aarzelde toen hij voorstelde er witte wijn bij te drinken.

Drank maakt me snel sentimenteel en ik had het gevoel dat ik er beter aan deed mijn hoofd koel te houden. Aan de andere kant, wat had ik te verliezen.

De vrouw die de bestelling opnam was totaal niet van plan een praatje te beginnen, wat ons goed uitkwam. Ze wist niet hoe snel ze door moest gaan met haar werk, het opwrijven van de flessen die in rijen voor het verweerde spiegelglas van de bar stonden.

“Goed je weer te zien, Tess.”

Het was voor het eerst dat we elkaar aankeken en ik kreeg een zinkend gevoel in mijn maag toen mijn ogen die van hem ontmoetten. Verdomme, het werkte nog steeds, ik had gedacht dat ik wel zo’n beetje afgekickt zou zijn.

“Gaat het goed met je?” Een andere tekst wilde mij even niet te binnen schieten.

Hij glimlachte. “Beter dan ik had verwacht. Het viel even niet mee, Tess, zonder jou.”

Het woord ‘even’ bleef met scherpe weerhaakjes hangen.

“Gelukkig dan maar dat het maar even was.”

“En gelukkig dat jij niets veranderd bent.”

“Had je iets anders gehoopt?”

“Hoop is het woord niet.”

Ik weigerde te vragen wat het woord dan wel was.

Mijn gevoel zei dat hij bezig was mij ergens heen te leiden waar ik niet zijn wilde.

De wijn werd voor ons neergezet, in glazen. Gelukkig niet het gezeur van etiket bekijken en proefdrinken.

We hieven ons glas naar elkaar. De wijn was onverwacht lekker.

“Waar ben je allemaal mee bezig, Tess? Je bent er bijna nooit als ik bel.”

Ik dacht aan Fred, die zich op dit moment god mocht weten waar bevond. Aan de dagen in Vera’s huis, en het lege gevoel waarmee ik thuis was gekomen. Ik zou het hem allemaal willen vertellen. Ik zou willen dat hij mij vasthield en dat alles werd zoals vroeger, toen we nog normaal met elkaar konden praten.

Maar ik wist ook dat het niet kon.

Zwijgplicht, je kent het woord, maar hoe het voelt weet je pas als je ermee te maken krijgt.

“Tess?”

“Sorry. Gewoon. Tekstjes schrijven. Soms mis ik jouw adviezen. Je had er wel kijk op, al vond je kanker interessanter. En jij? Druk?”

“O ja…” zei hij vaag.

De broodjes werden voor ons neergezet, de dressing in een apart kommetje.

“Zal ik de glazen bijvullen?”

We knikten.

Ik kon me niet herinneren dat we ooit zo moeizaam hadden gecommuniceerd. We leken vreemden, aan hetzelfde tafeltje terechtgekomen via een contactadvertentie waarvan we nu al spijt hadden.

Het gaf me een hopeloos gevoel.

“Pé?” zei ik.

Hij legde zijn hand op de mijne. Het voelde goed toen we onze duimen over elkaar wreven.

We aten zwijgend. ‘Niet praten met je mond vol’, soms is dat een uitkomst.

Pé stelde voor dat we nu maar eens aan de koffie moesten.

Absoluut verstandig, maar ik kende hem niet zo. Waarschijnlijk wilde hij vermijden dat ik straks als een dronken lor om z’n hals hing.

Hij wachtte tot de koffie voor ons stond met vertellen waarom we hier eigenlijk zaten.

“Ik heb iemand ontmoet, Tess. Ik wilde het je zelf vertellen voordat je het van een ander hoort.”

Woest geruis in mijn oren, een beetje alsof je er een nautilusschelp tegen gedrukt houdt, alleen heviger.

“Tess?”

Ik stond op, beheerst vond ik zelf, maar evengoed viel mijn stoel om. Gelukkig bleef hij tegen de lege stoel ernaast hangen.

“Ik ben zoterug…”

De ruimte bij de wc was klein, maar er was een poging tot grandeur gedaan. Naast de wasbak, met een gebarsten stuk zeep en een handdoekje aan een spijker, was een oud tafeltje gepropt, ivoorwit geschilderd, met kromme poten. Er stond een hoge smalle vaas met pauwenveren op, het blauw en groen stoffig en dof.

Het was lang geleden dat ik zoiets had gezien. Ik stapte de wc binnen, deed de klep en de zitting omhoog, veegde een paar opgedroogde plekken van het witte porselein en hing er evengoed boven, in een ongemakkelijke houding.

De closetrolhouder was op zo’n ongelukkige plek gehangen dat ik mij in een bocht moest wringen om erbij te kunnen. Ik trok er een stuk papier af, waarbij de rol losschoot en achter het afvalemmertje tegen de muur tot stilstand kwam.

Er zijn mensen die in zo’n geval onbekommerd wegwandelen, maar helaas behoor ik tot de mensen die een dergelijke situatie niet kunnen negeren.

Ik hurkte en probeerde de rol naar mij toe te krijgen door aan de losgeraakte strook papier te trekken. Het enige effect was dat de strook langer werd.

Nog steeds in hurkzit schuifelde ik half onder de wasbak. Uit de zwanenhals stak viezig pluistouw, maar ik had de rol in elk geval nu tussen duim en wijsvinger beet. Er kleefde een grote stofvlok vermengd met haren aan.

Het afvalemmertje waar ik nu ongeveer met mijn neus in zat, verspreidde een weeïge geur. Ik schuifelde als een krab achteruit, kwam te vroeg omhoog en stootte gevoelig mijn hoofd aan de onderkant van de wasbak. Door de schok raakte in elk geval de stofvlok los.

Toen ik weer stond – mijn gezicht voelde klam – probeerde ik het papier terug te rollen. Het resultaat was niet om aan te zien, en ongeduldig scheurde ik de strook eraf, gooide die in de wc-pot, hing de rol op en trok door.

Hetzelfde ijzeren plichtsgevoel dat mij in deze belachelijke situatie had gebracht, dwong mij te wachten tot het resultaat zichtbaar was: een deel van de strook was inderdaad in de afvoer verdwenen, maar de rest plakte vlak onder de bovenkant, daar waar doorspoelen geen effect had.

Ik trok een stuk papier van de rol, veegde het in de pot vastgeplakte papier los en trok weer door.

Het verdween wervelend.

Ik stond er even naar te kijken en klapte toen het deksel neer.

“Waar bleef je zo lang?”

Pé slaagde er nauwelijks in zijn irritatie te verbergen.

“Mijn god, wat heb je uitgevoerd? Je ziet eruit alsof je de Hema hebt aangedweild.”

Hij zat er niet eens zo gek ver naast.

Terwijl ik weg was had hij mijn koude koffie laten vervangen door nieuwe, ik brandde mijn mond, en dat was precies wat ik nodig had om een beetje tot mezelf te komen.

“Was het al aan toen wij nog samen waren?”

Hij aarzelde. “We kenden elkaar.”

Ik ging rechtop zitten.

“Lijkt me fijn voor je. Voor jullie. Hoe heet ze?”

Weer een aarzeling. Misschien was hij bang dat ik haar zou opzoeken om een rel te maken. Hij was op dat gebied wel het een en ander van me gewend.

“Alice.”

Hij sprak het op een Alice in Wonderland-manier uit. Met vertedering in zijn stem. Hij was nog in het stadium dat zelfs het uitspreken van de naam van een geliefde je in vervoering brengt. Zo had hij ook ooit mijn naam uitgesproken…

“Hoe goed kenden jullie elkaar?”

De voortekenen waren hem bekend.

“Ik ga je thuisbrengen, Tess,” zei hij terwijl hij opstond.

We zeiden niets, de hele weg naar huis niet.

Wat een kutstad is Den Haag eigenlijk, dacht ik toen we mijn buurt naderden. Alleen maar blokken met op elkaar gestapelde mensen!

Maar ik nam vriendelijk afscheid en slaagde er zelfs in om ‘Het was gezellig’ uit mijn keel te persen.

Een goede opvoeding is nooit weg.