15

Het eerste uur hielden we ons in, tenslotte zaten we hier niet om iets te vieren, maar om Caro welkom te heten.

Ze was afgevallen, haar ogen leken groter dan ik mij herinnerde, maar dat kwam natuurlijk doordat haar gezicht zo smal was geworden. Ze had het goed gehad bij haar zonen en schoondochters, vertelde ze. Ze had bij allebei een tijdje gelogeerd, na de begrafenis was ze geen dag meer in haar huis geweest, en het was heerlijk om haar kleinkind zo vaak te zien.

Maar daarmee kon je niet de rest van je leven vullen. Dat zou Fred ook niet gewild hebben. Ze had contact gehad met de school en maandag zou ze weer beginnen.

“Het leven gaat door,” zei ze flink, en wij vertelden haar hoe moedig we haar vonden en dat we haar gemist hadden.

Vera had behoorlijk uitgepakt. Er stond een enorme voorraad witte wijn naast de keukendeur, met dit weer hoefde je echt niets in de koelkast te zetten, en ze had te veel eten van de traiteur laten komen.

We liepen af en aan tussen de zitkamer en de keuken, om hapjes in de magnetron te zetten of in Veers gietijzeren steelpan op te warmen, en we moesten ons inhouden om niet al te luidruchtig te worden.

Het leek alsof de goede oude tijd was teruggekeerd waarin we vriendinnen waren en ons op zulke bijeenkomsten zorgeloos en vrolijk voelden.

Natuurlijk wist ik dat er niets wezenlijk was veranderd. Er ging nog steeds geen dag voorbij dat ik niet droomde van Fred, die mij bleef aankijken door zijn gesloten oogleden heen. Maar het gevoel dat er elk moment onheil over mij kon losbarsten, was sinds het gesprek met Veer een stuk minder urgent geworden. Ik kon niet anders zeggen dan dat Noor dat goed voor elkaar had gekregen.

Veer voelde zich serieus genomen, de druk was van de ketel, al merkte ik dat ze op een onopvallende manier zoveel mogelijk bij Carolien uit de buurt bleef.

Zelf voelde ik mij ook niet op m’n gemak toen ik haar vroeg of ze het zou redden, om na de tijd bij haar kinderen weer terug te zijn in het huis waarin alles aan Fred herinnerde.

“Het is moeilijk,” zei ze, “maar het is wel het huis waarin we het samen goed hebben gehad.”

Het klonk als een besluit. Wat ze ook wist over het dubbelleven van Fred – en het was bijna niet mogelijk dat het haar ontgaan was dat hij niet bepaald een trouwe echtgenoot was geweest – ze was duidelijk niet van plan dat verder nog een rol te laten spelen.

Hij was haar man en ze hadden het goed gehad samen, zo simpel zou het vanaf nu voor haar zijn.

Halverwege de avond stond ze op.

Ze had het heerlijk gevonden om ons allemaal weer te zien, maar nu was ze moe, ze was er niet meer aan gewend om het laat te maken.

Ze wuifde een kushand naar ons en wij deden hetzelfde naar haar, opgelucht dat we nu echt uit de band konden springen.

Vera bracht haar naar de deur.

Ze had een wollen outfit van een stoffige tint roze aan, een coltrui over een uitwaaierende rok, die haar geweldig stond, met prachtige suède laarzen eronder waarop een paar vetvlekken zaten van de dressing die van een bordje was gegleden.

Voor het eerst sinds die noodlottige dag in haar huis in Brabant maakte ze een ontspannen indruk.

Het werd laat.

Minka vertrok tegen halftwaalf omdat de babysit op tijd thuis moest zijn. Maar Noor en ik bleven hangen.

Veer had een ouwe cd van Sting opgezet, en onderuitgezakt op de bank, een glas binnen handbereik, luisterden we naar ‘Shape of my heart’, wat niet zo verstandig was omdat ik op slag huilerig werd van verlangen naar Pé.

“Is er niet wat vrolijkers?” vroeg ik, maar Noor leunde met haar hoofd tegen de rugleuning van de bank, haar ogen gesloten, en Veer keek me aan alsof ik niet goed bij m’n hoofd was, en wie weet had dat weeë gevoel in mijn maag meer met de wijn dan met Pé te maken.

Toen ik in de auto stapte, en tot de hoek van de straat de achterlichten van Noors Jag volgde, was het halftwee.

Natuurlijk had ik beter een taxi kunnen bellen, maar Veer woonde redelijk dichtbij, niet meer dan een kwartier rijden, en ik waagde het erop. De laatste uren had ik trouwens weinig meer gedronken, ik had geen idee van promilles maar volgens mij zat ik wel goed.

Ik parkeerde de auto voor mijn deur, en tastte zonder te kijken naar mijn schoudertas, die ik altijd op de stoel naast me legde.

Mijn hand voelde alleen maar leegte, en op hetzelfde moment wist ik dat mijn tas in Veers zitkamer op de grond lag, naast de eerste stoel waarop ik had gezeten. Ik had niet gemerkt dat ik zonder tas vertrok, omdat mijn autosleutels altijd in mijn jaszak zaten, terwijl ik de sleutels van de voordeur in mijn tas stopte als ik had afgesloten.

Ik vloekte zacht, startte de motor en reed voor de tweede keer die dag naar het huis van Vera.

Tussen de slordig gesloten gordijnen van de voorkamer was nog licht te zien, evenals in de gang, wat me niet verbaasde want zo lang was ik nog niet weg. Hoewel Vera een type was dat na een feestje geen glas meer naar de keuken bracht, haar bed in dook en de volgende ochtend wel zag welke toestand ze beneden aantrof.

Ik stapte de donkere tuin in en drukte op de bel.

De straatlantarens waren allang op de nachtstand geschakeld, wat betekende dat er om en om eentje in duisternis was gehuld.

Terwijl de buren verderop een gratis plens licht in hun voortuin kregen, was die van Vera aardedonker.

Ik drukte opnieuw op de bel. Wat kon Veer uitvoeren dat ze niets hoorde? In gedachten zag ik haar met haar hoofd boven de plee hangen. Ik had er niet op gelet, maar af en toe dronk ze meer dan ze eigenlijk kon verdragen.

Het was een gure nacht en ik begon het koud te krijgen. Toen ik om vijf uur naar Veer ging, had ik een bodywarmer aangetrokken, prima voor de afstand tussen auto en voordeur, maar nu ik langer buiten was volstrekt onvoldoende.

Ik begon er de pest in te krijgen.

Thuis wachtte Woezel, waar ik ook nog de nacht mee in moest.

Het moment dat ik mijn bed in kon stappen leek steeds verder verwijderd.

Toen het wachten mij te lang ging duren, besloot ik op onderzoek uit te gaan. Ik schuifelde zo voorzichtig mogelijk door de donkere tuin naar de zijkant van het huis. Het was harder gaan waaien, boven mijn hoofd maakten de tegen elkaar schurende takken van de kale beuken een naargeestig geluid. Mijn voeten raakten dor blad, een nachtdiertje schoot ritselend weg, mijn rok raakte gevangen in de takken van een ongesnoeide roos en toen ik mijzelf zacht vloekend bevrijd had, zakte ik weg in een bergje aarde dat waarschijnlijk een molshoop was.

Van de wolken die met een enorme vaart boven mijn hoofd voorbij joegen, vaag verlicht door een streepje maan, werd ik ook niet vrolijker.

Mijn grootste bezwaar tegen nacht is de duisternis, daar heb ik mijn hele leven al moeite mee gehad. Ik zie de dingen om me heen graag, en ik begrijp werkelijk niet waarom het nodig is dat je de helft van je leven in het donker of met kunstmatig licht moet doorbrengen, hoe logisch de verhalen over een draaiende aarde ook klinken.

Dat ik nu zeker al vijf minuten onderweg was naar de keukendeur, kwam alleen doordat het zo verdomde donker was. Maar nu was ik er dan toch bijna.

Het licht in de keuken was nog aan, en vormde een rechthoekige plek op het gras voor het zijraam.

Ik sloeg de hoek naar de achterkant van het huis om en bleef staan.

De keukendeur stond halfopen en bewoog langzaam in de wind.

Ineens klonken de geluiden van de nacht een stuk luider dan een paar minuten eerder, maar nog luider was de stilte die uit Veers huis kwam. Geen muziek, geen voetstappen, niets wat erop wees dat iemand bezig was met wat dan ook.

Ik kwam in beweging, ik moest wel, en langzaam en op mijn hoede voor een dreiging die ik niet kon benoemen maar die ik overal om me heen voelde, liep ik naar de keukendeur.

Natuurlijk was ik bang, voor de nacht, de duisternis en vooral voor het gevoel van onheil, maar ik hield mezelf voor dat ik er over een paar minuten met Veer om zou lachen.

“Ik schrok me rot toen ik die deur open zag staan!”

“Ja stom, maar ik was bezig de volle flessen terug te zetten in de kelder.”

Ik duwde de keukendeur iets verder open en het duurde even voordat mijn hersenen registreerden wat mijn ogen zagen.

Ze lag voorover, haar armen een beetje van haar lichaam, haar hoofd dwars, haar kin raakte haar schouder, blonde haren warrig om haar hoofd.

Dus toch te veel drank! dacht ik hoopvol terwijl ik in één beweging op mijn hurken naast haar zat.

Ik nam haar gezicht tussen mijn handen, duwde de col van haar roze trui waarin haar mond verborgen was opzij, legde mijn hand op de zachte wol boven haar hart. Stom, dat kon je op die manier natuurlijk niet met je hand voelen, niet haar hart, wel dat van mijzelf dat bijna mijn keel uit bonkte.

“Veer, o jezus Veer.”

Ze reageerde niet, haar ogen waren halfopen, tussen haar lippen zag ik het roze van haar tong.

Ik kwam overeind, stapte over haar heen en hield een theedoek onder de kraan. Ik kneep ‘m uit en knielde naast haar neer.

Voorzichtig maakte ik haar voorhoofd nat. Nu zou ze moeten reageren. Haar ogen opendoen en glimlachen.

“Goh, ben ik echt flauwgevallen?”

Maar er veranderde niets in haar gezicht, en de paniek sloeg toe. Ik moest iemand bellen, een dokter, een ambulance, het maakte niet uit. Ze was bewusteloos, als er maar eenmaal iemand was die er verstand van had, zou alles goed komen.

Eigenlijk kon ik haar niet zomaar laten liggen, het voelde als in de steek laten, en toch moest ik naar binnen om mijn mobiel te pakken.

Naast haar hoofd gleed mijn voet uit op iets glibberigs.

Veers bloed op de keukenvloer. Ze had haar hoofd gestoten toen ze viel, dat moest het zijn, ik zag nu ook de plek waar haar blonde haren tegen elkaar plakten.

Mijn handen trilden zo dat ik nauwelijks een nummer kon intoetsen. Iets met enen en een twee, of was het omgekeerd.

De eerste keer ging het fout, de tweede keer vroeg een zakelijke vrouwenstem wie ik was, waarom ik belde, wat het adres was.

Ik gaf alle antwoorden en ging toen terug naar de keuken, naar Veer, die nog net zo lag als ik haar had achtergelaten.

En hoe bizar het ook klinkt, ik voelde niets, terwijl ik gehurkt naast haar zat en haar kleine koele hand vasthield terwijl ik op de politie wachtte.

Ze waren niet blij met me, zoveel was wel duidelijk.

Een vrouw in uniform, die Marga heette, bleef bij me in de zitkamer en verontschuldigde zich omdat ze geen koffie kon zetten, nu de keuken verboden terrein was voor wie er niets te maken had. Ik ving door de halfopen deur naar de gang af en toe een paar woorden op. Het kon niet anders of ik was het die de plaats delict volstrekt naar de kloten had geholpen.

Ik zat met mijn hoofd gebogen, mijn handen tussen mijn knieën, te midden van de onvoorstelbare troep waarin elk feestje scheen te moeten eindigen.

Zonder dat iemand het verteld had, wist ik dat Veer niet was flauwgevallen, dat er geen enkele manier van vallen is waarbij je op die plek je hoofd stoot.

De keuken waarin ik vanmiddag nog met flessen wijn had rondgelopen en hapjes had opgewarmd, was ineens de plek van een misdrijf geworden, met als middelpunt Veer, in haar eigen huis omringd door mensen die ze nooit had ontmoet.

Ik dacht aan Fred, die vreemd genoeg zijn leven ook in een keuken had geëindigd. Alleen waren er toen geen vreemden om hem heen, al veranderde dat niets aan het feit dat hij dood was.

Het verzoek om mee te gaan naar het bureau om een verklaring af te leggen, klonk vriendelijk genoeg. Serge Donkersloot heette de rechercheur die de auto waarin ik op de achterbank zat door Den Haag reed. Af en toe ontmoetten mijn ogen die van hem in de achteruitkijkspiegel, maar meestal keek ik naar buiten. Ik kende iedere straat waar we doorheen kwamen, ik kon dit stukje Den Haag dromen, maar nu kwam alles waar ik naar keek over als een schilderij van Willink, herkenbaar en onwerkelijk tegelijk.

Op weg naar de voordeur had ik in een flits Vera zien liggen, twee in witte pakken gestoken mannen op hun hurken naast haar. Een vrouw in net zo’n wit pak ving mijn blik op en duwde de keukendeur met haar elleboog dicht.

Donkersloot vroeg hoe het met me ging en ik haalde mijn schouders op. Ik was het stadium voorbij dat ik wist hoe ik me voelde.

Waarschijnlijk was hij eraan gewend ‘s-nachts te werken, hij maakte in elk geval een redelijk montere indruk.

Voordat hij tegenover mij aan een met papier overladen tafel in zijn kamer ging zitten, haalde hij koffie, waarvan de geur mij op slag misselijk maakte.

Hij zou het kort houden, zei hij. Maar er waren een paar dingen die hij graag nu al wilde weten.

Ik vertelde hem hoe ik Veer had gevonden, dat ik niet veel meer dan een halfuur tevoren bij haar was weggegaan, tegelijk met mijn vriendin Noor, en dat Vera alleen achterbleef.

Ik had niemand zien wegrijden of -lopen toen ik terugkwam om mijn tas te halen. En ja, er was inderdaad een feestje geweest die avond, de stemming was goed, maar hoe kon het ook anders, we konden al jaren prima met elkaar opschieten.

Ik gaf hem de namen en adressen van Noor, Minka en Carolien en pas toen hij me wat vreemd aankeek, merkte ik dat ik bezig was met het adres van Veer.

“Ik ben zo moe,” zei ik.

“Als u morgen bent uitgerust wil ik graag wat langer met u praten,” zei hij.

Twee agenten brachten me in een surveillancewagen naar huis. Ze wachtten totdat ik de voordeur open had gemaakt, wat een tijd duurde door mijn trillende handen.

Nog voordat ze de straat uit waren stond ik met Woezel buiten, met het gevoel dat mijn benen het elk moment konden begeven. Ik liep vlak voor de huisdeur met hem heen en weer, zwetend van angst en vermoeidheid. Aan het armoedige grauwe licht zag ik dat het bijna ochtend was.

Toen ik de voordeur op het nachtslot had gedaan, was ik zo uitgeteld dat ik niet meer de energie had de trap op te lopen. Ik zette de verwarming hoog en ging opgerold op de bank liggen.

Vier uur later werd ik wakker. Het was zo warm in de kamer dat mijn gezicht klam was van het zweet. Ik ontdekte dat ik niet eens mijn schoenen had uitgedaan toen ik op de bank kroop. Mijn haar plakte, mijn lijf voelde vies en kleverig.

Onder de douche realiseerde ik mij dat ik de anderen moest bellen voordat ze benaderd werden door de politie voor een afspraak op het bureau.

In mijn badjas, een handdoek om mijn natte haren geknoopt, belde ik op de rand van mijn bed eerst Minka.

Ik was nog niet uitgesproken of ze huilde al, met gierende uithalen. Het soort huilen waaraan ik mij graag zou overgeven, alleen kreeg ik die betonnen prop verdriet niet los.

“Hoe kan dat nou, Tess. Wie doet nou zoiets,” zei ze toen ze wat gekalmeerd was.

“Dat gaat de politie uitzoeken. Ze willen ook met jou praten.”

“Met mij…? Wat weet ik er nou van?”

“Ze willen informatie. Ze praten met iedereen die Veer heeft gekend. Je zult wel gebeld worden.”

“O god…!” ze begon weer te huilen. “Ik vind het zo erg voor Pat. Weet ze het al?”

Met een schok realiseerde ik mij dat ik Patricia totaal vergeten was. Ergens in een oude agenda moest ik haar telefoonnummer in Brussel hebben. Natuurlijk had ik haar de afgelopen jaren ontmoet, maar altijd bij Veer, er was nooit reden geweest haar adres bij de hand te hebben.

Het kostte me zeker een uur om het te vinden, en toen ik belde kreeg ik een mannenstem aan de telefoon. Hij praatte Vlaams, normaal gesproken kende ik geen taal die zo sexy was, maar er was niets sexy aan de manier waarop hij vertelde dat ik te laat was en dat Patricia inmiddels de rijkswacht aan de deur had gekregen, op verzoek van de Nederlandse politie, en nu volledig ingestort in bed lag.

Morgen zou hij haar naar Nederland brengen, er moesten veel dingen geregeld worden en bovendien wilde de recherche haar zo snel mogelijk spreken.

Aan de manier waarop hij tegen me praatte merkte ik dat hij het geen stijl vond dat Patricia het nieuws op deze manier te horen had gekregen, en gelijk had hij. Het enige wat ik voor Veer had kunnen doen en moeten doen had ik laten sloffen.

Ik probeerde mij voor te stellen hoe het gegaan was, de rijkswacht aan je deur, de mededeling van een volstrekt vreemde dat je moeder dood is. Zouden ze meteen verteld hebben dat ze vermoord was of lieten ze dat aan hun Nederlandse collega’s over?

Het duurde even voordat Carolien opnam.

“Caro, er is iets ergs gebeurd!”

“Erg?” Ik hoorde aan haar stem dat ze mijn mededeling met een korrel zout nam. Het ergste wat er kon gebeuren was haar overkomen, wat kon er verder nog voor ergs zijn.

“Veer is dood, Caro.”

Ze was zo stil dat ik na een poosje haar naam noemde en vroeg of ze er nog was.

“Hoe kan dat nou,” zei ze toen.

Ik vertelde in het kort wat er was gebeurd, en dat ik het was die Veer had gevonden.

“Ze had nooit ruzie. Met niemand.”

“Daarom denk ik zelf dat het iemand van buitenaf is geweest. Iemand die het huis is binnengekomen en door haar is gesnapt.”

“Tess, dit komt heel hard aan, begrijp je, ik moet het verwerken, ik bel je later wel.”

Ze legde neer voordat ik nog iets kon zeggen.

Het verveelde “Ja?” waarmee Noor altijd opnam, viel verkeerd bij me, en meteen had ik geen zin meer in omtrekkende bewegingen. Noor kon het recht voor haar raap krijgen, zo fijngevoelig was ze zelf ook niet.

“Veer is dood.”

“Kijk eens aan.”

Het drong tot me door dat ze het niet geloofde.

“Afgelopen nacht. Ik heb haar gevonden.”

“Je bent tegelijk met mij weggegaan. Wat is dit voor een flauwe grap?”

“Ik moest terug om mijn tas met mijn sleutel te halen. Ik vond haar in de keuken.”

“Tess, doe me een lol…!”

“Niemand begrijpt het. De politie is het aan het uitzoeken. Ze gaan met iedereen praten die met Veer te maken heeft gehad.”

“Ik kan het niet geloven.”

“In elk geval weet je het nu, Noor.”

Nadat ik met Woezel door het park had gelopen, kroop ik weer in bed.

Ik voelde me nauwelijks beter dan toen ik de afgelopen nacht door de surveillancewagen voor de deur was afgezet. Nog steeds had ik een hoofd vol watten, op zich niet onaangenaam omdat het voorkwam dat het beeld van Veer op mijn netvlies verscheen. Maar het was alleen maar uitstel. Ik wist dat ik mij binnenkort alles wat er gebeurd was, vanaf het moment dat ik bij Veer aanbelde om mijn tas te halen, van seconde tot seconde voor de geest zou moeten halen. Niet alleen omdat Donkersloot het van me verwachtte, maar omdat ik, om ooit nog rust te vinden, moest proberen een vorm van logica te vinden in het ongerijmde.