12

Er waren een paar prachtige dagen aangebroken, waarin het warm genoeg was om in de zon te zitten.

De terrasjes waren vol, de mensen verkeerden in een soort euforie, alsof in het gouden licht van de onverwachte herfstzon, zo laat in het seizoen, hun problemen makkelijker oplosbaar leken.

Toen ik in de schemering met Woezel door het park liep, hoorde ik ineens een oorverdovend lawaai van vogels boven mij.

De lantarens waren al aan, oranje licht scheen door het verkleurende blad aan de bomen. De hemel was indigoblauw met een zweem roze, en daartegen tekende zich een enorme zwerm kauwtjes af. Er zat geen enkele orde in hun vlucht, zoals je dat ziet bij eenden of ganzen, die strakke lijnen vormen en zich daaraan houden. Er waren er zelfs die tegen de richting in terugvlogen. Hun aantal groeide, de ene zwerm was nog niet verdwenen of de volgende dook op vanachter de hoge eiken aan de rand van het park.

Ze waren luidkeels aan het kletsen met elkaar, terwijl het ruisen van hun vleugels vermenigvuldigd werd tot het geluid van een enorme windmachine.

Met mijn hoofd in mijn nek stond ik te kijken, bevangen door een aan tranen grenzend gevoel van nostalgie, waarvan de bron me niet duidelijk was.

Drie dagen later vond een man die uit het zicht wilde plassen, een merkwaardig, in landbouwplastic gewikkeld groot voorwerp in de bosjes bij een parkeerplaats langs de eo.

Zijn instinct zei hem dat het foute boel was, en hij belde meteen de politie.

Dat hij gelijk had, bleek al snel.

In het pak bevond zich, in verregaande staat van ontbinding, het lichaam van een man.

In het krantenberichtje over de vondst stond dat de identiteit nog niet was vastgesteld. De politie vermoedde een misdrijf. Wat mij een verstandig vermoeden leek, mensen hebben zelden de neiging zichzelf in landbouwplastic te rollen voordat ze op een natuurlijke manier overlijden.

Het was een kort krantenberichtje, en niet eens op de eerste pagina, maar mijn oog viel er meteen op. Ik vroeg mij af of Carolien het ook gelezen had.

Of zou ze door de politie gebeld zijn met de mededeling dat mogelijkerwijs haar verdwenen echtgenoot gevonden was?

Ik had werkelijk geen idee hoe zulke dingen in z’n werk gaan, en dat viel me van mijzelf tegen.

Hoe vaak had ik inspector Frost niet op de voet gevolgd, samen met hem slachtoffers bekeken, nabestaanden ingelicht en zijn gesprekken met de patholoog-anatoom aangehoord. Maar het had niets anders opgeleverd dan een vaag idee dat gebitten een grote rol spelen bij identificaties. En dat had ik niet eens uit die serie, maar uit een artikel over een vliegtuigramp.

Ik stapte op de fiets en reed naar het huis van Carolien.

Ik had geen idee wat ik zou aantreffen, en al helemaal niet wat ik zou moeten zeggen als bleek dat ze van niets wist.

Maar ze had het bericht al gelezen, een halfuur voordat ze door de rechercheur was gebeld met wie ze eerder had gepraat, vertelde Noor, terwijl ze mij opendeed.

Ze wist dat de politie de mogelijkheid reëel achtte dat het lichaam van de onbekende man dat van Fred was.

We hadden toen al een zware tijd achter de rug.

Nadat ze samen met Noor aangifte had gedaan van de verdwijning van Fred, was Carolien niet meer naar school gegaan.

Haar reden om thuis te blijven was dat ze niet in een vreemde omgeving wilde zijn als er bericht over Fred kwam.

De fut was eruit, je kon zien dat ze aan haar laatste reserves bezig was, al liet ze zich er niet over uit hoe ze zich voelde.

Wij hadden met elkaar afgesproken dat er altijd iemand bij haar zou zijn. Zelfs Minka wilde ingeroosterd worden, al was het maar voor de avond, wanneer een buurmeisje op de kinderen paste.

Noor en ik wisselden elkaar overdag af. Dat Veer ook iets moest doen was duidelijk, er was geen excuus te bedenken om daaraan te ontkomen. Op mijn suggestie om een tijdje bij haar familie op Curacao te logeren, was ze niet ingegaan. Ik denk dat ze er nu spijt van had, want ze kon het nauwelijks opbrengen om in de nabijheid van Carolien te zijn. Het was Noors idee dat ze ‘s-nachts bij Carolien zou zijn, op die manier stond ze haar bij terwijl het contact beperkt bleef.

Carolien was geroerd door onze zorg voor haar.

Ze had geprotesteerd toen we haar ons schema vertelden, het leek haar een gigantische inbreuk op ons leven, wat natuurlijk ook zo was, maar uit alles bleek dat het haar opluchtte dat ze niet alleen hoefde te zijn.

Elk uur in dat huis waarin Fred nooit meer terug zou komen, onderging ik als een vorm van boetedoening.

De troostende en bemoedigende woorden die Carolien van mij mocht verwachten, kwamen met moeite mijn strot uit.

Hoe kon ik met haar mee hopen dat het allemaal goed zou aflopen, terwijl ik wist dat de ergste klap nog moest komen?

Ik stikte in die woonkamer met de ingelijste vakantiefoto’s op het bureautje en aan de muur. In dat huis waarin Fred sterker aanwezig leek dan hij bij leven zou zijn geweest.

Er viel niet aan hem te ontkomen.

Zelfs toen ik aanbood de was te doen, die bijna de mand uit puilde, kwam ik Fred tegen in de vorm van een reeks Calvin Klein-slips.

Carolien wees waar ik ze kon neerleggen toen ze droog en opgevouwen waren. De geur van Freds aftershave kwam me tegemoet toen ze de kastdeur opendeed; dezelfde geur die mij bijna onpasselijk had gemaakt toen ik met mijn duimen zijn oogleden sloot.

Maar Carolien leunde tegen de open deur van de linnenkast, haar ogen dicht, terwijl ze Freds geur diep inademde.

“Hij voelt zo dichtbij, zo dichtbij…” mompelde ze.

En wat later, toen we koffie dronken aan de keukentafel: “Ik voelde zo-even ineens dat het allemaal goed zal komen. Is het niet vreemd? Ken je dat gevoel, dat je met elkaar communiceert terwijl dat eigenlijk niet mogelijk is?”

Ik zei dat ik dat gevoel niet kende. Dat ik alleen maar kon communiceren met iemand die er echt was. Ik etaleerde mijzelf als een supertrut, alles liever dan meegaan in haar illusie dat het noodlot af te wenden was.

Carolien stond bij het raam. Ze keerde zich om toen ze ons hoorde binnenkomen. Haar ogen onnatuurlijk groot en helder.

“Wat lief dat je bent gekomen, Tess. Je hebt het zeker al gehoord? Er is zo’n mal misverstand. De politie denkt dat ze Fred gevonden hebben, die dode man uit de krant. Ik kon het ze niet uit hun hoofd praten, vraag maar aan Noor, die was erbij.”

Noor kuchte.

“Ze zeiden het niet met zekerheid, Caro. Ze kunnen het vaststellen aan de hand van gebitsgegevens. Ze gingen contact opnemen met Freds tandarts. Dat zeiden ze toch tegen jou?”

“En dan nog? Fred is toevallig wel wat meer dan een gebit!”

Noor legde haar hand op Caroliens schouder, maar die schudde hem driftig van zich af.

“Je begrijpt er niets van, Noor, dat is wat er aan de hand is.”

En tegen mij: “Noor nam de telefoon op, snap je. Ze zijn eerst tegen haar gaan praten, ze dachten dat ze mij aan de lijn hadden. En Noor maar zeggen: “Ja, ik begrijp het.” Maar er valt niets te begrijpen. Ik weet niet waar Fred is, maar dat hij nog leeft, weet ik zeker.”

Ze draaide zich weer om, de intensiteit waarmee ze had gesproken, was bijna griezelig.

Noor wenkte mij en we liepen naar de keuken. Ik denk dat Caro niet eens merkte dat we de kamer uit gingen.

“Ze zit tegen een instorting aan,” zei Noor zacht. “Als het echt Fred is, en het kan bijna niet anders, dan is het gebeurd met haar. Vind je niet dat we de dokter moeten waarschuwen? Misschien is het een goed idee als ze nu al iets slikt. Want zo redt ze het niet wanneer de klap komt.”

In de kamer ging de telefoon over. Het geluid hield zo snel op dat het leek alsof Carolien met het toestel in de hand had gezeten.

Daarna een stilte die eindeloos leek te duren.

We renden de gang door, maar nog voordat we de kamerdeur hadden bereikt, hoorden we Carolien schreeuwen.

Het vreselijkste geluid dat ik ooit heb gehoord.

Na de injectie van de huisarts liet ze zich als een kind naar bed brengen.

Ik deed haar bovenkleren uit, legde haar op bed, haar handen gevouwen over haar buik, en trok het dekbed op tot onder haar kin.

Het leek nauwelijks tot haar door te dringen wat er met haar gebeurde.

Ik keek naar haar gezicht op het Laura Ashley-kussen, haar donkere haren in een krans eromheen. Ze was bleek en haar oogleden leken kleine doorzichtige schelpen vol fijne roze adertjes.

Ik realiseerde mij hoe goed Fred dit gezicht gekend had. Het had op het hoofdkussen naast het zijne gelegen, al die jaren dat ze met elkaar getrouwd waren geweest. Hij had zich ontelbare keren over dit gezicht gebogen als hij met haar vrijde. Had het met zijn lippen gestreeld, met zijn handen geliefkoosd. Hij had het vertrokken van pijn gezien toen ze hun kinderen baarde.

Wat een armzalige rol had Noor vergeleken daarbij in zijn leven gespeeld.

Ik dacht aan Pé, die altijd zei dat hij emotioneel trouw was, en ik vroeg me af hoe Fred zijn eigen ontrouw benoemd zou hebben.

Het was jammer dat we nooit een normaal gesprek met elkaar hadden gevoerd, hij had me vast boeiende dingen kunnen vertellen. Dingen die je van een man moet horen, omdat vrouwen nu eenmaal anders denken.

Mijn zenuwen waren nog rauw van het verschrikkelijke geluid dat uit Carolien was gekomen. Ik voelde me ontregeld, en zo schuldig dat ik eraan twijfelde of ik die last ooit zou kunnen afschudden.

Noor was naar de apotheek om de kalmerende tabletten te halen die de dokter had voorgeschreven, en het was goed haar even niet te hoeven zien.

Steeds sterker drong het tot me door dat ze Veer en mij had meegesleept in een situatie waarmee we niets te maken hadden. Gezwicht voor haar beroep op onze vriendschap waren we, alsof we nog steeds die schoolmeisjes waren die niet in ongenade wilden vallen. Hoe kon ze zoveel macht over ons houden? Zodra zij onze loyaliteit ter discussie stelde en ons vertelde wat we ergens van moesten vinden, reageerden wij als goed afgerichte honden. Het was toch te gek voor woorden dat Veer gehoorzaam haar koffer pakte om naar Patricia in Brussel te vertrekken, iedere keer als Noor aankondigde dat Fred en zij hoognodig haar huis en haar bed nodig hadden. We hadden het laten gebeuren, keer op keer, en er was een dode man voor nodig om te beseffen hoe ver het met ons was gekomen.

Carolien wilde per se naar de parkeerhaven waar Freds lichaam was gevonden.

Na wat heen en weer telefoneren wist Noor een rechercheur te bereiken die bij de vondst van Fred betrokken was geweest.

Hij voelde er weinig voor dit soort inlichtingen te geven, het leek hem niet in het belang van de weduwe om daar rond te lopen, zei hij diplomatiek.

Dat hadden we zelf natuurlijk ook bedacht en zo voorzichtig mogelijk aan Carolien verteld. Maar ze was er niet van af te brengen. Als wij geen zin hadden om mee te gaan, zou ze het zelf wel uitzoeken, maar gaan zou ze, met of zonder ons. En dat was het laatste wat wij wilden.

Dus praatte Noor net zolang op de rechercheur in totdat hij met tegenzin vertelde op welke parkeerhaven wij moesten zijn.

Ze had ook geïnformeerd hoe groot de kans was dat Freds auto ooit gevonden zou worden, maar die was te verwaarlozen, had hij gezegd. Een Mercedes zoals die van Fred is dezelfde dag dat ie gestolen wordt, klaar om, voorzien van een ander kenteken en motorblok, uitgevoerd te worden naar het Oostblok, Zuid-Afrika of Suriname. Markt genoeg voor zulke klassewagens.

Ze meldde het met enige trots, het was haar toch maar mooi gelukt iemand informatie te ontfutselen.

Toen ik vroeg of ze het niet doodeng had gevonden om de politie te bellen terwijl zij tenslotte degene was die aan de dood van Fred had meegewerkt, keek ze me oprecht verbaasd aan.

Dat was nou echt niet in haar opgekomen.

Het was rotweer toen we over de eo reden.

De wind duwde ons bijna van de weg en de ruitenwissers konden zelfs op dubbele snelheid de regen niet verwerken.

Noor reed voor ons uit met Carolien, die tot de nok onder de tranquillizers zat, naast zich.

Ik volgde met Veer en Minka haar achterlichten.

We hadden paraplu’s bij ons, maar toen we op de parkeerplaats uitstapten, klapte de wind ze meteen dubbel.

Mijn haren waaiden alle kanten uit en de regen striemde mijn gezicht.

Carolien had een hoofddoek om gedaan, zedig onder haar kin geknoopt. Het bleek de enige bescherming waar je in zo’n storm iets aan hebt.

We stonden naast de auto’s met onze voeten in een grote modderplas en keken een beetje verloren om ons heen. Fred was achter bosjes gevonden, maar de hele achterkant van het parkeerterrein bestond uit lage struiken; hoe konden we de goede plek vinden?

Met gebogen hoofd liepen we tegen de wind in, zonder te weten wat we zochten, totdat Noor aan een struik een restje van het roodwitte tape zag hangen waarmee de politie de plek had afgezet waar Fred gevonden was.

We zagen er inmiddels uit als verzopen katten, de wind had de onderkant van mijn jas opengerukt, mijn rok klapperde doornat tegen mijn benen en mijn schoenen liepen vol omdat er op het hele terrein geen plek te vinden was die niet in een plas was veranderd.

Carolien liep met grote stappen voor ons uit.

Ze deed geen enkele moeite haar kleren een beetje bij elkaar te houden, en ik had de indruk dat ze nauwelijks wist waar ze liep. Tussen haar twee handen hield ze een boeketje rozen, klein en dieprood en zonder papier eromheen.

Later zag ik aan de veegjes bloed op haar handpalmen dat de doornen haar venijnig geprikt hadden. Ik denk niet dat ze er iets van gevoeld heeft.

Daar waar het gras was platgetrapt en de struiken geknakte takken hadden, bleef ze staan.

Wij stonden zwijgend achter haar te klappertanden, met de minuut natter en kouder, hopend dat het allemaal gauw voorbij zou gaan. Carolien bukte zich, legde de roosjes in het natte gras en streelde even de platgedrukte plek ernaast.

Ze kwam overeind, draaide zich abrupt om en zonder naar ons te kijken liep ze terug naar de auto’s.

We hadden geen van allen de moed een arm om haar heen te slaan en iets tegen haar te zeggen, maar dat scheen ze ook niet te verwachten. Het leek alsof ze een onzichtbare cirkel om zich heen had getrokken, waarbinnen ze niemand duldde.

Ik had het makkelijker gevonden als ze had gehuild, geschreeuwd voor mijn part. Het zou me afgeleid hebben van mijn eigen emoties. Hier, op deze plek was waarschijnlijk diep in de nacht een auto gestopt, waarna Fred voor de zoveelste keer gedumpt werd.

Gehuld in het landbouwplastic dat Noor had gekocht en dat ze samen met mij om hem heen had gewikkeld.

Een scène als uit een Poolse film, twee vrouwen met rubber handschoenen aan over een lichaam gebogen, alsof ze aan de lopende band in een vleesfabriek de onderdelen van een dood varken verwerkten.

Ik probeerde mij zijn gezicht voor te stellen zoals ik het zo vaak had gezien, lachend, flirtend, een beetje dronken, maar het lukte niet. Alleen zijn ogen zag ik steeds, wijdopen en langs mij heen starend, totdat ik met mijn duim eerst het ene en toen het andere oog sloot.

Veer en ik worstelden dicht naast elkaar met de wind en de regen, terwijl Carolien allang bij Noors auto stond, kaarsrecht en zonder een teken van ongeduld.

Toen ik opzij keek zag ik dat Veer huilde, haar tanden in haar onderlip, haar vuisten gebald.

Ik had ineens zo met haar te doen, arme Veer die nog geen vlieg kwaad zou doen en nu zonder dat ze er ook maar iets aan kon doen, veroordeeld was tot een levenslang schuldgevoel.

We brachten Carolien naar huis terug.

“Zullen we nog even mee naar binnen gaan?” stelde Minka voor.

Carolien keek haar aan alsof ze niet begreep waar ze het over had. Ze schudde kort haar hoofd, en even kreeg ik het gevoel dat onze vriendschap werd afgewezen omdat ze voelde dat er iets niet aan deugde.

Dat kwam natuurlijk door mijn overspannen verbeelding.

Caro hoorde tot het type mens dat tegenslagen het liefst alleen en in stilte verwerkt. Dat ze ons een week in haar huis had geduld, was heel bijzonder geweest en de reden was waarschijnlijk dat ze de onzekerheid niet alleen kon dragen.

Nu ze wist waar ze aan toe was, had ze ons gezelschap niet meer nodig.

We keken haar zwijgend na toen ze naar de voordeur liep, die opende en achter zich sloot, zonder nog een blik op ons te werpen.

Nooit eerder heb ik zo’n eenzame rug gezien.