19
Ik overleefde Kerstmis en daarna oudjaar.
Het kwam goed uit dat niemand belde om te vragen of ik misschien alleen was met die hartverwarmende familiedagen, want ik had het ondanks mijzelf gênant gevonden om toe te geven dat mijn vriendenbestand de afgelopen maanden zo uitgedund was dat ik werkelijk niet wist met wie ik de geboortedag van het kindeke kon vieren.
Kerstkaarten kwamen er alleen van bedrijfjes waarvoor ik ooit gewerkt had.
De dubbele kaart van Pé, met de ‘Verkondiging aan de herders’ van de broertjes Van Limburg op de voorkant, en de binnenkant volgeschreven in zijn houterige handschrift, gooide ik ongelezen weg, nadat ik met een glimlach naar de modieus gekleurde engelenvleugels had gekeken.
Kerstmis in je eentje viel trouwens best mee. Je stak gewoon een kaars aan en je duwde wat rommel die je bij de traiteur had gehaald in de combi.
Genoeg te zien op de televisie, maar van een onbenulligheid waarvan je pas echt een kerstdip kreeg. Dus pakte ik een oude dvd uit de kast en verlustigde mij in de aanblik van Harrison Ford.
Toen ik niet al te laat met Woezel over straat liep, werd er in alle huiskamers nog uitbundig kerst gevierd.
Creatief met lichtjes had in veel voortuinen een hoogtepunt bereikt dit jaar. Kerstmannen op de slee met een rendier ervoor kwam ik het meest tegen, maar het verlichte silhouet van een kerstklok scoorde ook hoog.
Ik vroeg me af waarom ik mij niet ongelukkiger voelde, terwijl ik als het meisje met de zwavelstokjes vanuit de koude nacht naar al die feestvreugde keek. Het was verbazingwekkend dat ik er niet in slaagde een bevredigende graad van zelfmedelijden te bereiken, terwijl daar toch langzamerhand alle reden voor was. Zelfs op oudejaarsavond, toen ik om middernacht met een bevende Woezel in mijn armen het vuurwerkgeweld over mij heen liet gaan, voelde ik mij niet veel anders dan op andere dagen.
Wat bij nader inzien ook kon betekenen dat ik al een hele tijd depressief was, zodat een eenzame kerst daar niet veel meer aan toevoegde.
∗
De datum waarop ik mijn huur moest betalen, naderde weer en op mijn bankafschriften zag ik dat ik zelden zo weinig geld op mijn rekening had gehad. De gouden tijd dat Pé de huur van mij overnam en ook nog een deel van de boodschappen betaalde, was voorbij. De laatste opdrachten had ik een week geleden ingeleverd en er was nog niets nieuws voor in de plaats gekomen.
Ik pakte de telefoon en belde Coen. Waarna ik een paar minuten verbijsterd luisterde naar de toon van een afgesloten nummer.
Oké, tot zover mijn netwerk.
Hoe kwam een mens snel aan geld?
Het enige wat ik kon bedenken was mij aanmelden bij een uitzendbureau. Ik kon met drie vingers tikken, maar meer dan twee zinnen foutloos achter elkaar lukte me niet. Het viel in elk geval te proberen.
Verder zou ik de huur van dit appartement moeten opzeggen om ergens een kamer te huren. Een laptop kon je overal neerzetten, en het maakte mij niet uit als ik ergens aan een keukentafel moest schrijven. Als ik maar iets te schrijven had.
Ik liep naar mijn werkkamer. Zolang ik die luxe had, kon ik er maar beter gebruik van maken.
De map ‘literaire thriller’ had ik in geen tijden opengemaakt. Nu ik nog eens overlas wat ik toen als idee had opgeschreven, begreep ik niet dat ik er zo tevreden over was.
Terug naar Delfzijl een thriller met Simenon als de schrijver die een moord pleegt. Het zou me niets verbazen als je zoiets helemaal niet zomaar kon doen. Lauwersoog was dan een veiliger keuze dan Delfzijl. En voor alle zekerheid een Engelse schrijver in plaats van een Fransman. Of, om het helemaal op safe te spelen, een hoerenlopende kunstschilder.
Rooie Rita kon blijven, een schilderachtige naam voor een figuur die aan het begin van de roman met gespreide benen en een doorgesneden keel op de nylon sprei met roze roosjes in haar peeskamertje lag.
Niemand zag de figuur met de zwarte flambard die zich in de schaduw van de oude huizen snel verwijderde van het kamertje met het rode lichtje voor het raam. Flambard, of toch maar liever een borselino?
Humphrey Bogard droeg ze; onvergetelijk, die kop onder die hoed.
Ik voelde ineens een overweldigende weerzin bij de gedachte aan al het werk dat voor me lag als ik dit idee werkelijk wilde uitwerken.
God mocht weten hoeveel woorden je getikt moest hebben voordat een uitgever het voldoende vond om er een kaftje omheen te doen.
En dan het onderwerp…als iets langzamerhand mijn neusgaten uitkwam, was het moord.
Landerig veranderde ik de titel in Terug naar Lauwersoog.
Het nummer van Coen was nog steeds afgesloten.
∗
Ik dacht echt dat Minka mij zomaar voor een gezellig kopje thee uitnodigde, omdat we elkaar sinds de begrafenis van Vera niet meer gesproken hadden, en omdat zij misschien net zoals ik de bijeenkomsten in De Maegd miste.
Het pleitte voor mij dat ik ondanks alle gebeurtenissen toch nog een vrij optimistische kijk op de dingen had.
Maar wat haar betrof hoorden de vriendinnen en het wekelijkse kroegbezoek kennelijk tot een verleden dat ze had afgesloten.
Ze nam niet eens de moeite om haar grote nieuws in te leiden.
“We gaan verhuizen!” zei ze, over een schaal met stroopwafels en een pot met Lapsang Souchong-thee heen.
Ik was er niet op verdacht. Onzekerheden genoeg in deze periode, maar dat er nog meer mensen om wie ik gaf uit mijn leven konden verdwijnen, was niet in me opgekomen.
“Ik vind het rot om te zeggen, maar voor ons is het fantastisch!” Ze klonk een beetje hijgerig, nu ze aan me zag dat haar mededeling als een vuistslag was aangekomen.
“Roel wordt directeur van een keten van reisbureaus. Het is handiger als we in Alkmaar gaan wonen, waar het hoofdkantoor is. Elke avond thuis, ik kan het niet geloven! Ik ga weer voor een paar dagen per week werken en de kids hebben eindelijk een vader die er elke dag is. En o ja, het beste: we zitten zo’n eind van Roels moeder vandaan dat ze me niet meer elk moment kan laten opdraven.”
Met moeite kreeg ik uit mijn strot dat ik blij was voor haar, terwijl ik dacht aan de jongetjes, die ik nu niet meer zou zien.
Of later misschien, als ik ze een keer met Minka tegenkwam en ze dodelijk gegeneerd hun schouders ophaalden als hun moeder zei dat ik de mevrouw was bij wie ze vroeger op schoot hadden gezeten.
“We moeten dringend op huizenjacht, het speelt allemaal heel snel, dit huis is al bij de makelaar. Heb je het erg druk op het ogenblik, of kun je de komende tijd af en toe een dagje op de kids passen?”
∗
Coen belde toen ik advertenties doorploegde waarin woonruimte te huur werd aangeboden.
Een onvrolijke bezigheid, omdat het mij terugzette in de tijd dat het mij niet hinderde een hospita tegen te komen op weg naar mijn slaapkamer met zithoekje, gedeelde keuken en wc op de gang.
Ik had vriendjes die bij andere meisjes met andere hospita’s de kunst hadden geleerd synchroon met de voetstappen van hun vriendin een trap op te lopen.
Gegiechel en orgastisch gekreun gesmoord in het dekbed.
De wereld lag nog voor me open, een cliché dat ik toen als levenswijsheid beschouwde. En nu was ik terug bij af, met ook nog eens een kingsize hond die niets van synchrone voetstappen begreep en blafte als hij geluiden hoorde waarmee hij het niet eens was.
Mijn hart sprong op toen ik de stem van Coen herkende.
“Ik heb geprobeerd je te bellen,” zei ik.
“Ik was aan het verhuizen. De zaak is opgeheven. Te weinig omzet. Klotetijd. Ik werk nu alleen, vanuit huis. Ik dacht, misschien heb jij wel een of andere klus die je niet alleen aankunt.”
“Ik zoek zelf werk.”
“Shit!”
“Ja,” zei ik. En om toch nog een plezierige noot aan het gesprek toe te voegen: “Hoe is het met je vrouw?”
“We zijn uit elkaar.”
∗
Het was koud, maar eigenlijk wel lekker toen ik met de jongens naar de speeltuin ging.
Ik had ze van school gehaald, boterhammen en limonade in mijn rugzakje, zodat we meteen door konden.
Minka en Roel werkten vandaag een lijstje huizen af, keuze genoeg, ze werden volgens Minka bijna op handen naar binnen gedragen.
Onze adem kwam als kleine wolkjes uit onze mond, en voor de jongetjes was dat een reden om meteen een wedstrijdje grootste stoomwolk te houden.
Ik keek naar ze terwijl ze op de wip zaten, ik weet niet waarom, maar een tweeling op een wip heeft iets bizars.
Een man die een eindje verderop bij een schommel stond, trok mijn aandacht. Hij duwde een klein meisje met rode laarsjes en een roodblauwe muts voorzichtig heen en weer. Op z’n borst hing zo’n kangoeroezak met een meisjesbaby erin, te oordelen naar het roze mutsje met pompoen.
Hij was al behoorlijk oud, zo te zien, en ik raakte net vertederd omdat ik het zo grappig vond dat tegenwoordig opa’s ook al met babies op hun borst liepen, toen hij mijn richting uit keek.
Onze ogen ontmoetten elkaar, en hij verstijfde.
De schommel draaide scheef, het meisje begon luid te protesteren, maar hij reageerde niet.
Ik staarde terug, naar mijn vader, die het meisje van de schommel tilde zonder naar haar te kijken en met haar aan zijn hand naar mij toe liep alsof hij zijn ogen niet kon geloven, op hetzelfde moment dat de jongetjes van de wip klommen en op mij af renden.
“Ze zijn van een vriendin, pa,” zei ik, nog voordat hij zijn mond open kon doen. Misschien verwachtte hij meer tekst van mij, maar ik wist werkelijk niet wat ik er nog aan moest toevoegen. Dus stonden we elkaar zwijgend aan te kijken totdat het kleine meisje aan zijn arm trok.
“Komen!” zei ze, en hij draaide zich om en liep met haar mee.
Er is iets met schouders, maar misschien is het wel een afwijking van mij dat ik daar vaak meer aan aflees dan aan gezichten.
Die van pa waren niet mis.
Als je ervan doordrongen bent dat je bestaan van een moedeloos makende onbeduidendheid is – altijd november, altijd regen – dan was deze speeltuinscène daar ook nog eens een dieptepunt in.
Dat was ongeveer wat zijn schouders uitstraalden.
En ik kon er niets mee, terwijl ik het misschien wel gewild zou hebben.
Maar tussen mij en een liefdevolle hereniging schoven beelden van duffe zondagmiddagen bij pa op bezoek, verplichte verjaarsbezoekjes aan mijn halfzusjes en stroeve gesprekjes met een vrouw die mij niet interesseerde.
Consequenties die konden voortvloeien uit een opwelling van mededogen. Dus liet ik het er maar bij.
∗
Ik had vijf kamers bekeken, en elke keer had ik bedacht dat je nog beter je polsen kon doorsnijden dan een langzame dood te sterven in zo’n rothok met keukenhoek waarvoor ook nog eens een handvol geld gevraagd werd.
Mijn eigen appartement had ik nog niet opgezegd, ik moest zeker weten dat ik ergens terechtkwam waar ik me niet al te ellendig zou voelen.
De huurachterstand was de tweede maand ingegaan, maar ik had als trouwe en stipte betaler nog geen aanmaning ontvangen, al begreep ik dat er grenzen waren aan de lankmoedigheid van mijn huurbaas.
Om zijn geduld niet te tergen keek ik naar advertenties voor simpele jobs waarvoor ik in aanmerking kon komen.
Vaste oppas voor de kinderen van een werkende moeder leek me wel iets. Er sprak een ondertoon van urgentie en wanhoop uit de teksten. Je zult ook maar in een krant je kinderen moeten aanbieden aan wie tijd en zin heeft om ervoor te zorgen.
Aan mij zouden ze overigens een goede hebben. Ik wist waar de speeltuinen zijn, hoe je een kapotgevallen knie moet verbinden en hoe je ruziënde kinderen uit elkaar moet halen.
Bovendien kon Minka mij een aanbeveling meegeven.
Toen ik haar nummer had ingetoetst, nam Roel op. Dat was toevallig, hij wilde me net bellen, zei hij.
∗
Coen hapte naar adem toen ik het verhaal vertelde van een vriend die directeur van een keten reisbureaus was geworden en met spoed nieuwe brochures nodig had.
Voor mij ging het om een fulltime baan, maar er kwam zoveel werk aan dat ik een medewerker nodig zou hebben.
“Je bedoelt…”
“Natuurlijk. Heb je tijd?”
“Wat dacht je!”
∗
Op 15 februari om halfvijf ‘s middags belde Pé.
Hij informeerde niet hoe het met mij ging en vroeg niet of ik er zin in had om met hem te gaan eten.
“Ik kom je om halfacht halen,” zei hij, en legde neer.
Het was het soort uitnodiging dat mij wel beviel. Geen overleg in het teken van de werkwoorden ‘kunnen’ en ‘willen’, maar een simpele mededeling.
Het interieur van zijn oude Saab was opvallend netjes. Ik had mij erop voorbereid om overal sporen van Alice aan te treffen, zoals ik ook altijd met mijn troep een stempel op zijn auto gedrukt had, maar op de achterbank lagen alleen zijn oude paraplu en een paar Volkskranten.
Hij zweeg de hele rit, en toen ik even snel van opzij naar hem keek, zag ik dat hij in een niet al te best humeur was.
Pas in het Italiaanse tentje bij de Dennenweg waar we in onze goede tijd vaak aten, deed hij zijn mond open.
“Je had in elk geval wel even op mijn uitnodiging kunnen reageren.”
“Uitnodiging?”
“Ga nou niet zeggen dat je mijn kerstkaart niet hebt gekregen, want ik heb ‘m zelf in de deur gestopt.”
Ik zag de pastelkleurige engelenvleugels voor me en de regels die ik niet had willen lezen.
“Je hebt mijn kaart gewoon weggemkkerd?”
Er klonk ongeloof met een vleugje gekwetst ego in zijn stem.
“Ik was niet in de stemming voor briefjes. Sorry.”
“Ik vroeg of je zin had om met Kerstmis te komen eten.”
“Bij jullie.”
“Bij mij.”
“Wonderland exit?”
“Inclusief de hoofdpersoon.”
“Dus kwam ik handig van pas.”
“Zo was het niet bedoeld.”
“Hoe dan?”
“Anders.”
We bestelden vitello tonnato en ossobuco en Pé zocht er de wijn bij uit.
Dus hij was weg bij haar, en als logisch uitvloeisel daarvan zaten we nu tegenover elkaar aan een tafeltje te eten, en dat was maar goed ook want we hadden nu tenminste dingen te doen die een beetje afleidden zodat we elkaar niet hoefden aan te kijken.
Ik had heel wat gefantaseerd over een moment zoals dit. Pé die spijt kreeg. Pé die terugkwam. En o wat was ik blij, in die fantasieën. Ik kon m’n geluk niet op.
“Zeg eens wat,” zei Pé.
Ik haalde mijn schouders op.
“Je stapt in, je rijdt een eindje mee, je stapt uit, je stapt weer in. Ik ben verdomme geen stadsbus.”
Hij lachte. “Dat heb ik nou het meeste gemist.”
“Ik zal het voor je opschrijven, kun je het nalezen.”
Hij boog zich naar me over.
“Er is heel wat met je gebeurd, terwijl ik er niet was.” Het klonk als een constatering.
“Teveel.”
“Te veel voor wat?”
“Te veel voor alles.”
Hij bleef me afwachtend aankijken.
“Ik weet het niet, Pé. Ik vind het prettig om je weer te zien. Maar verwacht niet dat ik er iets bij voel. Ik ben een beetje afgestompt, het maakt me niet zoveel meer uit.”
Hij legde even zijn hand op de mijne.
“We hebben geen haast,” zei hij.