17

Alleen witte rozen. Niemand had erover gepraat, maar we hadden allemaal gedacht dat het de beste bloem en de beste kleur was om ons gevoel voor Veer mee uit te drukken.

Patricia kwam bijna breekbaar in haar smalle zwarte jas naast Rogier de aula in toen we allemaal op onze plaats zaten.

In een simpele kist, overladen met de rozen die we voor haar hadden meegebracht, lag Veer. In elkaar geslagen, uit elkaar gesneden en weer aan elkaar genaaid. De pop van een gestoord kind. Op de kist stond goddank een prachtige foto van haar, ze lachte naar de camera, haar ogen een beetje dichtgeknepen tegen de zon, haar blonde haar glanzend in de lichtval. Het was een goede fotograaf, iemand die van haar hield, die haar mooi wilde bewaren in zijn camera.

Patricia vertelde over Vera, soms leek het alsof ze het niet meer redde, maar ze zette door, een verhaal vol liefde van een dochter voor haar moeder. Verder sprak er niemand, het werd niet op prijs gesteld, stond er op de kaart.

Ik zat tussen Minka en Noor, Carolien was wat later gekomen en zat een rij achter ons.

Toen ik opzij keek om te zien of er bekenden waren, ontmoetten mijn ogen die van Donkersloot.

Ik draaide me snel om, mijn hart bonkte in mijn keel.

Wat kon hij verwachten van deze bijeenkomst? Het zou wel weer bij de procedure horen. “We mogen niet het risico lopen iets over het hoofd te zien.” Ik hoorde het hem zeggen.

We liepen zwijgend achter de kist naar het verse graf.

Er was nachtvorst geweest, over de hoop rulle aarde lag een wit waas. We hadden allemaal een witte roos in onze hand, om straks op het deksel boven Veers gekwetste lichaam te laten vallen.

Naast mij maakte Carolien een zacht geluid, ze zag eruit alsof ze op instorten stond en ik sloeg een arm om haar heen.

“Red je het, Caro?” Ze knikte, een zakdoek tegen haar mond.

Geen idee hadden we, maar hoe had dat ook gekund, dat Vera de volgende zou zijn achter wier kist wij tussen de graven zouden lopen, die middag dat Fred begraven werd en ze zo overstuur was dat ik haar naar huis moest brengen.

Donkersloot en Vaandrager waren ondertussen nog steeds met het onderzoek bezig. Ze hadden met iedereen gesproken die Veer kende, met mij deze middag voor de derde keer.

Of ze iets opgeschoten waren wist ik niet, hun vragen spitsten zich toe op de onderlinge relatie van de vriendinnen, met nadruk op de financiële kant ervan. Maar er was geen financiële kant aan onze relatie. Noor en Vera waren rijk, Minka had een man die redelijk verdiende, van Caro wist ik niets maar ik dacht niet dat er geldzorgen waren, en wat mijzelf betrof, ik kon wel wat geld gebruiken, maar daar was ik aan gewend en ik had nooit het gevoel dat mijn leven er diepgaand door beïnvloed werd. Freelancers waren gewend aan een ongewis bestaan, als het water aan je lippen stond kwam er altijd wel weer een opdracht binnen, ik kon er niet wakker van liggen.

“Dus er werd niet onderling geleend?”

“Ik zou niet weten waarom,” zei ik schouderophalend.

Nog voordat ik het politiebureau uit was, was het gesprek onderdeel geworden van de schemerwereld waarin ik sinds de dood van Veer rondwandelde.

Nooit eerder had ik mij zo futloos gevoeld. Ik deed het hoogstnoodzakelijke en bracht de rest van de dag door op de bank, te moe om iets te ondernemen, en te bang om naar bed te gaan.

Voordat ik in slaap kon vallen, kwam ik in een soort half droom terecht waarin Veer in gevaar was en ik haar niet kon helpen omdat ik mij niet bewegen kon. Ze ging de keuken binnen, waar iemand haar opwachtte die ik niet zien kon, maar die een dreiging vormde zo groot dat het mij de adem benam.

Ik wilde haar waarschuwen, maar kreeg geen geluid uit mijn keel, rochelend en naar adem happend werd ik wakker op het moment dat zij in elkaar zakte en de keukendeur langzaam bewoog in de wind.

Het kwam door iets wat Vaandrager had gezegd, een vraag die hij stelde.

“Is er veel voor je veranderd door de dood van Vera?”

Ik had gezegd dat er heel veel veranderd was. Dat de vriendinnen elkaar niet meer zagen, dat wat mij betrof het verdriet en het gemis te overweldigend waren om op de oude voet door te kunnen leven.

Hij keek naar me alsof hij meer verwacht had. Dat deed hij vaker, terwijl ik zelden begreep wat hij dan wél had willen horen.

Maar deze nacht wist ik ineens wat er werkelijk veranderd was, ik wist het toen ik uit een van mijn angstdromen overeind schoot en met een bonkend hart naar de vertrouwde dingen om me heen keek, en ik begreep niet dat ik het mij niet eerder gerealiseerd had: door de dood van Vera hoefden Noor en ik ons geen zorgen meer te maken. Met Vera was de dreiging uit ons leven verdwenen.

Ik dacht aan ons laatste gesprek in De Maegd. Vera blij en opgelucht dat ze door ons begrepen werd. Ze lachte en hief haar glas. “Op onze vriendschap!” zei ze.

Noor lachte ook. Als een kat die weet dat het deurtje van de kanariekooi niet dicht is.

De beslissing had ze toen al genomen. Ze had immers zelf een keer gezegd dat ze het niet zou toelaten dat iemand haar bestaan in gevaar bracht.

Ik hield mijn vinger op de bel gedrukt totdat ze opendeed.

Ze had kennelijk in haast een zijden kimono aangetrokken die nog openhing, een laag uitgesneden zwarte nachtjapon eronder. Haar ogen waren zwaar aangezet, wat een dramatisch effect gaf aan haar bleke gezicht.

Ze keek me aan en trok haar wenkbrauwen op.

“Weet je wel hoe laat het is,” zei ze.

Ik pakte haar schouders en smeet haar tegen de muur, haar achterhoofd maakte een dof geluid tegen het stucwerk. Met mijn voet trapte ik de deur achter me dicht.

“Als je denkt dat je hiermee wegkomt heb je het mis!”

Mijn gezicht was zo dicht bij het hare dat ik mijn druppeltjes spuug op haar wangen zag. Ik schudde haar heen en weer, haar achterhoofd smakte opnieuw tegen de muur.

“Godverdomme Noor!”

Ik had beter op mijn hoede moeten zijn. Noor was niet iemand die zich liet overrompelen. Ik voelde een vlijmende pijn tussen mijn benen toen haar knie mij raakte. Vrouwen die elkaar een knietje geven, het was nooit in mij opgekomen dat zoiets kon, maar het effect was overweldigend. Ik zakte door mijn knieën, mijn rug tegen de gangmuur.

Ze torende boven mij uit.

“Ben je helemaal besodemieterd! Je boft dat Charles er niet is, die had je meteen de deur uit geslagen.”

“Charles komt er toch wel achter,” zei ik, terwijl ik probeerde niet te opzichtig te laten merken dat ik verrekte van de pijn. “Of dacht je dat je maar door kunt gaan met mensen vermoorden?”

Ze bukte zich en in één snelle beweging had ze mij bij mijn haren te pakken. Ze trok met een onverwachte kracht en ik kon niet anders dan meewerken om de pijn te beperken. Met mijn ellebogen schurend tegen de muur werkte ik mezelf omhoog, totdat ik met moeite rechtop stond in de riante entree van Charles’ Haagse onderkomen.

Ik had nu op twee plaatsen behoorlijk pijn, terwijl ik nauwelijks een kwartier binnen was. Als het op deze schaal doorging konden ze me straks wegdragen. Maar ik mocht doodvallen als ik me daardoor liet afschrikken.

“Het eerste wat ik morgen doe is naar het bureau gaan. Veer had gelijk, we hadden ons nooit in die toestand met Fred moeten laten meeslepen. Ik ga ze precies vertellen hoe het zit, het zal me een rotzorg zijn wat er verder met mij gebeurt. In elk geval ben ik geen moordenaar zoals jij.”

“Zoals ik?” Ze lachte alsof het haar werkelijk amuseerde.

“Wie anders dan jij, Noor?”

Ze keek me onderzoekend aan en zag dat ze van mij geen gevaar meer te duchten had. Een kwartier geleden, toen ik bij haar aanbelde, had ik haar kunnen vermoorden. Hetzelfde doen als zij met Veer had gedaan. Haar achterlaten in een plas bloed op de vloer van haar eigen huis. Niet op straat, een parkeerterrein, een perron, een bos, plekken waar iedereen alles met je kan doen, waar een vreemde je kan slaan of steken of je keel dichtknijpen, maar in haar eigen huis, de enige plek op de wereld waar je veilig hoort te zijn.

God mocht weten waarom de lust om haar dood te maken, de drang om haar te vernietigen, ineens verdwenen was. Misschien omdat het uiteindelijk geen verschil zou maken.

Zelfs als ik haar keel zou dichtknijpen tot haar laatste restje adem verdwenen was, zou het Veer niet terugbrengen.

Ze draaide zich om en klikte op belachelijke muiltjes met stilettohakken de gang door naar de keuken.

Ik volgde met tegenzin. Keukens begonnen mij langzamerhand een oprechte afkeer in te boezemen, met Noor in de buurt was je daar je leven niet zeker.

Ze deed de koelkast open, pakte een fles witte wijn en daarna uit een kastje twee glazen.

“Waar ben je mee bezig, Noor, je denkt toch niet echt dat we nu gezellig samen gaan zitten drinken?”

Ze trok de fles open met een handigheid waarvan een barkeeper nog iets kon leren, en schonk wijn in de glazen, waarover meteen een waas van condens gleed.

Toen ze aan tafel ging zitten, liet ik mij met tegenzin op de stoel tegenover haar zakken, wat een nieuwe pijnscheut tussen mijn benen veroorzaakte.

Ze hief haar glas, haar kalme zelfverzekerdheid veroorzaakte een vaag gevoel van ongerustheid bij mij.

“Je verdient het niet, Tess, maar ik ben bereid om je te helpen.”

Terwijl ik sprakeloos naar haar keek, dronk ze achter elkaar haar glas leeg.

Ik raakte mijn wijn niet aan. Ik was niet gekomen om dronken te worden, bovendien had ik om die tijd van de nacht meer trek in een beker warme melk.

“Wat je ook denkt, ik heb het niet gedaan.” Ze schonk opnieuw haar glas vol.

“Jij bent de enige met een reden, Noor, de enige die er zoveel belang bij had dat Veer niet zou praten. Denk maar niet dat ik deze keer mijn mond houd.”

Ze zuchtte alsof ze met een niet al te slim kind aan tafel zat.

“Je denkt toch niet echt dat ze jou niet in de peiling hebben, Tess. Hoe vaak ben jij verhoord, twee keer, drie keer? Ik pas één keer, dat zegt toch wel iets, vind je niet? Maar het is slim bedacht, dat moet ik je nageven. Iemand vermoorden en dan zelf de politie bellen omdat je haar zogenaamd gevonden hebt. Chapeau.”

Ik hapte naar adem.

Ze boog zich naar me over. “Je gelooft toch niet dat er iemand is die kan getuigen dat er een halfuur zat tussen het moment dat wij wegreden, en jij in je eentje terugkwam? Een halfuur waarin net toevallig iemand binnenwandelde om Veer te vermoorden. Ze moeten gewoon maar aannemen dat het waar is wat je zegt. Maar waarom zouden ze je geloven, Tess?”

“Omdat het waar is.”

Mijn stem klonk schor, de plek op mijn hoofd waar Noor een handvol haar te grazen had genomen, klopte onbedaarlijk. Ik voelde eraan en was verbaasd dat er geen kale plek zat.

“Dus Tess, wat je ook gaat vertellen op het bureau, het zal altijd in jouw nadeel werken.”

Ik was te verbijsterd om kwaad te worden.

Een halfuur geleden was ik hier binnengestormd omdat ik zeker wist dat Noor het gedaan had, en nu zat ik als een beklaagde tegenover haar te luisteren naar een verhaal waar geen speld tussen te krijgen was, maar waar evengoed niets van klopte.

“Dat wordt jouw woord tegen het mijne, Noor.”

“Daar bof jij dan niet bij. Ik ben namelijk niet degene die terug is gekomen. Ik heb de politie niet gebeld. Ik heb niet zo gerotzooid in de keuken dat er geen bruikbaar spoor meer te vinden is. Niet echt slim, Tess, om zo overdreven de aandacht op jezelf te vestigen!”

Ik schudde mijn hoofd in de hoop dat het binnenin wat helderder zou worden.

Ze boog zich naar mij over, haar ogen lieten de mijne geen seconde los.

“Ik raad je aan, Tess, om een beetje uit te kijken. Anders gaan we er allebei aan, een tussenweg is er niet. Het is nauwelijks belangrijk of jij het hebt gedaan of ik, we zitten allebei in de shit als we niet oppassen.”

Ik heb mijn auto een eind van mijn huis geparkeerd.

Ik had behoefte aan beweging, aan koude lucht om in te ademen, aan wind door mijn haren.

Er reden lege taxi’s voorbij, maar ik wilde met niemand iets te maken hebben, het laatste waaraan ik behoefte had was het gelul van een taxichauffeur.

Ergens in de buurt van mijn huis liep er ineens een man naast me. Hij mompelde gore teksten en greep me bij mijn arm toen ik niet reageerde.

Ik draaide me zo snel naar hem toe dat hij niet bedacht was op de stomp die ik hem midden in zijn gezicht gaf. Hij zakte bijna door zijn knieën. Ik bleef staan. Hij kon meer krijgen, ik was er klaar voor. Maar hij draaide zich om en liep haastig weg.

Thuis waste ik zijn bloed van mijn knokkels, ik bleef ze schrobben, lang nadat ook de laatste plekken verdwenen waren.