5

Ik schoof mijn eergevoel opzij en belde Pé op zijn mobiel, maar hij had zijn voicemail tussen ons in geschoven. Ik luisterde naar de neutrale vrouwenstem die beleefd de pauze inlaste waarin hij zijn naam kon inspreken. Geen mens doet dat op een normale manier. Volgens mij lijdt iedereen aan plankenkoorts als het grote moment nadert dat ze hun mond open mogen doen om hun eigen naam uit te spreken. Een iets te lange stilte, een inhaleren van lucht, en dan de plechtig uitgesproken naam. Alsof ze het jawoord uitspreken voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Pé was geen uitzondering. Ik luisterde naar de bestudeerd nonchalante manier waarop hij zichzelf aankondigde en had meteen spijt van mijn poging met hem in contact te komen. Wat een lullige manier van praten. Maar een terug was er niet meer, dat is de pest met de moderne communicatiemiddelen. Mijn nummer stond nu in zijn mobiel genoteerd. Wie niet terugbelt doet dat om allerlei redenen, behalve die ene, dat je domweg niet weet dat je gebeld bent. En Pé belde niet terug, zodat ik mij vernederd en beschaamd voelde.

Ik had iets tegen de eigentijdse manier van communiceren. Het ging mij te snel, en er was geen weg terug. De fax had nog mogelijkheden geboden op dat gebied, ik heb wat keren een A-viertje teruggerukt uit een ratelende machine omdat ik spijt had van wat ik aan het versturen was. Maar met een mail is dat onmogelijk. Een druk op de knop en het is gebeurd. Terwijl ik mijn haren nog uit mijn hoofd zit te trekken van spijt, is de ander al bezig mijn berichtje te lezen.

Ik smeet mijn mobiel op de bank en ging ernaast zitten. Alles in mij smeekte om een daad te stellen, maar ik kon geen kant op. Ik wist niet eens of hij nog wel bij die vriend woonde.

In feite wist ik helemaal niets. Ik zat tot de rand vol emotie, maar of het verdriet, woede of liefde was, kon ik niet meer vaststellen.

De post die sinds zijn vertrek dagelijks op de deurmat lag, had ik wekenlang keurig op een stapeltje voor hem bewaard. Nu schreef ik in een opwelling ‘adres onbekend’ op alle enveloppen. Die zooi ging straks de brievenbus in. Er zaten belastingaanslagen bij, en ik hoopte dat de jongens daar wel raad zouden weten met iemand die ineens niet meer op z’n adres bereikbaar is als er betaald moet worden.

Ik was nog steeds vervuld van wraakgedachten. Pé had me laten zitten en erger nog, hij gaf me niet de kans te zeggen dat ik ook van hem baalde.

Ik liep peinzend door zijn werkkamer en bedacht wat ik zou kunnen doen. Het gevoeligste punt bij hem waren z’n boeken, ik vermoedde dat hij daar nog net iets meer van hield dan van mij in onze goede tijd.

Ik overwoog het bad vol te laten lopen en daar zijn hele Pléiade-reeks in te mieteren. Wanneer hij thuiskwam, kon ik het altijd zien als hij een nieuwe uitgave aan zijn verzameling had toegevoegd. Zoals hij zo’n boek uitpakte en in zijn hand hield. De rug steunend op de middelvinger van zijn linkerhand, duim en wijsvinger onder de voorkant, op ringvinger en pink rustte de achterkant. Er zijn vaders die nonchalanter met hun pasgeboren kind omgaan.

Boeken die Pé kocht bleven opengeslagen op zijn hand liggen, zonder omhoog wapperende pagina’s, volgens hem het kenmerk van een mooie uitgave. Hij kon over zo’n boek in vervoering raken.

“Moet je kijken hoe prachtig gedrukt! Moet je die band zien!”

Ik moest voorzichtig aan een pagina voelen, Bijbelpapier noemde hij het. En ik kon niet anders dan beamen dat het inderdaad een hoogtepunt van vakmanschap was.

Als ik heel goed op hem was, kocht ik zo’n boek voor hem. Het verzamelde werk van Jacques Prévert was het eerste, lang geleden. Ik wist toen niet dat hij de tekst van ‘Les feuilles mortes’ had geschreven. Ik wist zoveel niet, en wat dat betreft ben ik redelijk consequent geweest in mijn leven. Niemand zal mij betrappen op een overdaad aan parate kennis, een overvloed aan culturele bagage. Maar ik vond het heerlijk als hij mij in bed voorlas. Copla’s van Hendrik de Vries. En op mijn verzoek zei hij regelmatig dat mooie kleine gedichtje van Van Schagen op, dat ik natuurlijk allang uit mijn hoofd kende maar zo graag uit zijn mond wilde horen:

verdriet

zie je niet

je bent het

soms went het

soms niet

Nu was ik alleen met al die boeken die nog in zijn kasten stonden en ik pakte er lukraak het ene na het andere uit en bladerde erin.

Mensen zoals ik vragen altijd aan mensen zoals Pé: “Goh, heb je die allemaal gelezen?” Een vraag waarmee je je iemands diepe minachting op de hals haalt.

Overigens ben ik nog nooit iemand tegengekomen die echt al z’n eigen boeken gelezen heeft. Boekenliefhebbers zijn junks, die geen mooie uitgave kunnen laten lopen. Ze lopen met het water in de mond antiquariaten af, altijd op zoek naar die ene eerste druk die ze voor een rotprijsje kunnen bemachtigen. Ze hebben meer boeken dan ze ooit kunnen lezen, dat kun je bewijzen door middel van een simpel rekensommetje.

Pé’s boeken iets aandoen was erger dan hemzelf te grazen nemen, en elke mogelijkheid dat het ooit goed zou komen tussen ons, zou ik er onherroepelijk mee de grond in boren. Dus liet ik het, maar misschien zou ik het hoe dan ook niet gekund hebben, want een boek vermoorden is niet niks.

Minka belde toen ik net terug was van het laatste ommetje met Woezel. Ik had hem al afgelijnd en hield zijn drinkbak onder de kraan toen de telefoon ging.

“Tèss? Mijn schoonmoeder heeft een beroerte gehad. Ze ligt in het ziekenhuis, ik moet er nu meteen naar toe. Roel zit in Venezuela. Kun je meteen naar mij toekomen, ik weet niemand anders om bij de kinderen te zijn.”

“Dan moet ik wel Woezel meenemen.”

“Maakt niet uit, hoe snel kun je hier zijn?”

“Twintig minuten.”

“Ik leg de sleutel onder de deurmat.”

Ze legde neer. Ik smeet lukraak wat spullen in een weekendtas en vijf minuten later zat ik in de auto, Woezel op de achterbank. Er was weinig verkeer, om deze tijd zat negentig procent van de mensen op de rand van hun bed.

Natuurlijk had ik Menno en Sander regelmatig gezien, maar of ze zouden accepteren dat ik in plaats van hun moeder midden in de nacht naast hun bed zou staan, betwijfelde ik. En pappa was er ook al niet. Hoe leg je zoiets uit aan twee jongetjes van net zes jaar?

Je kon er donder op zeggen dat Minka geen tijd had gehad een briefje voor me neer te leggen. Ik wist niets van de gang van zaken in haar huis. Geen idee wat de jongetjes als ontbijt kregen. Ik wist nauwelijks waar hun school was, hoe laat die begon, wat ze bij zich moesten hebben. Bleven ze over? Nee, dat in elk geval niet, laatst op de verjaarskoffie van Veer moest Minka wegrennen omdat de school uitging.

Ik parkeerde de auto voor het huis en haalde mijn weekendtas eruit. Ze had veel lichten aangelaten. Waar zou de kinderkamer zijn?

Woezel ging erbij zitten terwijl ik de sleutel zocht tussen een boel zand, aarde en dor blad onder de deurmat. Het maakte hem niet uit wat ik deed en waar we waren, zolang ik bij hem was. Kende ik maar meer levende wezens met die eigenschap.

Ik stapte het huis binnen en rook meteen de scherpe geur van iets wat aan het aanbranden was. Een dikke walm vulde de gang.

In de keuken stond een pan met een onbestemde korst erin op het gas. Ik draaide de knop om, deed het keukenraam open en liep de woonkamer in. Er was ander behang dan ik mij herinnerde, en op ronde tafeltjes aan weerszijden van de bank, met tot op de grond reikende kleedjes erover die verhulden dat het om in elkaar gespijkerd mdf van de Hubo ging, stonden tientallen familiefoto’s. Op elk daarvan was de tweeling te zien. Met oma en opa. Met een andere oma en opa. Met nog veel meer kindjes op een feestje. Met Minka en Roel. Als baby, als peuter, als kleuter.

Ik ging op de bank zitten, Woezel aan m’n voeten.

Het voelde vreemd, zo in m’n eentje in het huis van een ander te zijn. Ik had trek in een glas wijn, maar had geen idee waar de glazen stonden, waar ik wijn kon vinden.

Ik zou hier in elk geval deze nacht slapen. Stond er een logeerbed klaar, of werd ik verondersteld in het bed van Minka en Roel te kruipen? En wat als ze in de loop van de nacht thuiskwam?

Ik zou handdoeken uit de linnenkast moeten halen, en in de badkamer Minka’s spulletjes opzij moeten schuiven om plaats te maken voor de mijne.

Dat was allemaal nog niets vergeleken bij het gruwelijkste van alles: twee kleine jongetjes vertellen dat ze in de steek gelaten waren door mamma en pappa, want zo zouden ze het ongetwijfeld voelen.

Ik dacht aan Minka, die nu naast het bed van haar schoonmoeder zat in plaats van haar twee dochters, die het excuus dat ze Werkende Moeder zijn en dus nooit tijd hebben, gebruiken om te verbloemen dat ze hun moeder eigenlijk niet mogen. Een kil gezin, waarin Minka zich na jaren nog steeds een vreemde voelt.

Ze heeft me staaltjes verteld van de minachting waarmee ze door haar schoonzusjes behandeld wordt. Zij is de muts die met een pannenkoek in haar hand in regen en wind kinderen helpt oversteken, in plaats van met een mantelpak aan een vergadering van de ondernemingsraad te notuleren. De trut die meegaat met schoolreisjes. Het onbenul dat gazen vleugeltjes maakt voor de engeltjes in het kerstspel. De hansworst die je op kunt bellen als je in de file staat: “Ach Mink, do me a favour…de vergadering liep uit en nu zit ik vast op de A2 en Petra moet naar ballet.”

De eeuwige schoondochter, altijd goed om op te draven als er iets onaangenaams gedaan moest worden, en die nu naast het ziekbed van een vrouw zat die haar nauwelijks op waarde wist te schatten.

Ergens in de straat klonk geblaf, en voordat ik besefte wat er gebeurde schoot Woezel luid blaffend als een speer naar het raam. Hij zette zijn poten op de vensterbank om naar buiten te kunnen kijken. Een glazen bak gevuld met planten viel met een klap op de grond in scherven. Ik hoorde nog iets, maar door het geblaf wist ik niet precies wat.

“Hou je kop!” schreeuwde ik woedend.

Hij was stil, keek langs mij heen naar de deur.

Ik draaide me om. In de deuropening stond een jongetje in een grijs pyjamaatje met verwarde haren en in z’n hand een felrode Lamborghini.

Hij keek één seconde van mij naar Woezel zonder te reageren. Toen vertrok zijn gezichtje, zijn mond sperde zich wijd open en hij produceerde een gekrijs met een volume dat je niet uit zoiets kleins zou verwachten.

Ik liep naar hem toe, maar Woezel was me voor. Hij is gek op kinderen, en zijn grote snuit snuffelde belangstellend aan dat lollige kleine wezentje, dat nu totaal hysterisch buiten adem raakte van het krijsen en bijna stikte.

Ik duwde Woezel opzij en probeerde het kind op te tillen, maar natuurlijk wilde hij dat niet.

Hij draaide zich om en rende krijsend de trap op, waar op hetzelfde moment zijn broertje brullend naar beneden kwam, een pluchen aap onder z’n arm.

Halverwege de trap werden ze elkaars luidruchtige spiegelbeeld. Woezel sprong vrolijk blaffend om me heen, dit was nog eens andere koek dan de saaie stilte die hij bij mij gewend was.

Ik gaf hem een mep en zonk neer op de onderste tree, mijn hoofd op mijn knieën.

Boven mij ging het gekrijs verder. Ik besefte dat ik deze kinderen een trauma aan het bezorgen was, maar er wilde mij niets te binnen schieten om de situatie in goede banen te leiden.

Ik weet niet hoe lang we daar zaten, maar het gehuil achter mij nam geleidelijk normalere vormen aan en verstomde uiteindelijk.

Stilte.

Ik bleef zitten, Woezel als een standbeeld naast mij.

“Jullie mamma heeft gevraagd of ik hier wilde komen. Ze moest ineens weg,” zei ik zonder mij om te draaien.

Stilte.

“Ik vind het rot dat jullie zo geschrokken zijn.”

Stilte.

“De hond heet Woezel. Hij doet niets.”

Ik draaide me om. De jongetjes, die dicht tegen elkaar aan zaten, verkasten meteen naar een hogere tree, maar ze liepen in elk geval niet weg.

“Jullie kennen mij toch wel?”

“Waar is mamma?”

“Naar oma, die is ineens ziek geworden en daarom is mamma naar haar toe. In het ziekenhuis.”

“Gaat ze dood?” Dat was aap die sprak. Lamborghini schrok ervan.

“Gaat ze dood?” echode hij.

“Je gaat naar een ziekenhuis om beter te worden.”

Stilte.

Ik stond op. De kinderen verstijfden maar bleven op dezelfde tree zitten.

“Ik ga iets te drinken zoeken. Ik heb zo’n dorst, maar ik weet hier de weg niet.”

“Er staat cola in de ijskast.”

“Willen jullie ook?”

Ze knikten. Het was ongelofelijk, zelfs hun bewegingen waren synchroon.

Ik liep naar de keuken zonder om te kijken, Woezel naast me.

Het duurde eventjes, maar toen hoorde ik hun kleine voeten de trap af komen.

Het was hartverscheurend.

Ze zaten op een keukenstoel, twee handjes om een groot glas cola, blauwgrijze schaduwen onder hun ogen.

Af en tóe sidderde een nasnik door tot in hun tengere schoudertjes.

En dan toch aap die met een dun stemmetje tegen z’n broertje zei: “Leuk hè?” terwijl hij een stukje van z’n minimarsje afknabbelde, dat ze ook niet elke nacht kregen.

Het was misschien maar goed dat ik nooit kinderen heb gekregen. Ik zou de hele dag van ontroering lopen janken.

Ik keek op de klok. Halftwee. Misschien kon ik ze thuis houden morgen, ik hoefde tenslotte niks uit te leggen op school, ik was hun moeder niet.

Ze knabbelden hun Marsje op en dronken hun laatste slokje uit het glas, dat ze zo lang boven hun geheven hoofdjes hielden dat het leek alsof ze sterren aan het bestuderen waren.

“Leeg…” constateerden ze spijtig.

“En nu moeten jullie maar weer eens naar bed,” zei ik.

Ze wierpen synchroon een bedenkelijke blik op Woezel, die groot lag te wezen in de deuropening.

“Hij doet niks hè?” zei Lamborghini, die Sander heette of misschien wel Menno.

“Niks hè?” echode aap, die Menno heette of misschien wel Sander.

“Helemaal niks. Maar als jullie het eng vinden breng ik hem gewoon naar de kamer, dan hoeven jullie er niet langs.”

Ze knikten dankbaar, ik kon aan ze zien dat ik meeviel.

Ik duwde Woezel de kamer binnen, en ging er maar vanuit dat hij zo slim zou zijn niet door de scherven en de aarde te lopen.

“Zoooooo,” zei ik bezwerend. “Dat is ook weer gedaan.”

Mijn stem zong een beetje, nog even en ik zou gaan wauwelen: “Bedje toe.”

“Even plasje.”

“Lekker slaapje doen.”

Je hoefde zelf geen kinderen te hebben om het taaltje te ontdekken.

In de badkamer deden ze braaf een plasje.

Ze stonden als grote jongens naast elkaar voor de plee, hun aandoenlijke piemeltjes kwamen niet eens over de porseleinen rand.

“Sjo…handjes wassen,” ik ging er verdomd van slissen.

Ze sliepen bij elkaar in de kamer. In twee lollige ledikantjes, die ik vast zelf ook gekocht zou hebben als ik niet zo snel had besloten mijn laatste kans op moederschap te vergooien.

“Wanneer komt mamma?”

“Mamma komt weer.”

“En pappa?”

“Pappa komt ook weer.”

Ik aaide ze over hun haartjes. Aarzelde even. Ik had ze graag een zoen willen geven maar misschien zouden ze schrikken als er zo’n grote vreemde kop op ze afkwam.

Bij de deur deed ik het licht uit.

Ze schoten overeind.

O shit, natuurlijk, lichtje aan.

Ze gingen weer liggen.

“Ga maar lekker slapen. Woezel past op.”

“Op jou ook?”

“Dat doet hij altijd want dat kan hij heel erg goed. En nou past hij ook op jullie.”

“Woezel is lief,” besloten ze schijnheilig.

Ik liep de kamer uit.

“Deur op een kier…!”

“Oké.”

“Als we roepen, hoor je ons dan?”

“Roep eens!”

Ze giechelden en riepen toen uit volle borst “mamma!”

“Ja hoor, dat hoor ik!”

Ik liep naar beneden. Woezel zou vannacht in de keuken moeten slapen, met de deur dicht. Ik moest er niet aan denken dat hij morgenochtend zijn kop in de ledikantjes zou duwen om te kijken of er al iemand wakker was.

Om drie uur belde Minka.

Ik sliep net. Had eerst de scherven en de aarde weggewerkt en de planten in een emmertje met wat water gezet. Daarna was ik op zoek gegaan naar een logeerkamer. Nergens te bekennen, dus was ik maar in het grote bed gekropen, aan de kant waar het hoofdkussen geurde naar White Linen. Het was goed dat ze mij wakker belde, want ik zat verstrikt in een ingewikkelde droom zonder perspectief.

“Hoe is het met de jongens?”

“Goed, ze werden wel even wakker.”

“Wat zeiden ze toen ze jou zagen?”

“O, dat viel mee. Ik heb het uitgelegd en dat begrepen ze wel.”

“En de hond? Sander is doodsbang voor honden.”

“Ze vinden hem lief. Dat is-ie ook. Maar hoe gaat het met je schoonmoeder?”

Haar stem veranderde.

“Stabiel. Maar nog in levensgevaar. De komende uren zal het erom spannen. Het is bijna zeker dat er functies beschadigd zijn.”

Het was duidelijk dat ze regelmatig werd bijgepraat in dat ziekenhuis.

“Ik kan hier voorlopig echt niet weg.”

“Dat hoeft toch ook niet. Ik ben hier.”

“Het is zo shit dat mijn moeder een baan heeft en mijn vader twee linkerhanden. Ik heb niks aan ze met dit soort dingen. Maar ik zal proberen zo gauw mogelijk iemand anders te regelen.”

“Als je dat maar laat!” zei ik woedend. “Ik ben niet midden in de nacht uit mijn nest gekomen om hier voor een nachtje oppas te spelen.”

“Tess, ik weet hoe moeilijk dit voor je is.”

“Minka, die kinderen hebben genoeg te verwerken gehad. We kunnen het goed met elkaar vinden. We gaan morgen naar de speeltuin.”

“Weet jij dan een speeltuin?”

“O jee, zoveel!” zei ik.

Ik sliep diep en droomloos toen iemand mijn arm aanraakte.

“Ik heb in m’n bed geplast!”

“Ik ook,” klonk een identiek stemmetje in het donker.

Ik deed het lampje naast het bed aan.

Ze waren zo zeiknat dat ik geen enkele illusie had over de toestand waarin hun beddengoed verkeerde.

“Zijn jullie dan niet zindelijk?”

Ze knikten ijverig van ja.

“Maar we krijgen nooit drinken als we slapen gaan.”

De volstrekte onbevangenheid waarmee ze mij de schuld in mijn schoenen schoven, was verbijsterend. Als het er op deze leeftijd al in zit, wat voor illusies kun je dan koesteren over volwassen mannen.

Ik kwam mijn bed uit, duizelig van slaapgebrek. Nachten overslaan is nooit mijn sterkste kant geweest.

Het was precies zoals ik al vreesde, kletsnatte lakens lagen in een knoedel in de ledikanten, maar gelukkig lagen er zeiltjes tussen het onderlaken en de matras.

Ik haalde de bedjes af. In de badkamer had ik een wasmachine zien staan. Ik propte het beddengoed erin. Maar nu?

“Waar liggen de schone pyjama’s?”

Ze trokken gedienstig een la open.

“Wie heeft de Donald Duck en wie de Mickey Mouse?”

Ze pakten hun pyjama.

“Oké, natte pyjama’s uit, schone aan.”

“Je moet ons eerst wassen. Dat doet mamma ook altijd.”

“Onder de douche?”

Ze knikten.

Een halfuur later waren ze schoon en droog. Knikkebollend zaten ze op de rand van het grote bed. Nu nog even twee bedjes opmaken. Jezus, ik kon niet meer.

“Mogen jullie wel eens in het grote bed slapen?”

Ze aarzelden, keken elkaar aan en grepen hun kans.

“Tuurlijk!”

Even later lagen we met z’n drieën in het grote bed.

Ik zat uitgeteld aan het ontbijt, maar de kids hadden goede zin.

“We krijgen iedere ochtend een eitje,” zei aap, die duidelijk de grootste dondersteen van de twee was.

Ik keek hem aan.

“Weet je dat ik daar niets van geloof!”

Ze schaterden, stukjes brood vlogen uit hun opengesperde mond, ik voelde me ineens moeder vogel in een nest.

“Maar we vinden het wel lekker,” zei Lamborghini. Tenminste, ik denk dat hij het was, want aap en auto lagen naast elkaar in de vensterbank.

“Dan kook ik toch gewoon een eitje voor jullie.”

Ze keken blij. Zo weinig is er dus voor nodig om een kind een plezier te doen.

Ik stond op om eieren uit de koelkast te halen. Ik was gevloerd. Ik had deze ochtend nog niet langer dan vijf minuten achter elkaar gezeten.

Zitten, overeind komen, iets pakken, iets neerleggen, iets oprapen, iets aangeven, iets afpakken, iets wegleggen. Je kunt nog beter een marathon lopen dan op twee kinderen passen.

Tegen de tijd dat ik in de speeltuin op een bankje zat voelde ik mij alsof ik staande in slaap zou kunnen vallen.

Maar de jongens hadden energie genoeg. Ze renden heen en weer. Klommen op schommels en de wip en verdwenen in merkwaardige bouwsels van waaruit ze door een gat ineens weer tevoorschijn kwamen. Roepend om mijn aandacht. Want wat er ook gebeurt, je zult met ze bezig zijn, dat is kennelijk een keiharde kindereis waaraan niet te ontkomen valt.

Ik zwaaide naar ze en toetste Noors nummer in op mijn mobiel.

Voicemail.

Geïrriteerd probeerde ik Veers nummer. Het duurde lang, maar ze nam tenminste op.

“Hoi Veer, ik was al bang dat jij er ook niet was.”

“Wie is er dan nog meer niet?”

“Noor. Weet jij waar ze uithangt?”

“Eh…”

Ik kreeg een onaangenaam voorgevoel.

“Waar ben jij, Veer?”

“Bij Patricia in Brussel.”

“Mag ik drie keer raden wie er nu in Brabant zitten?”

“Ik kon echt niet weigeren, Tess. Je weet hoe Noor is als ze iets wil.”

“De hoeveelste keer is dit al?”

Ze zweeg.

“Laat ook maar. Wanneer mag je weer terugkomen?”

“Over drie dagen.”

“Dan ben ik er misschien ook weer.”

“Waar ben je dan?”

Ik vertelde in het kort wat er aan de hand was.

“Ach god, wat sneu. Kunnen we iets voor haar doen?”

“Daar ben ik mee bezig.”

Toen ik mijn mobiel wegborg en opkeek van mijn tas, was de helft van de tweeling verdwenen. De andere helft zat op de schommel.

“Waar is je broertje!” schreeuwde ik, terwijl ik naar hem toe rende.

Hij keek me niet-begrijpend aan.

Ik sleurde hem van de schommel.

“Waar is Sander?”

“Ik ben Sander.”

“Waar is Menno?”

Hij haalde z’n schouders op. Ik keek rond. Kinderen genoeg, maar niet dat ene kind. Op alle bankjes zaten moeders en vaders, die zo te zien niet eens speciaal op hun kind letten. Maar die van mij was weg, terwijl ik tot nu toe mijn blik geen tel van de kinderen had afgewend. Ik dwong mezelf tot nadenken.

Normaal gesproken raken kinderen niet zoek in een speeltuin. Hij was gewoon ergens waar ik hem niet kon zien. Maar dat is nu juist de definitie van zoek-zijn.

Ik liep van het ene speeltuig naar het andere, terwijl ik Sander met me meetrok. Het zou me niet gebeuren dat nummer twee straks ook weg was. Sander begon te huilen, dit was niet wat hij leuk vond om te doen in een speeltuin. Ik negeerde hem, rende met hem langs de bankjes.

“Heeft u dit jongetje gezien?”

Drie moeders keken me aan alsof ik gek was.

“Ik bedoel net zo’n jongetje als dit. Het is een tweeling. Ik ben er eentje kwijt.”

Ze schudden ontkennend hun hoofd, zagen kennelijk aan me dat ik op het punt stond in huilen uit te barsten.

“Er gebeurt hier nooit iets vervelends,” zei de een.

“We zullen opletten,” zei de ander.

“En als ik hem vind, wat doe ik dan met hem?” vroeg de derde. Dat was een goeie, ik had werkelijk geen idee.

“Naar het kantoortje brengen natuurlijk,” zei nummer twee.

Dat was in elk geval opgelost. Ik was al op weg naar het volgende bankje. Sander huilde nu hartverscheurend. Er werd bestraffend naar me gekeken, zo ga je niet met je kind om. En niemand had iets gezien of gehoord of gemerkt.

Kinderen kunnen kennelijk zomaar verdwijnen.

Ik stond stil en keek verdwaasd om me heen.

Je kwam meisjes van achttien tegen die met een hele kleuterklas op weg zijn naar de kinderboerderij. Ik kon nog niet eens op tweemaal één kind letten. Was er water in de buurt waarin hij gevallen zou kunnen zijn? Liep hij ergens op straat waar hij elk moment overreden zou kunnen worden? Zie je wel dat ik er niet geschikt voor was. Nog geen vierentwintig uur had ik de verantwoordelijkheid en het ging al mis.

Een van de vrouwen kwam naar me toe.

“Er is hier een apart hoekje met een zandbak voor de kleintjes. Ze zijn er wel te oud voor, zo te zien, maar je weet nooit.”

Ze wees. Ik was al weg.

Ik zag hem meteen. Het grootste jongetje in de zandbak. Tot z’n oksel in een zandberg was hij bezig een tunnel te graven. Daar zou de Lamborghini ongetwijfeld straks door moeten scheuren. Ik stapte de zandbak in en pakte hem op. Ik stond werkelijk te janken als een idioot, en van de weeromstuit begon hij ook. We huilden nu alle drie, op de rand van de zandbak, ik in het midden, mijn armen om ze heen.