9
Ik zat op de rand van het logeerbed, Woezel aan mijn voeten, in een kamer vol romantiek, overal pastelkleuren, schemerlampen en patchworkspreien. Ik keek naar Noor, die op haar rug op het andere bed lag, haar armen onder haar hoofd, haar ogen wijdopen.
Ze had niets meer gezegd sinds we de keuken en Fred hadden verlaten.
Vera had aan één stuk door gehuild, haar handen voor haar gezicht, het enige wat ik uit haar gesnotter kon opmaken was dat het zo erg was voor Carolien. En wat we in godsnaam tegen haar moesten zeggen. Een onderwerp waar ik helemaal nog niet aan toe was.
We hadden geen enkele poging gedaan haar te kalmeren, en dat scheen ze ook niet te verwachten. Het was ieder voor zich, in een situatie die we geen van allen konden bevatten.
Het begin van deze dag leek eindeloos lang geleden.
Ik probeerde mij te herinneren hoe ik mij voelde toen de Saab van Noor voor de deur stopte en ik met Woezel en m’n weekendtas instapte. Het leek een redelijk gewone dag, toen. Nu was niets meer gewoon.
Een paar meter van ons vandaan lag Fred dood te wezen.
Als we voor een officiële oplossing kozen en de dokter of de politie zouden bellen, moesten we het snel doen, en één ding was dan zeker, we zouden in een gigantische rel terechtkomen. Niets zou ooit meer zijn als tevoren.
Ik keek naar Vera, in elkaar gedoken op een bankje volgepropt met cretonnen kussens, haar ogen gezwollen en rood, en naar Noor, die nog steeds niet bewogen had.
Ze lag erbij als Fred, met die wijdopen ogen, en het zat me dwars dat we hem zo hadden laten liggen.
Ik stond op en liep naar de deur.
“Waar ga je naartoe.” Noors stem klonk scherp.
“Naar Fred.”
Ze kwam overeind.
“Waarom?”
Ik gaf geen antwoord.
∗
Op de een of andere manier zag Fred er doder uit dan een uur tevoren. Een bloedspoor kronkelde vanuit zijn neus tot in de kraag van zijn overhemd, dat vol zat met rode vlekken.
Ze staken fel af tegen zijn geelwitte huid.
Ik knielde bij hem neer. De geur van dure aftershave maakte hem nog deerniswekkender, en ik moest een paar keer slikken om een vlaag van misselijkheid te bestrijden.
Voorzichtig liet ik mijn hand over zijn ogen glijden. In films is dat een bijna terloops gebaar, waarbij de oogleden gehoorzaam dichtgaan, maar het werkte niet, en nadat ik het een paar keer vergeefs had geprobeerd, deed ik zijn ogen één voor één dicht met mijn duim.
Eigenlijk had Carolien dat moeten doen, het was de laatste liefdevolle dienst die ze hem had kunnen bewijzen, maar de ironie van het lot wilde dat een van haar vriendinnen – en bepaald niet haar dierbaarste – naast haar dode man geknield zat terwijl zij lag te slapen in een bed dat ze nooit meer met hem zou delen.
Er kwam nog iemand de keuken binnen en toen ik mij omdraaide stond Vera achter mij, een patchwork-sprei in haar handen. Zwijgend legden we hem over Fred heen.
“Denk je dat we gearresteerd worden als het uitkomt?”
“Ik denk het wel.”
Ze begon zachtjes te huilen.
“Wat vind jij dat we moeten doen?” vroeg ik.
“Ik wil de gevangenis niet in,” snufte ze.
Dat was exact wat ik zelf ook niet wilde.
“Niemand gaat de gevangenis in.”
We hadden Noor niet binnen horen komen, en dat betekende dat ze daar moeite voor had gedaan. Ik herinnerde mij het klikken van haar hakken op de stenen vloer nog veel te goed. Het gaf me een rotgevoel dat ze ons had afgeluisterd, al hadden we niets gezegd wat ze niet mocht horen.
Op dat moment begon Woezel uitzinnig te blaffen.
“Verwacht je iemand?”
“Natuurlijk niet,” zei Veer.
Woezel raakte nu buiten zichzelf, ik hoorde hem door de gang rennen en tegen de voordeur opspringen, er was daar duidelijk iets gaande.
“Ga kijken wat er is. Dit is jouw huis en het is logischer dat jij verschijnt dan dat wij tevoorschijn komen. En wie het ook is, NIET de keuken in!” Noor nam resoluut de leiding op zich.
Veer aarzelde, de sporen van tranen nog op haar gezicht, duidelijk doodsbang.
“Ik loop wel mee, Veer,” zei ik.
Het was donker in de gang, ik realiseerde mij dat het huis er onbewoond uit moest zien van een afstand.
Alleen in de keuken en in de logeerkamer waar we net vandaan kwamen, brandde licht, maar die ruimtes lagen aan de achterkant.
Ik voelde naar het lichtknopje en al snel baadde de gang in het licht van een aantal sierlijke halogeenlampen.
Woezel was gaan liggen op de mat bij de voordeur, zijn kop plat op de grond, zijn neus bij de kier onder de deur. Hij gromde diep achter in z’n keel.
“Goed zo Woezel, brave jongen!” Het gaf me moed mijn eigen stem te horen.
“Heb je een buitenlicht?”
Vera klikte het aan, en door het raampje in de voordeur zag ik hoe de tuin nu door een aantal verborgen tuinlampen verlicht werd tot het einde van het gazon.
De fontein met de naakte Venus erin stak scherp af tegen de donkere bomenrand op de achtergrond.
Voor zover ik kon zien, was er niemand in de buurt, en toch gromde Woezel nog steeds.
Ik gaf hem een tik op z’n kop, en hij hield op.
We waren zo stil dat ik het bloed in mijn hoofd hoorde suizen, maar langzamerhand ging ik meer geluiden onderscheiden.
De wind door de bomen in de tuin, geritsel van dor blad. En nog iets anders, iets wat af en toe tegen de deur schuurde.
Ik wierp nog een blik door het raampje en deed toen de voordeur op een kier open.
Vera gaf een schreeuw van schrik, maar ik schoot in de lach toen ik een dikke egel zag, die door het tegen de voordeur opgewaaide blad waadde.
“Niets,” zei ik bijna uitgelaten van opluchting, “helemaal niets!”
“Zet meteen even de auto van Fred in de garage,” Noor hield de autosleuteltjes omhoog. “Hoe eerder die uit het zicht is hoe beter.” Het was meer een commando dan een verzoek.
“Doe het zelf,” zei ik pissig. “Jij moest er zo nodig op los slaan, dus je regelt de rest ook maar.”
Haar gezicht trok strak van woede, maar ze zei niets en liep langs ons heen de voordeur uit.
De Mercedes van Fred stond een paar meter verderop, ze liep er met grote stappen naartoe terwijl ze haar autohandschoenen uit de zak van haar jasje haalde en aantrok, alle lichten flitsten aan en weer uit toen ze het portier opendeed. Het starten was door de wind niet hoorbaar, maar de koplampen zetten het huis in een felle gloed.
“De garage is op slot!” Veer sloeg haar hand voor haar mond.
“Kan die niet van binnenuit open?”
Ze schudde haar hoofd.
“Niet hiervandaan.”
“Dan moet je hem gaan openmaken.”
Paniek in haar ogen, aan Veer zouden we veel hebben, dat stond al vast.
Ik hield mijn hand op. “Sleutel.”
Ze deed een greep in een sleutelrekje bij de voordeur en duwde de sleutel in mijn hand.
Noor knipperde ongeduldig met de koplampen toen ik de deur uit stapte. Ik bedwong de neiging mijn middelvinger naar haar op te steken en liep naar de garage, terwijl zij langzaam optrok.
Het schoot door me heen dat ze me met gemak zou kunnen vermorzelen tussen de voorbumper en de garagedeur. Maar waarom zou ze zoiets idioots doen?
Het verbaasde mij dat die gedachte in mij opkwam, maar waarschijnlijk voelde ik toen al wat ik later zeker wist, dat Noor onder geen omstandigheid te vertrouwen was.
∗
“Ik vind nog steeds dat we een dokter hadden moeten waarschuwen,” zei ik.
Noor wierp me een giftige blik toe. “En dan? Die had meteen gezien dat Fred een mep heeft gekregen. Voor je tot tien kon tellen was de politie hier in huis geweest. Plus de pers. Hadden we morgen op de voorpagina van De Telegraaf gestaan. Charles had me meteen de deur uit gegooid!”
“Wat denk je dat er gebeurt als je hem hier laat liggen?”
“Natuurlijk laten we hem hier niet liggen. We moeten gewoon iets met hem doen.”
“Wat bijvoorbeeld, Noor?” vroeg ik.
“Weet ik veel. Mag ik alsjeblieft even nadenken.”
“Ik heb laatst in een boek gelezen dat iemand die vermoord was door haar tuinman, door hem onder een vijvertje werd begraven in haar eigen tuin,” zei Veer behulpzaam.
“De shitboeken die jij leest…” mompelde Noor.
“Het was anders wel een literaire thriller,” zei Veer beledigd.
“Dat was een vijvertje van kunststof,” zei ik, want toevallig kende ik dat boek ook. “En jij hebt hier een gigantische stenen vijver. Dus hoe zie je het voor je, Veer, een bulldozer laten komen om een gat in de bodem te maken? Bovendien zul je wel gek zijn als je Fred in je eigen tuin begraaft. Als hij ooit ontdekt wordt, dan hang jij.”
We zaten elkaar giftig aan te kijken. Het was duidelijk dat er het een en ander gebeuren moest, en ik had spijt dat ik niet beter naar politieseries had gekeken. Wat ik onthouden had, was te vaag om veel aan te hebben. Het enige wat ik zeker wist was dat we zoveel mogelijk sporen van Fred moesten uitwissen.
Dat zijn auto nu in de garage stond, was mooi, maar het was niet meer dan een voorlopige oplossing. Wilden we ‘m definitief verplaatsen, en god mocht weten wat we ermee aan moesten, dan konden we daar niet te lang mee wachten.
Carolien zou Fred ongetwijfeld als vermist opgeven, er zou naar hem gezocht worden, het kenteken van zijn auto zou bekendgemaakt worden, en vanaf dat moment liepen we een levensgroot risico als we erin rondreden.
Wat we met Fred zelf moesten doen was zo’n groot probleem dat mijn hoofd weigerde er zich op dit moment mee bezig te houden.
Ik voelde me vaag misselijk, het was inmiddels ver in de nacht en ik had al bijna vijftien uur niets gegeten.
Woezel trouwens ook niet. Hij legde zijn grote kop in mijn schoot en keek me trouwhartig aan.
Ik streelde zijn zachte haren en stond op.
“Ik ga de biefstukken bakken.”
“In de keuken?” zei Veer.
“Ja, waar dacht je anders.”
“En Fred dan?”
Daar had ik even niet aan gedacht.
Met een lijk in huis was alles ineens een probleem.
“Waar kunnen we hem zo lang leggen, Veer?”
“Ik weet het niet.” De tranen stonden alweer in haar ogen.
Het hielp mij om me flinker voor te doen dan ik mij voelde.
“Dan bedenken we zelf wel iets. Ga je mee, Noor?”
Fred was veel zwaarder dan ik zou hebben gedacht, maar van rigor mortis was nog niet veel te merken.
Zijn hoofd knakte achterover toen we hem optilden, Noor z’n armen en ik z’n benen. We sleepten hem de gang door en sjouwden hem de tweede slaapkamer in, terwijl Veer op de achtergrond protesteerde omdat zij daar altijd sliep.
“Dan slaap je vanavond maar ergens anders, kamers genoeg,” snauwde Noor.
“Maar al mijn kleren hangen daar!”
“Ik denk niet dat Fred eraan zal komen. Denk jij, Tess?”
“Nee,” zei ik.
Veers hysterische gedoe begon ook op mijn zenuwen te werken.
“Ik krijg geen hap door mijn keel,” kondigde ze even later aan.
We hadden de tafel weer midden in de keuken gezet, met de stoelen eromheen, nadat we eerst de vloer hadden geschrobd.
Met een beetje moeite kon je jezelf wijsmaken dat er niets bijzonders was gebeurd in deze ruimte.
Ik goot een scheut olijfolie in de pan, liet die heet worden, bakte de biefstukken aan twee kanten bruin, goot de olie uit de pan en deed er een forse klont boter in. Het maakte een huiselijk geluid en ik kreeg water in mijn mond van de verrukkelijke geur. Woezel stond gulzig het brood op te eten dat ik voor hem had klaargemaakt. Straks zou ik hem moeten uitlaten, alleen de tuin in, een eng idee. Absurd, want de echte criminelen bevonden zich in dit huis.
We aten als wolven, zelfs Veer, en ik zette twee keer een pot thee, die we in grote bekers schonken waar we onze handen aan warmden, onze ellebogen op tafel.
Het was op een vreemde manier gezellig, ik stelde mij voor dat mensen in een schuilkelder zich zo voelen. Er is een dreigend gevaar, maar er zijn ook de anderen, voelbaar dichtbij, die in dezelfde situatie zitten, en zoiets schept een band.
We ruimden de keuken op en ik stapte dapper met Woezel de gang in.
“Dat je naar buiten durft!” zei Veer bewonderend.
Maar eigenlijk was het helemaal niet zo heldhaftig. De tuin baadde in het licht, ik liep heen en weer aan de voorkant van het huis en liet Woezel ongegeneerd in de border plassen en poepen.
Een halfuur later lagen we in bed, Noor en ik beneden, terwijl Veer verkast was naar een kamer op de eerste verdieping.
Ik sliep onrustig, telkens weer zag ik het gezicht van Fred, vlak voordat hij van de stoel viel. Ik kon nog steeds niet geloven dat hij dood was en dat we met hem hadden gesjouwd alsof hij een meubelstuk was dat verplaatst moest worden.
∗
Ik werd schreeuwend en wild om mij heen slaand wakker toen iemand aan mijn schouder schudde en met een zaklantaren in mijn ogen scheen.
Gelukkig schreeuwde Veer net zo hard terug, wat me geruststelde, voor zover je daarvan kunt spreken als je hart overslaat. Terwijl ik dubbel gebogen op adem probeerde te komen, deed Veer een schemerlamp aan. Waarom had ze dat niet meteen gedaan?
Noor stond halverwege de kamer, een grote vaas in haar handen, klaar om toe te slaan. Wakker geschrokken door mijn geschreeuw was ze binnen een paar seconden klaar geweest voor een gevecht.
We keken naar Veer, die tot mijn verbijstering in een flanellen pyjama met kaboutertjesprint gehuld was.
“Ik ben helemaal vergeten dat de werkster morgen komt. Elke vrijdag om negen uur, of ik er ben of niet.”
Ze begon op de nagels van vier vingers tegelijk te bijten.
Noor keek op haar horloge.
“Dat is over twee uur, idioot! Hoe kun je zoiets vergeten!”
Ik kwam rillend overeind en begon me zwijgend aan te kleden.
Noor deed hetzelfde, onze kleren lagen door elkaar heen op de stoel waar we ze nog maar een paar uur geleden hadden neergegooid. Aan Vera besteedden we geen enkele aandacht.
“Moet ik mee?” vroeg ze.
We gaven niet eens antwoord.
∗
Ik had mijn bezwaren tegen Noor, maar één ding moest ik haar nageven, in het snel wegwerken van een lijk was ze voortreffelijk.
We pakten Fred beet en droegen hem naar de voordeur, waar we hem parkeerden om eerst de garage en de kofferbak van zijn auto open te maken. In nog geen etmaal was hij van een man die we goed kenden veranderd in een onhandig ding waar we zo snel mogelijk vanaf wilden zijn.
Het was nog een heel gedoe om hem in de kofferbak te krijgen.
Nu hij verstijfd was, leek het alsof hij onze plannen tegenwerkte.
“We hadden hem gisteravond netter neer moeten leggen,” zei Noor, terwijl ze met zweetdruppels op haar bovenlip probeerde z’n rechterarm dichter bij zijn lichaam te krijgen. Telkens als ze de arm losliet, schoot hij terug in de oude positie, het leek alsof hij haar wilde omarmen.
Maar voor Noor geen overgevoeligheden. Ze zette de jerrycan met reservebenzine op de arm en duwde net zolang tot Fred lag zoals zij wilde.
Ik stond werkeloos toe te kijken. Het was zo bizar hoe de Fred die wij kenden zich had losgezongen van dit verstijfde lichaam.
Op het laatste feestje bij hem thuis had hij aangeschoten zijn arm om me heen geslagen, zijn hand kroop onder mijn oksel door en wriemelde aan mijn borst.
“En wat zou jij wel van mij willen wezen?”
Zijn tong gleed als een slak langs mijn oorlel.
“Je weduwe,” zei ik.
Ik heb hem de verdere avond niet teruggezien.
Nu had ik spijt, want al was ik zijn weduwe niet, mijn wens was op een bepaalde manier uitgekomen, en ik zou er wat voor gegeven hebben om het ongedaan te maken.
Noor deed de klep van de achterbak dicht en zette haar handen in haar lendenen.
“Je moet er toch niet aan denken dat dit je dagelijkse werk is!”
∗
We waren net op tijd terug in huis.
Moeizaam optornend tegen de wind kwam een vrouw de oprit op fietsen, gehuld in plastic van een gruwelijke tint roze. De voorkant van de cape hing over haar stuur, daaronder trapten stevige benen tegen de wind in.
“Maria,” zei Vera.
Ze had zich aangekleed, maar zag er verschrikkelijk uit.
Terwijl Noor en ik ons terugtrokken in de logeerkamer, hoorden we haar tegen de hulp zeggen dat ze griep had en meteen weer naar bed ging. De koffie stond klaar in de keuken, die grote hond deed niks en o ja, de logeerkamer beneden kon overgeslagen worden, ze had vriendinnen te logeren.
De volgende drie uur overlegden Noor en ik wat er nu moest gebeuren, terwijl het huis galmde van het geluid van de stofzuiger en de hese stem van Maria, die een duidelijke voorkeur had voor de oude meezingers van Imca Marina.
Het was in feite niet veel wat er gedaan moest worden, eigenlijk maar twee dingen, waarvan het wegwerken van de auto nog even kon wachten.
Maar Fred was een ander verhaal. Die moest de grond in en wel zo snel mogelijk.
We wisten zeker dat er in de schuur genoeg spaden en andere handige spullen zouden staan. De vraag was hoe diep een graf moest zijn. Noor, die dacht dat ze ongeveer zo lang was als Fred, ging op de grond liggen, terwijl ik de ruimte opmat die zij in een graf nodig zou hebben. De diepte was ook belangrijk, hij moest niet door het eerste het beste konijn opgegraven worden.
Een meter diep vanaf zijn bovenkant, schatten wij. Voor alle zekerheid zouden we anderhalve meter diep moeten gaan.
“Dat is verschrikkelijk veel grond die we moeten verplaatsen,” zei Noor terwijl ze overeind kwam. “Hoe krijgen we dat in godsnaam voor elkaar! En hoe dieper we komen, hoe hoger we met die spade moeten zwaaien om de aarde eruit te krijgen. Dat lukt ons nooit in één nacht.”
“Nacht?”
Ze keek me medelijdend aan. “Wat dacht je dan, overdag een graf graven? En als iemand komt kijken wat we uitvoeren zeggen we zeker dat we bollen aan het planten zijn.”
We waren een hele tijd stil, ik denk dat we geen van beiden wilden toegeven dat een kuil niet de oplossing was. We zouden het gewoon niet voor elkaar krijgen, zo simpel lag het.
“Een put,” zei Noor. “Waar we hem in kunnen gooien en dan ongebluste kalk eroverheen.”
“Zijn auto ergens neerzetten waar het stil is en in brand steken.”
Ze keek me nadenkend aan.
“Weet je dat dit van alle plannen tot nu toe het beste is…?”
∗
Maar ook dat plan werd het niet.
Toen de tweede dag die we in Veers huis doorbrachten bijna ten einde was, lag Fred nog steeds in de kofferbak, maar nu gewikkeld in landbouwplastic dat we met breed plakband hermetisch hadden dichtgeplakt.
Noor was ermee thuisgekomen, nadat ze toen Veer en ik wakker werden, eerst spoorloos verdwenen bleek te zijn.
Weg kleren, weg Saab, weg Noor.
Twee uur later reed ze de oprit weer op. Ze had voor alle zekerheid het plastic op drie verschillende adressen gehaald, een eind van elkaar verwijderd. Aan één stuk zou handiger geweest zijn, maar het valt ook meer op. Je weet maar nooit of de politie bij vermissingen niet een oproep plaatst om de kopers van dit soort plastic op te sporen.
We bejubelden haar om dat inzicht en om de aankopen.
Dat Fred een beetje onaangenaam geurde, deerde ons even niet.
We hadden keukenhandschoenen aangetrokken en een theedoek om onze haren geknoopt. Uit films wisten we dat er maar weinig voor nodig is om je DNA aan de politie cadeau te geven.
Een uitgevallen haar kon het verschil betekenen tussen vrijuit gaan en voor jaren in de vrouwenvleugel van de Bijlmer Bajes verdwijnen, waar het vast niet zo gezellig was als het in de televisieserie leek.
Nadat we Fred veranderd hadden in een sinterklaassurprise overlegden we aan de keukentafel wat er verder moest gebeuren.
Eén ding was zeker, totdat het probleem Fred opgelost was, moest er permanent iemand in Veers huis blijven.
Het mocht niet zo zijn dat iemand, een dief bijvoorbeeld, de garage zou openbreken en Fred zou vinden.
Ik hoorde een vreemd geluid in mijn hoofd, toen Noor dat zei.
Een kerkklok die luidt, de klepel tegen een koperen scheepsbel, een champagnekurk die met een knal de ruimte in schiet.
Ik had de oplossing!
Ik wist wat we met Fred gingen doen!
∗
Noor parkeerde Freds auto in de niet al te drukke straat die we voor ons doel hadden uitgekozen. Ze zag er onopvallend uit in een bruine regenjas met een sjaaltje om haar haren geknoopt, en toen ze uit de auto stapte en de straat overstak, besteedde niemand aandacht aan haar.
Een paar minuten later stapte ze het café binnen waar Veer en ik aan een tafeltje bij het raam zaten. We keken elkaar tevreden aan: fase één was achter de rug.
We hadden ons via zoekprogramma’s op internet goed geïnformeerd. In onze dierbare stad werden wekelijks tientallen auto’s gestolen. Bij de merken die het meest geliefd waren bij autodieven, hoorde ook de Mercedes van Fred, en dat was prettig om te weten want zijn auto moest zo snel mogelijk verdwijnen. Dat zich een in landbouwplastic gerold lijk in de kofferbak bevond, was een surprise die de dief pas zou ontdekken als hij god weet waar zou gaan onderzoeken of er nog leuke extraatjes in de auto aanwezig waren.
Tegelijk met de auto zou hij ons probleem overgenomen hebben. Ik was er nog steeds trots op dat ik op dat geniale idee was gekomen.
∗
Ik lepelde het schuim van mijn koffie verkeerd naar binnen terwijl ik zonder speciaal aan iets te denken uit het raam keek, toen mij twee dingen tegelijk opvielen. Even verderop stond een parkeerautomaat die ons totaal ontgaan was en aan het einde van de lange straat verscheen de jeep van de parkeerwacht.
“Je morst!” zei Noor afkeurend.
Ik wees sprakeloos naar buiten.
In één beweging had ze haar jas aan en was ze op weg naar de deur.
We zagen haar snel oversteken terwijl ze haar hoofddoekje omknoopte. De jeep zette meer vaart. Parkeerwachters hebben het niet zo op mensen die in hun auto springen en wegrijden net als zij eraan komen.
Maar Noor was sneller. Ze draaide al uit de rij auto’s toen de jeep haar bereikte. We zagen haar vriendelijk en met een big smile naar de mannen zwaaien, haar sjaaltje was naar achteren gegleden, glanzend roodbruin haar viel sluik langs haar gezicht. De mannen zeiden iets tegen elkaar en lachten. Terugzwaaien deden ze niet, er zijn tenslotte grenzen.
Een paar minuten later trilde mijn mobieltje.
“We moeten een ander plekje bedenken, meisjes,” zei Noor.