12

‘19 September, mijn derde dag op zee. Het wordt al donker. Ik heb buiten zojuist alles vastgezet voor de nacht, en eindelijk heb ik weer inspiratie om te schrijven. Het is zo’n lekker gevoel om boven aan deze bladzij “Bestemming: New York” neer te zetten. Hoewel ik me wel eenzaam voel na zo abrupt de opwinding van Gib te moeten missen. De stilte schreeuwt me toe.

Deze overtocht boezemt me méér angst in dan enig andere op deze hele reis, maar de Varuna doet het goed. Het is een genot de kastjes open te doen en daar al dat lekkers te zien liggen. Daarnaast geven de ARGOS en het reddingsvlot me de zekerheid die ik voelde toen ik nog met Olivier samen voer. Dit is de laatste etappe en ik bid ervoor dat het een veilige etappe zal worden.

Eigenlijk al vanaf Australië vind ik de reis lang en moeilijk, en eigenlijk komt het erop neer dat de oceaan me nog steeds angst inboezemt. Het grootste deel van de tijd denk ik aan dingen waaraan meisjes van mijn leeftijd gewoonlijk niet denken en vooral wanneer ik aan mijn toekomst denk weet ik me geen raad meer. Nu ik op weg naar huis ben, is alles één groot vraagteken. Wat zal ik gaan doen? Kan ik gewoon de draad weer oppakken en verder leven zoals van een meisje van mijn leeftijd verwacht kan worden? Waarom ligt dit soort vragen na al die tijd nog steeds op de loer? Op het moment voel ik me veel ouder dan ik wel zou willen.

Volgens de berekening van vandaag hebben we sinds ons vertrek 285 mijl afgelegd. De barometer begint te zakken, dus er broeit iets. Ik heb weer een lijst gemaakt waarop ik de dagen, de data en de afgelegde afstand noteer. En ik neem een bandje op voor Olivier waar we, hoop ik, samen naar zullen luisteren. Er liggen nog 3.115 mijl vóór ons. Ik denk aan Olivier en bid dat hij op me wacht…’

Heel langzaam begon die hectische week op de beroemde rots wat op de achtergrond te raken. Ik voelde een zekere opluchting weer op een grote oceaan te zijn, waar de navigatie niet zo nauw luisterde, en waar het scheepvaartverkeer niet langer een relatief klein, afgesloten wateroppervlak bevoer. Het kostte me deze keer wat meer tijd om bij te komen van de activiteit aan land. Ik voerde een tijdje helemaal niets uit en zat alleen maar te broeden op de vragen die me bezighielden en die steeds groter leken te worden hoe langer ik naar de antwoorden zocht.

De eerste paar dagen blies de wind ons vanuit het oosten constant in de rug, zodat de Varuna met een lekkere snelheid door de Straat van Gibraltar schoot, langs de drukke scheepvaartroutes van Europa naar Afrika en van Europa naar Amerika. Het was dus opletten geblazen en de tweede avond was ik dan ook zó moe, dat de gedachte aan een aanvaring in die nooit eindigende stroom schepen me niets meer kon schelen. Ik doezelde in. Een soort inwendig alarmsignaal wekte me, en ik had precies tijd genoeg om aan dek te springen en de helmstok om te gooien, uit het vaarwater van een opduikend vrachtschip.

Op de achttiende passeerden we ergens aan stuurboord eindelijk de laatste uitlopers van Portugal en koersten de oceaan op. Met uitzondering van de Azoren bevond zich tussen New York, 1000 mijl ten noordwesten en Bermuda, 2.900 mijl pal ten westen, niets anders dan een enorm oppervlak van staalgrijs water.

Ik wist dat deze overtocht niet te vergelijken was met wat al onder de kiel was doorgegaan, en bij alles wat ik met de Varuna deed, schoot het door me heen dat dit de laatste keer was. Onbekende kusten aandoen en onbekende volkeren ontmoeten, was iets dat tot het verleden behoorde. Het definitieve gevoel dat het woord New York opriep speelde de groot ste rol in mijn onzekerheid.

Ik legde het logboek weg. Na wat gedraai aan de radioknop om het geruis weg te krijgen, stemde ik af op de BBC. De radio was een goede vriend van me geworden. Ik was blij dat ik er in Gibraltar die extra batterijen voor had gekocht.

In gedachten verzonken bukte ik me om de vloerplanken, die tijdens die storm op de Middellandse Zee in vijf stukken geslagen waren, goed te leggen, waarna ik naar de voorpiek kroop om iets lekkers te pakken. Ik stak mijn arm in de voorraadbak en graaide er een pakje gemberkoekjes uit. Nadat ik het cellofaan had opengescheurd, pakte ik er twee koekjes uit en legde het zakje daarna geopend in de hangmat boven mijn hoofd. Als ze daar lagen, zou de vochtigheid van de zeelucht ervoor zorgen dat zacht en taai werden, in plaats van knapperig en hard, dan waren ze nóg lekkerder.

Na zoveel overtochten had ik mezelf allerlei gewoontes aangeleerd om de tijd te doden; en één daarvan was de verfijnde kunst van het spelen met mijn eten. Een simpele hap uit een appel kreeg een heel andere betekenis wanneer het vruchtvlees van de schil gescheiden moest worden zonder het uit mijn mond te halen. Hetzelfde gold voor de amandelen in een chocoladereep; die werden niet samen met de chocolade kapotgekauwd, maar eruit geduwd, in mijn mond rondgerold en dan pas opgesmikkeld. Ik deed uren over het verorberen van een blikje eten, want ik maakte kleine tekeningetjes met mijn tong in de soep, pasta of saus op mijn lepel en die werden uit en te na bekeken. Met diezelfde lepel zorgde ik ervoor dat ik lekker lang over een kop koffie deed, want die belandde lepel voor lepel in mijn mond. Ik klauterde aan dek met mijn gemberkoekjes om de avond door te komen en keek uit over het water terwijl de Varuna langzaam naar het westen hobbelde. We hadden nog steeds het windje mee en ik begon als een eekhoorntje aan de rand van het koekje te nippen, steeds in het rond, waarbij ik de gekruide stukjes in mijn mond verkruimelde.

Op dat moment vloog er uit de invallende duisternis een gele kanarie over en landde op het touw van de giek. Ik slikte de laatste kruimels door en riep naar het vogeltje. Mijn nieuwe vriendje reageerde op mijn stem. Hij keek om zich heen en wipte toen op de giek zelf. Ik floot hem en toen kwam hij met een sprongetje boven op mijn hoofd terecht! Wat een ornithologisch wonder! Hij was niet in het minst bang voor me. Ik dacht even aan de hoopjes kleverige, witte poep die altijd door vogels achtergelaten werden, en joeg hem voorzichtig uit mijn haar. Het was te koud om een emmerbad te moeten nemen, enkel en alleen omdat een vogel zo nodig op mijn hoofd moest poepen. Ik keek nog een keer om me heen, en ging toen weer naar beneden mijn gevederde verstekeling achterlatend met de kruimels in de kuip. Even later werd mijn aandacht getrokken door een krakend geluid bij de kajuitstrap. Er staken wat bebloede veren uit de bek van Mr. T.

‘O, verdorie!’ schreeuwde ik. ‘Moordenaar dat je bent!’ Maar het was te laat. Behalve een paar wegwaaiende veertjes en wat bloedspetters op het dek, was er niets meer van over. In mijn ogen was die harteloze boef bezoedeld en de rest van de dag kon ik me er niet meer toe brengen hem aan te raken.

Wachtend tot de wind uit de goede hoek zou komen, luisterde ik naar het klapperen van het grootzeil en maakte de zak met brieven en verjaardagscadeautjes open. Ik bekeek ze, schudde ze heen en weer en kneep er in. Het duurde nog tweeëneenhalve week voor ik jarig was.

Die hele dag had ik gerommeld met de zeilen om zoveel mogelijk snelheid uit de afnemende wind te kunnen halen. Volgens mijn gegevens was dit niet normaal. We zouden nu in een gebied moeten zijn waar de Portugese passaat stevig uit het noorden blies, en die passaat was nergens te bekennen. Ik raakte ongelofelijk geïrriteerd omdat ik zo snel al met te weinig wind te kampen had, en die nacht werd ik wakker en zag achter ons de donkere schaduw van een regenbui voorbijgaan.

Ik kon me toch niet ontspannen, dus maakte ik maar een paar Ryvita-crackers klaar, met mayonaise en reepjes gedroogd vlees dat Tony naar Malta had meegenomen. Ik ging zitten knabbelen, luisterde naar een hoorspel over de BBC en wachtte. De dageraad gloorde met een chagrijnig humeur en de schapewolkjes van gisteren waren vervangen door hun boze stiefzusters. Weldra begon de wind te draaien. Hij kwam nu uit de tegenovergestelde richting, zodat ik de zeilen moest trimmen en de koers moest bijstellen. De Varuna helde over onder die nieuwe zeilvoering en van toen af aan ging het leven aan boord er enigszins scheef aan toe.

‘20 september. Ik weet niet meer hoe laat het in Amerika is. Door de “zomertijd” die ze in Europa aanhouden raak ik in de war met GMT. Want ze gaan allemaal op een andere tijd over op “wintertijd”, zodat ik niet meer weet waar ik me aan te houden heb. Ik ben begonnen trui en dacht intussen na over de grote trui en dacht intussen na over de grote vraag van de dag: Is er nu één uur tijdsverschil met Amerika af twee?

Zojuist zijn de dolfijnen van de Atlantische Oceaan me komen verwelkomen. Ze snuiven, fluiten, springen en schieten net als wij door de golven, alleen lijken zíj er meer plezier aan te televen dan de Varuna en ik. De kou wordt steeds onbehaaglijker en ik trek tegenwoordig ’s nachts een lange onderbroek aan. Ik zal blij zijn wanneer ik uit het midden van de oceaan ben en uit het vaarwater van al die schepen; dan kan ik er weer naar terugverlangen. Op de BBC hoorde ik vandaag over een orkaan die slecht weer veroorzaakt in het gebied waarin ik zit. En inderdaad, het weer wordt steeds slechter. Ik kan alleen maar afwachten…

Tegen de drieëntwintigste gleed de eerste storm van deze overtocht over onze coördinaten en de Varuna begon rond te draaien op een tegenwerkende oceaan. Ik ontwaakte uit een droom over New York – waarin Jade mij de hele tijd een sociale onbenul noemde – en rekte me uit om de barometer te controleren. Die was enorm gezakt sinds de vorige avond en toen ik naar buiten ging om de horizon te bekijken, vloog er een hele optocht onweerswolken in onze richting. Het zag er zorgelijk uit.

23 september was de dag van de herfstnachtevening, zonsverduistering en nieuwe maan, allemaal tegelijk. Nadat ik zeven dagen lang eindeloos vaak de Nautische Almanak had geraadpleegd, had ik dit wel verwacht. Afgaande op vorige ervaringen en op wat Olivier me had verteld over hemellichamen en wat daarmee samenhangt, was de kans groot dat de storm nóg heviger zou worden. Zonsverduistering? Herfstevening? Nieuwe maan? Waar durfde ik nog op te hopen?

Terwijl de Varuna zich door de steeds hoger wordende golven worstelde, zat ik te breien en probeerde mijn gedachten van de komende storm af te leiden door aan Olivier te denken en me af te vragen waaraan hij op dat moment zou denken. Als alles goed was gegaan, zat hij nu weer in Zwitserland, zag hij voor het eerst in vijf jaar zijn vriendenen familie weer terug. En als ik hem ook maar een beetje kende, zou hij zich nu heel erg slecht op zijn plaats voelen in het leven dat hij had achtergelaten. Misschien miste hij de zee al en de Akka. Misschien wenste hij wel dat hij hier weer bij mij en de Varuna was. Zou ik me ook zo voelen?

De gedachte om binnenkort afscheid van mijn boot te moeten nemen werkte ontnuchterend en ik keek om me heen in het veilige huisje dat Tarzoon en mij beschermde tegen de waterige elementen buiten. Op dat moment had ik niet méér van dat bootje kunnen houden. Ik pakte mijn cassetterecorder, deed er een nieuw bandje in en begon tegen Olivier te praten. Hij was de enige die precies zou begrijpen hoe ik me voelde, want hij had hetzelfde meegemaakt toen hij de Akka in Malta moest achterlaten.

Ik vertelde hem wat ik voelde en wat er in mijn geïsoleerde wereld aan boord van de Varuna gebeurde en daardoor voelde ik me nog méér meet hem verbonden dan wanneer ik de Psalmen las. Terwijl ik praatte, zag ik ons in gedachten in de toekomst al samen in een gezellige flat wonen, in een naamloze stad waar we naar mijn stem uit dagen van weleer luisterden.

Ongeveer een uur na zonsondergang drong er nog slechts een zwakke schemering door het plexiglas heen. Het was bijna nacht en het zou een donkere nacht worden. La vide lune, de lege maan, noemde Olivier dit. Ik herinnerde me hoe poëtisch ik die Franse term had gevonden en ik kist dat de oceaan op dit moment in de maandelijkse cyclus het donkerst was. De volgende avond, wanneer het daglicht verdween, zou er een klein streepje licht aan de hemel te zien zijn, dat twee weken lang steeds iets groter zou worden, totdat de maan weer vol was. Daarna zou mijn lichtgevende bol weer leger worden, tot hij over een maand weer net zo leeg zou zijn als nu. Ik vroeg me af of ik tegen die tijd thuis zou zijn, naar de hemel zou kijken en wensen dat ik weer op zee zat…

Zonder echt iets te zien keek ik door de plexiglas stormluiken naar buiten, maar uiteindelijk wist ik voldoende wilskracht op te brengen om de veilige cocon van de kajuit te verlaten. Terwijl ik de stormluiken achter me dichttrok, sprong Tarzoon op het laatste moment mee naar buiten om samen met mij de sterrenhemel in ogenschouw te nemen.

Het was bewolkt, maar hier en daar schenen wat heldere plekken tussen de wolken door, en omdat de lucht hier zoveel droger was dan op de Middellandse Zee, leken de sterren ongelofelijk dichtbij te zijn. Zelfs zonder dat er een maan was, gaven ze zoveel licht dat er een fosforescerende gloed over de zee lag, en er vonken van de schuimkoppen op de golven afspatten.

De wind was overdag toegenomen en nu hij een kracht van 30 knopen had, stond ik voor een klein technisch probleem. De nieuwe driehoek van de stormfok was te klein voor deze weersomstandigheden. Die was bedoeld om mee te zeilen bij een wind die zó krachtig was dat er door het opzwiepende water toch geen vooruitgang meer mogelijk was. Ik kon dan alleen maar de zeilen innemen en afwachten tot de storm overdreef. Het zeil dat in grootte op de stormfok volgde, was te groot. Het zeil dat onder deze weersomstandigheden perfect zou zijn geweest, was in die storm op de Middellandse Zee overboord gegaan en toen ik dat in Gibraltar merkte, was het al te laat om nog een nieuwe te bestellen. En dus steigerde de Varuna op de golven met te weinig zeil en zonder een meter vooruit te komen.

Ik was van plan zodra het weer beter werd de oude stormfok te repararen die sinds hij op de Rode Zee uit elkaar was gevallen ergens in een hoekje lag weg te teren. Misschien neemt de storm nog wel toe en komt dat kleine zeil toch nog van pas, dacht ik terwijl Tarzoon en ik de neongloed van de kajuit weer opzochten en ik de stormluiken achter me dicht trok.

‘Hallo, het is 9 uur ’s avonds, de 25ste september, en we zijn nog niet echt opgeschoten. De storm is gisteren nog heviger geworden en Tarzoon en ik zijn in een hoekje gekropen terwijl de wind buiten huilde en gierde. Sinds gisteravond hebben we zo nu dan een stukje kunnen varen, maar er staan nog hoge golven en heel wat wind. Zojuist is het begonnen te regenen. Er komt een massieve, laaghangende grauwe massa op ons af, dus heb ik de fok maar weer neergehaald zodat ik niet voor onaangename verrassingen kom te staan.

Een paar uur geleden is er vlak achter ons een schip langsgekomen en ik heb wat gebabbeld met de marconist. Zijn Engels was niet al te best, maar ik heb wel begrepen dat ze twee dagen geleden uit Gibraltar weggevaren zijn, terwijl het ons negen dagen heeft gekost om tot hier te komen. Hij toeterde drie keer als groet en vroeg of ik nog iets nodig had.

Ik zit maar op de kaart te turen om mijn geschatte aankomsttijd te berekenen. Zoals het nu gaat, hebben we nog 45 dagen te gaan. Ik heb me tot Sri Lanka nooit gerealiseerd hoeveel schepen er op de oceanen varen. Ik zit hier toch behoorlijk ver van alles vandaan, en toch zie ik er elke dag wel een paar – en allemaal varen ze naar oost of naar west. Soms stel ik me voor dat ik zelf op zo’n groot schip zit en in één of twee weken over de oceaan heen en weer vlieg. Wat voor weer het ook is, ze blijven langskomen, terwijl ik afhankelijk ben van een goede wind om de Varuna slechts met een fractie van hun snelheid vooruit te blazen.

Ik heb momenteel te kampen met een kleine persoonlijke depressies. Ik heb twee boeken uitgelezen en blijf maar bidden voor een veilige overtocht. Mijn trui schiet op, ik ben nu voorbij de hals en halverwege de rug en terwijl de naalden tikken droom ik van thuis.’

Toen ik de volgende dag wakker werd, hing er naast het feit dat de weersvooruitzichten wat beter werden, een speciale sfeer in de lucht. Ook al had ik er elke dag naar uitgekeken, pas na de ochtendkoffie was ik in staat de oorzaak van dat opwindende gevoel te lokaliseren. In de zak met al mijn verjaardagscadeautjes en brieven lag de dikke envelop die mijn vader me had gegeven en die ik pas op de tiende dag op zee mocht openen. Die dag was nu aangebroken. ‘Mijn liefste Tania, mijn eerstgeborene,’ stond erboven.

‘Ik heb verscheidene keren tegen mijn eigen Mutti en Vati gezegd dat ik, hoeveel ik ook van ze hield, toch liever een wees zou zijn geweest. Want dan kon ik zoveel heerlijke dingen doen, die ik nu naliet omdat ik hun anders verdriet zou doen. Toen ik vanavond met jou zat te praten over de toekomst en wat jij hoopte en droomde, kwamen er tranen in je ogen. Op dat moment moest ik weer aan mijn eigen jeugd denken. Wat was ik graag naar Australië gegaan om schapenboer te worden. Wat was ik graag de oerwouden van Brazilië ingetrokken. Wat heb ik gehuild om alles wat ik zo graag had gewild en niet kon doen. Ik vertel je dit alleen maar om je vanavond, méér dan ooit, te laten weten dat ik precies weet hoe je je voelt.

Je zit nu midden op die grote oceaan, helemaal alleen met Tarzoon, aan boord van de Varuna. Je denkt aan alle mensen die je lief zijn. Je probeert het heden, het verleden de toekomst allemaal tegelijk aan te kunnen. Er zijn echter zoveel wanneers en maars en er zijn geen duidelijke antwoorden. Maar je staat niet alleen met die wanhopig gezoek. Alle mensen hebben daar in zekere mate last van. Wees er dankbaar voor, zelfs wanneer je het gevoel hebt dat je erdoor wordt verpletterd. Jouw molshopen zijn de bergen van iemand anders. Op het eind zul je alleen zijn om je besluiten te nemen. En Tania, ik zou nu aan boord van jouw schip onder alle omstandigheden met een gerust hart gaan slapen. En hetzelfde geldt voor jouw leven. Maar alsjeblieft, mijn lieve eerstgeborene, vergeet niet dat ik je vader ben. Wanneer ik iets zeg, is het niet als je medekapitein. Dat bestaat niet. Ik ben alleen maar jouw pap. Jij en ik zullen ons altijd herinneren wat er in het verleden tussen ons is gebeurd… Jij bent heel belangrijk voor me en ik hou erg veel van je.

Alle zorgen die je hebt over wat er zal gaan gebeuren en hoe je dan moet handelen, zullen geen probleem blijken te zijn, wanneer je maar trouw aan jezelf blijft. Dit klinkt als een en raaskallende tv-dominee, maar ik weet het niet anders te zeggen – het zij zo. Ik doe mijn best. Over ere paar dagen word je eenentwintig en ik wens je een heel fijne verjaardag. Wanneer je dit leest, denk dan even heel sterk aan wáár je op dat moment bent en hoe je je dat over 10, 20, 50 jaar zult herinneren…

Liefs, pap.’

Het was heel uitzonderlijk voor mijn vader om de gevoelens te uiten die in die brief naar voren kwamen. Het duizelde me bij de gedachte aan de moeite die hij met het schrijven ervan gehad moest hebben. Op dat moment wist ik zeker dat, wanneer er iemand aan me zou vragen wie mijn grote voorbeeld was geweest, ik zou zeggen dat hij dat was – ook al had ik dat eerder nooit van mijn leven toe durven geven.

Toen wij kinderen tijdens de jaren na de scheiding ouder en onafhankelijker werden, was mijn vader langzamerhand een soort opgewekte Je-zusfiguur voor ons geworden, met de chaotische opwinding en dramatiek die bij hem hoorde. Altijd wilde hij het beste voor zijn kinderen en in zijn onvermogen zich aan het normale te onderwerpen, was deze reis om de wereld zijn idee van ‘het beste’ voor mij. Hij was wanhopig geweest over mijn doelloosheid in die dagen, en dit was de enige maatstaf die hij kon verzinnen waaraan ik mezelf zou kunnen toetsen en mijn manier van leven veranderen.

Ik was de uitdaging aangegaan en had New York verlaten om op zoek te gaan naar de onbereikbare gouden appel van zijn goedkeuring, omdat ik het gevoel had dat ik die tijdens mijn tienerjaren voor altijd was kwijt-geraakt. In de wetenschap dat er voor mijn vader altijd nog wel iets méér te wensen overbleef, wist ik nu echter dat ik de rest van mijn leven niet bezig kon blijven met alleen maar wat hij het beste voor me vond. Ergens onderweg hadden mijn eigen dromen ten slotte ook gestalte gekregen en ik had nu het gevoel dat het helemaal niet erg was dat mijn dromen geen afspiegeling waren van de zijne.

Uiteindelijk was ik slechts op zoek geweest naar zijn liefde en ik wist nu dat ik daarvoor niet de hele wereld voor rond had hoeven te reizen. Staande op de rug van een walvis had ik gezocht naar de loodsvisjes en zoals hij zelf al in zijn brief schreef, ik moest nu schipper van mijn eigen leven zijn. Ik wist echter ook dat hij jammer genoeg, als een echte vader, zou vergeten dat hij ooit zoiets had geschreven.

Ik voelde me opgelucht terwijl ik de brief las en herlas, alsof er een pak van mijn hart was gevallen. De behoefte aan mijn vaders goedkeuring zou altijd in de schaduw op de loer liggen. Maar het was op de één of andere manier toch niet zo belangrijk meer. Het leven bleek tenslotte toch niet zo’n grote, gecompliceerde last te zijn als ik had gedacht. Het leven in het algemeen, en deze reis in het bijzonder, bleek zelfs bijzonder prettig te zijn. Later, toen ik weer een beetje mezelf was, pakte ik het logboek en schreef mijn dagelijkse opmerkingen.

‘’s Middags op de 26ste september. Hallo. Vanochtend is de wind gaan liggen en ik heb de oude stormfok in ere hersteld. Aan de loefzijde heb ik gaten voor nestels in moeten maken, waardoorheen ik draad heb gehaald. Daarna moesten ook alle drie de schoothoornen, die er in de Rode Zee afgeslagen waren, weer vastgezet worden. De kuip ligt volstukjes zeildoek Ik hoop dat het houdt. Naderhand heeft het een paar uur geregend en ik ben vreselijk gespannen. Tot dusver is deze etappe bepaald nog geen pretje weest. En daarbij hoorde ik vandaag over de Voice of America dat Bermuda is getroffen door de orkaan Emily. Het eiland schijnt platgewalst te en de orkaan is verder de zee opgegaan. De omroeper zei verder alleen maar: “Wat het land betreft hoeven we nergens meer bang voor te zijn, maar op sommige scheepvaartroutes kan ze nog wel gevaar opleveren.” WELKE SCHEEPVAARTROUTES, VERDORIE NOG AAN TOE?

Ik weet niet wat ik moet beginnen. Ik brei twee naalden, leg mijn werk weg en zit mezelf op te vreten. Ik lees drie pagina’s, leg mijn boek weg en zit mezelf op te vreten. Ik schenk mezelf een glaasje brandy uit de medicijnkast in, giet het terug in de fles en zit mezelf op te vreten. Ik luister naar de BBC, schakel over naar de VOA, schakel over naar Radio France, zet de radio uit en zit mezelf op te vreten. De lucht is inktzwart en de regen valt als een gordijn neer. Pap heeft wel geluk. Het kostte hem maar acht uur om van Gibraltar thuis te komen. Het kost mij de rest van mijn leven. Ik wil naar huis. Klik, klik, klik, kleine rode schoentjes. Niets’.

De volgende dag draaide de wind, de barometer ging weer omhoog en met de komst van de Portugese passaatwind begonnen de zeemijlen regelmatig onder het sleeplog door te glijden. De kaart zat al helemaal vol met gaatjes van mijn passers, alsof het ontelbare malen meten van de afstand me dichter bij huis bracht. Na de laatste room opgemaakt te hebben ging ik liggen om een dutje te gaan doen. Ik hoopte maar dat de wind ten minste een week zou aanhouden, en dat ik niet lang meer op de kaart hoefde te staren naar de grote open ruimte tussen de X en New York.

Ik had een boek met korte detectiveverhalen gelezen en viel in slaap met mijzelf in het midden van het grootste cliché ter wereld: een rokerig cafeetje met een heleboel Humphrey Bogarts. Toen ik wakker werd keek ik via de kajuitstrap naar buiten en schoot van schrik recht overeind met mijn hoofd tegen het plafond. Op een paar honderd meter afstand voer een zeilboot voorbij! Die mogelijkheid was zelfs nog nooit bij me opgekomen, omdat ik me niet voor kon stellen dat er nóg iemand zo gek was in dit vreselijke seizoen de oceaan over te steken. Ik rende naar buiten en zette de Monitor buiten werking om naar ze toe te zeilen. Na twee minuten schoot het plotseling door me heen dat die andere boot de Akka niet was en dat de opvarenden mij voor gek zouden verslijten als ik van mijn koers afweek alleen om hen even te zien. Verlegen met mezelf zette ik de stuurautomaat weer aan en haastte me in plaats daarvan naar de marifoon.

Mijn reactie deed me denken aan een grappig moment een paar jaar eerder op de Pathfinder. We zaten midden op deze zelfde oceaan, maar dan zo’n duizend mijl zuidelijker. Fritz, Nina en ik lagen aan dek te smoren van de hitte en we kwamen maar langzaam vooruit omdat er niet veel wind stond. Toen zagen we eindelijk en voor de eerste keer nóg een zeilboot. Na twee weken op zee was Fritz ervan overtuigd dat een transatlantische zeiltocht hem te veel werd. Hij had behoefte aan mensen om zich heen. Toen ik dan ook een zeil aan de horizon ontdekte jodelde hij het uit van blijdschap.

‘Méisjes!’ juichte hij. ‘O Heer, maak een gelukkig man van me en laten er meisjes op die boot zitten!’ Hij vloog als een bliksemschicht naar beneden, borstelde daar zijn tanden en schoor zich. Weer aan dek waste hij zich met een emmer water, rende toen weer naar beneden om zijn haar te kammen, after-shave op te doen en schone sokken aan te trekken. Toen begon hij aan dek heen en weer te ijsberen.

‘Ernst,’ gooide hij eruit, ‘ik weet dat jij na Columbus de beste navigator bent, én ook nog eens de kapitein, maar ik sta erop dat je de motor aanzet en daarheen vaart.’

‘Fritz,’ mijn vader startte de motor, ‘je bent een beest.’ Fritz liet het gehuil van een wolf horen en vestigde al zijn aandacht op de boot aan de horizon. We waren allemaal net zo teleurgesteld als hij toen we slechts vier chagrijnige kerels ontmoetten die al onze vragen somber beantwoordden en drie liter gasoline van ons wilden hebben.

Na de eerste verrassing en opwinding eindigde de ontmoeting van vandaag in een Franssprekende stem over de radio. De eigenaar van die stem bleef in het relatief veilige deel van de oceaan, van de Azoren in zuidelijke richting naar de Canarische Eilanden. We babbelden wat en toen hij hoorde waar ik vandaan kwam en waar ik heen ging, liet hij verscheidene oo-la-la’s horen en vroeg me naar de piraten op de Rode Zee. Daarna vergastte de Gallische bariton mij op een paar mooie anekdotes over boten die dat jaar op de Atlantische Oceaan in grote moeilijkheden waren gekomen en zelfs ontmast waren. Ik vertelde hem dat mijn batterijen leeg begonnen te raken, wenste hem nog een bon voyage, en zette de knop om. Ik heb geen masochistische neigingen, dus aan zulke verhalen had ik geen behoefte.

‘Hallo, het is 11 uur, dinsdagavond, de 29ste en we zijn vandaag waarschijnlijk zo’n 15 mijl opgeschoten. We zitten nu boven de Azoren en alweer is er geen zuchtje wind te bekennen. Lieve God. In twee weken zijn we met moeite 900 mijl vooruitgekomen. Hoelang gaat het duren vóór we in New York zijn? Tarzoon en ik worden er knettergek van. Mijn trui is bijna af en ik weet niet meer wat ik moet doen. Ik denk zó vaak aan thuis, aan familie en vrienden.

Urenlang zit ik voor me uit te staren en te denken. Iemand heeft me ooit eens verteld dat de eenzaamheid op zee een goede gelegenheid moet zijn om antwoorden te vinden. Maar voor mij is geen enkel antwoord een echte openbaring, en iedere keer wanneer ik weer een antwoord heb gevonden, doemt er alweer een nieuwe vraag op. Die van vandaag luidt: Waarom zit ik verdomme met zulk rotweer opgescheept?’

Uiteindelijk kwam de wind weer terug, nog steeds uit noordelijke richting, en kwamen we weer vooruit. Ik voelde me een stuk prettiger in de wetenschap dat we weer een aantal mijlen achter ons lieten en ik begon brieven te schrijven aan vrienden die ik onderweg had leren kennen, maar sinds Djiboeti nogal had verwaarloosd – Margot en Claude, Fred, Dean en Faye, en Luc. Met iedere brief kwamen er weer herinneringen boven van wat we samen hadden beleefd. Maar die brieven stelden me ook gerust, want terwijl ik de woorden aan het papier toevertrouwde, zag ik in gedachte hoe de persoon aan wie zij gericht waren de brief las. En als zij die brieven lazen, wilde dat zeggen dat ik aangekomen was om ze op de post te doen.

Wanneer ik niet bezig was met schrijven, verdeed ik mijn tijd met mijmeren over mijn verjaardag – die zou samenvallen met volle maan – en luisteren naar de radio. De keuze van de stations was nogal beperkt, want vaak werd er op een bepaalde frequentie slechts op bepaalde tijden uitgezonden; de ontvangst van een station kon ’s morgens heel goed zijn, terwijl het ’s middags in een kakofonie van statische geluiden was veranderd.

Na de ingewikkelde tijdschema’s uitgeplozen te hebben, vielen de stations niet langer halverwege een lied of een woord weg, en ik werd een connaisseur van de beste talkshows en muziekprogramma’s. Radio France was mijn favoriet. Daar werd veel muziek op gedraaid en ze zonden leuke gesprekken uit, nieuwsprogramma’s, en meer van dat soort dingen. Een prima achtergrond voor de ochtendklusjes. Op de BBC praatten ze over economie, de crisis in de Perzische Golf, de Engelse industrie en dat soort voer voor doordenkers, zoals een interview met een goudviskweker in Noord-Engeland. Over de Voice of America lieten ze honkbal- en voetbalwedstrijden horen, en een eindeloze rij ‘anti van alles’ reclamespotjes. Radio France sprak me ook zo aan omdat dat de enige zender was waar ik de weerberichten voor míjn sector van de oceaan kon opvangen. De uitzendingen van de Amerikaanse Kustwacht zou ik pas kunnen horen wanneer ik voorbij de Azoren kwam, voorbij de 30ste lengtegraad.

Hoe dichter we bij huis kwamen, hoe meer ik me bewust werd van wat er verder nog in de wereld gebeurde. Hoewel ik maar zelden een recent nummer te pakken kreeg, had ik altijd overal waar maar mogelijk was een Time of een Newsweek gekocht. Desondanks had ik maar weinig informatie gekregen en ik wist alleen maar van wat ik zelf had meegemaakt of wat ik via via had gehoord. Tot ik aan deze thuisreis begon, was ik daar eigenlijk wel tevreden mee geweest. Nu echter hunkerde ik naar het allerlaatste nieuws. Ik draaide ijverig aan de knop en raakte weer vertrouwd met de wereldpolitiek en natuurrampen, terwijl ik ook weer te weten kwam wat er nieuw uitgebracht was in de muziekwereld na daar tweeëneenhalf jaar uit geweest te zijn.

Op een dag hoorde ik zelfs tot mijn verbazing een hit die werd gespeeld door oude vrienden van mij uit New York. Vóór mijn vertrek waren zij slechts een groepje jongens geweest die zo nu en dan bij elkaar kwamen en samen wat muziek maakten wanneer de buren er tenminste geen bezwaar tegen maakten. Niemand had ooit van ze gehoord of had ook maar enige aandacht besteed aan de onnozele teksten van hun liedjes, behalve degenen van ons die altijd met hen optrokken. Dat zij het gemaakt hadden, betekende dat er waarschijnlijk heel wat veranderd was. Dat ik midden op de oceaan liedjes hoorde van mensen die ik had gekend, bracht herinneringen boven aan die tijd. Ik kreeg heimwee naar mijn tienerjaren en het zorgeloze leven op straat.

‘Hallo, het is 4 oktober, nog maar drie dagen en ik ben jarig. Ik heb gisteravond de kleine fok op moeten zetten, en ben sindsdien nog maar weinig vooruitgekomen. Er stond gewoon te veel wind. De golven worden groter en natter, en ik voel me heel klein. De oceaan is overal; hij komt naar binnen door de kettinggaten, slaat over de Varuna heen en komt via lekkende pakkingen van de luiken en de ontluchter de kuip binnen en zet de kasten onder water. Tarzoon en ik houdende stormluiken goed afgesloten, wat de lucht in de kajuit bepaald geen goed doet, en zitten bijelkaar gekropen te wachten tot Vadertje Tijd verder loopt. Wat een manier om oud te worden.

Ik heb de moeite genomen om een maaltijd van gedroogde kip met rijst klaar te maken. Ik ben ook begonnen van de wol die ik overhad een tas te haken. Tarzoon helpt me de kleine balletjes uit elkaar te halen. De trui is af, en misschien past hij Olivier wel. Ik ben vergeten hoe groot hij is. Krak, boing, plons, boem… welterusten.’

De volgende dag ging het dank zij een afnemende wind iets beter en ik deed de navigatie: we hadden sinds mijn laatste berekening, drie dagen geleden, slechts een miezerige 275 mijl afgelegd. Nu de wind verdwenen was en de zon scheen, smeerde ik de kettingplaten aan dek weer in met siliconekit. Er was vanaf die eerste storm buiten Gibraltar steeds water door naar binnen gesijpeld. Tarzoon zat de repen wc-papier achterna, die ik met wat alcohol gebruikte om het oude spul te verwijderen. Door het transparante water kwamen dolfijnen aangegleden om te zien wat ik deed.

Vóór het ’s avonds weer te koud werd, nam ik in de kuip een bad en waste mijn haar met afwasmiddel, de goedkoopste zeep die óók schuimt in zout water. Met mijn heerlijk zijdezachte haar genoot ik even later van een schone lange onderbroek, die nog niet zover was uitgerekt dat hij tot op mijn knieën hing. Geurend naar Palmolive, dat leek me een prima manier om mijn tweeëntwintigste jaar in te gaan.

Bij het invallen van de nacht zat ik op mijn kooi en staarde via de kajuitstrap naar de door de maan verlichte hemel. Ik bedacht hoe komisch mijn situatie eigenlijk was. Stel je voor, het uiterst eenvoudige leven van iemand voor wie het nemen van een bad – en dan nog wel een zoutwaterbad – het hoogtepunt van de dag is. Was ik dan zo diep gezonken? Nee, vond ik, integendeel. Ofschoon mijn pleziertjes heel primitief waren, genoot ik er die avond toch heel intens van, want morgen was ik jarig. Hoewel mijn wens om aan de vooravond van mijn verjaardag halverwege de Atlantische Oceaan te zijn niet was uitgekomen, was de wind toch gaan liggen en de maan was bijna vol. Ik voelde me bevoorrecht. De pracht van een sluimerende oceaan, van horizon tot horizon zacht beschenen door de maan, was er helemaal voor mij alleen.

De nacht ging voorbij en na het wakker worden de volgende ochtend dwong ik mezelf eerst een kop koffie te maken en me te wassen vóór ik het pakpapier van mijn cadeautjes openscheurde. Er waren kaarten met mopjes en grappige verhalen van Mark en Doug en reepjes kaarsvet van Maurice. Het lezen van al hun goede wensen gaf me het gevoel alsof al mijn vrienden aan boord van de Varuna waren en ik genoot van dat feestelijke gevoel zolang als het duurde. Op de kaart van Olivier stond een oude man afgebeeld die sprekend op Uncle Sam leek. Hij wees met zijn vinger naar me en zei: ‘Jij bent 21.’ Ik deed de kaart open en binnenin stond geschreven: ‘Ik ben jaloers.’ Ironisch genoeg bestond zijn cadeau uit een trui, gebreid in bijna hetzelfde patroon als de trui die ik voor hem had gemaakt. Van mijn vader was er een half leeggelopen fles lelietjesvan-dalen parfum.

Nou, dacht ik, ik ben éénentwintig en ik voel me niet anders dan anders, behalve dan dat ik mijn eigen feestmaal moet klaarmaken en daarna ook nog eens zelf moet afwassen. Naast het verjaardagsfeest met Olivier op het Barrièrerif was dit de tweede van drie verjaardagen die ik helemaal alleen op zee vierde. Maar alle drie waren ze onvergetelijk geweest.

Vóór ik aan deze reis begon was ik zeventien keer jarig geweest, en van al die verjaardagen waren er één of twee die ik me nog kon herinneren. Hoe zou ik echter ooit mijn negentiende verjaardag midden op de Stille Oceaan kunnen vergeten, de twintigste bij een parelkwekerij op het Australische Grote Barrièrerif, en de eenentwintigste hier midden op de Atlantische Oceaan? Goed, we zaten nog niet echt op het midden van de oceaan. Die mijlpaal lag nog 300 mijl verder, en de heersende wind scheen geen zin te hebben ons daar snel heen te voeren.

Drie dagen later. Nog steeds niets. Er drijven kleine wolkjes langs de hemel. Het kost ze uren om van de ene horizon naar de andere te komen. ’s Nachts geven ze een marmereffect aan de zwarte hemel en ik kijk ernaar, hopend dat ze opeens vooruit zullen schieten, want dat zou betekenen dat er wind op komst was. In de middaghitte op één van die dagen, wanneer de bademmer onvoorstelbaar zwaar lijkt te zijn, schiet het door me heen: Zou het niet veel gemakkelijker zijn om me in te zepen en dan in de plomp te springen om het sop van me af te spoelen? Voor de allereerste keer duik ik, terwijl ik helemaal alleen ben, overboord. De Varuna dobbert heen en weer.

Op andere oceanen was het vreselijk vervelend geweest, maar tijdens die windstille periodes op de Atlantische Oceaan laat ik de eenzaamheid diep op me inwerken. Ik weet dat dit mijn laatste kans is en dat die weldra voorbij zal zijn. Dagelijkse karweitjes worden gedaan als een spirituele afsluiting van een prachtig verhaal. Iedere avond bouw ik mijn kooi om tot een echt bed, met lakens, dekens en een lekker opgeschud kussen om diep in weg te kruipen. Ik lees mijn boeken tot het allerlaatste woord uit, was de vuile borden meteen af, vouw de zeilen heel precies op wanneer ze niet in gebruik zijn, borstel mijn tanden en mijn haren nauwgezet, hou de kuip schoon en de kajuit opgeruimd en kan me uren achtereen verbazen over hoe de natuur zoiets moois had kunnen scheppen als Tarzoon. Maar hoeveel eerbied die windstilte me oorspronkelijk ook inboezemde, na zes dagen begon het op mijn zenuwen te werken.

‘Hallo, het is 12 oktober. Volgens GMT is het 12.33 in de middag. Hoe gaat het? Met mij? Nou, niet zo geweldig. Als lunch heb ik een blik spare ribs gegeten – een smerige Britse uitvinding – en een zoetzure rijstschotel van Chinese makelij. Ik zag zojuist eindelijk weer eens een schip. Het kwam vrij dichtbij en ik heb gepraat met de Russische marconist die een heel klein beetje Engels sprak. Hij zei dat er geen directe stormen dreigden en gaf me een SatNav-positie door. Het blijkt dat we nog 300 mijl ten oosten van de plek liggen waar ik dácht dat we zouden zijn. Bang dat er iets heel erg fout zat met mijn navigatie vroeg ik hem of hij daar wel zeker van was; hij keek het nog eens na, kwam terug en gaf toe dat hij een fout had gemaakt. Poeh. Ik was bijna overboord gesprongen. Met de laatste drie dagen meegerekend was zijn eerste berekening erop neergekomen dat we tien dagen verloren hadden. Ik zit nu al26 dagen op zee en ik ben nog niet eens op de helft. Dit wordt beslist de langste overtocht.

De hemel is zo goed als onbewolkt, maar dat interesseert me niet. Op dit moment geef ik de voorkeur aan zwarte wolken en heel veel wind, zolang de Varuna maar vooruitkomt. Ik zit over de zee uit te staren, ik lees, en ik zit te dromen. Mijn watervoorraad raakt op en met een flinke bui zou ik die weer kunnen aanvullen. Vanmiddag verscheurde een ongelofelijk harde knal de absolute stilte om ons heen. Het bleek een vliegtuig te zijn dat de geluidsbarrière doorbrak. Toen kwam er een kleine kanarie aanvliegen die Tarzoon meteen als lunch wilde oppeuzelen. Ik heb hem voor zijn eigen veiligheid dus maar weer weggejaagd.’

Toen ik rond de middag weer aan dek kwam zag ik voor ons uit de eerste groep walvissen. Vol ontzag bekeek ik die kolossale dieren. Ze waren elk wel zo’n drie keer zo groot als de Varuna. Tien meter voor ons uit kwam een grijze vorm boven water en spoot met kracht een waterstraal omhoog die opeens ophield en gevolgd werd door een V-vormige staart die met een klinkende klets op het water sloeg. Het was me allemaal een beetje te dicht in de buurt. Ik hield mijn adem in en verwachtte elk moment dat één van hen precies onder ons aan de oppervlakte zou komen en de Varuna zou omslaan. Zonder me te bewegen luisterde ik naar het lied van de walvissen dat rommelde en klonk als een klok en naar het snuiven naar lucht via hun blaasgaten. Er kwamen verhalen bij me op van rampzalige aanvaringen met die zich van geen kwaad bewust zijnde monsters en vlug zette ik de motor aan om onze aanwezigheid kenbaar te maken. Daar trokken ze zich niets van aan maar zwommen rustig verder, zonder ons zelfs maar een blik waardig te keuren.

Enigszins gebelgd dat wij wat hen betrof niet eens bestonden, keek ik de luchtbellen na die ons passeerden. Alleen maar om het plezier een kielzog achter ons te zien, besloot ik de motor nog even te laten draaien. Prompt gaf hij de geest. En dus volgde nu weer het gebruikelijke smerige, stinkende karwei van leegzuigen, uit elkaar halen en alles nakijken terwijl op het eind de brandstofleiding verstopt bleek te zitten.

Bij het aandraaien van één van de bouten met mijn nieuwe wondergereedschap, een dopsleutel, draaide ik te ver door en brak de bout af. Maar het onderste deel zat stevig vastgeschroefd in de injector. Zelfs al was het mogelijk geweest dat stuk eruit te halen, dan nóg had ik geen reservebout gehad. Vanaf die middag zat ik dus voor de rest van de tocht zonder motor.

Bij het invallen van de avond begon er vanuit het noordwesten een stevige bries op te steken. Dat kon alleen maar de voorloper zijn van een depressie die de kalmte verdreef. Tegen de ochtend was ik genoodzaakt mijn aangepaste stormfok te hijsen en het grootzeil drie ogen te reven. Toen dat gedaan was begon de Varuna de golven te beklimmen die nog geen vierentwintig uur geleden onderdeel uitgemaakt hadden van een spiegelgladde zee. De idyllische dagen van de Portugese passaat en het hogedrukgebied rondom de Azoren behoorden voorgoed tot het verleden.

‘Veertien oktober. De golven worden steeds groter en met deze wind zal het niet lang duren voor we midden in de storm zitten. We komen in de buurt van de weinig goeds voorspellende 5 graden-hokjes op de kaart – vreselijk veel wind, hoge golven en vaak storm. Ik ben begonnen met instellen op het weerstation van de Amerikaanse Kustwacht. De orkaan Floyd is Florida gepasseerd. Hij komt zo’n beetje in onze richting, maar is nog ver weg. Misschien komt hij wel een uitloper van een lagedrukgebied ten noorden van Bermuda tegen en slaan ze samen een andere richting in als een niet-tropische orkaan. Het centrum van deze depressie ligt een paar honderd mijl ten noordwesten van onze positie, een voorproefje van wat ons nog te wachten staat. Mijn weg is geblokkeerd door een heel smerig en gemeen gebiedje, en ik begin hem te knijpen. Gelukkig hebben we die lange rustperiode achter de rug, waarin ik wat krachten heb kunnen opdoen… het ziet ernaar uit dat ik die hard nodig zal hebben.’

Op Malta had Olivier me gewaarschuwd dat je om op het noordelijke gedeelte van de Atlantische Oceaan vooruit te komen, de depressies moet uitbuiten. Hij had me laten zien hoe je moest manipuleren om een zo groot mogelijke afstand te kunnen afleggen. Op een vel papier had hij door middel van een tegen de wijzers van de klok indraaiende spiraal laten zien hoe de gemiddelde depressie langs dé 40ste breedtegraad in oostelijke richting drijft. En hij had me laten zien wat ik in zo’n geval moest doen.

‘Als de barometer begint te zakken,’ had hij gezegd, ‘moet je goed op de windrichting letten. Daaraan kun je aflezen waar jij je bevindt ten opzichte van het centrum van de depressie.’ Wanneer het begint vanuit het zuidwesten, legde hij uit, op de kaart een punt aanwijzend rechts van het. midden van de spiraal, dan betekent dat dat wij zuidelijk van het centrum zitten en dus in noordwestelijke richting moesten koersen. Naarmate het centrum in oostelijke richting verschoof, kon ik erop rekenen dat de wind langzaam naar het westen zou draaien. Op dat punt zouden we vlak bij het centrum zitten.

‘Dan zal er een te harde wind staan om vooruit te kunnen komen, en je zult moeten laveren, de fok neerhalen en wachten tot het oog van de storm voorbij is. Wanneer dat gebeurt,’ vervolgde hij, ‘zal de wind naar het noorden draaien en afnemen. Dan kan jij weer een westelijke koers naar New York nemen. De wind zal blijven afnemen terwijl hij steeds meer naar het oosten draait, totdat je de spinnaker op zult moeten zetten.’ Wanneer de wind weg was, betekende dat dat de depressie voorbij was en waarschijnlijk gevolgd zou worden door een periode zonder enige wind, ‘ en tenzij je boft,’ had hij gezegd, ‘duurt dat tot de volgende depressie zich aandient, en je weer helemaal van voren af aan moet beginnen. Heb je het begrepen?’

Ik had gedacht van wel, maar voor alle zekerheid had ik het diagram opgevouwen en meegenomen. Nu, in de greep van onze eerste depressie, haalde ik de tekening te voorschijn en bestudeerde ik in één van mijn boeken een hoofdstuk over meteorologie. Het was verbazend hoe snel een spiegelgladde oceaan zo ineens in een schuimende, kokende massa water kon veranderen.

‘Vijftien oktober. Het kruisje op de kaart dat depositie van de Varuna aangeeft, is nog steeds vreselijk ver van thuis. We gaan hevig op en neer in de gierende wind, we bonken en stampen en schrijven gaat heel moeilijk.’

De dagen die volgden gingen voorbij in een waas van zeilaanpassingen, draaiende winden en onvoorziene weersomstandigheden. Het hielp om zo nu en dan Oliviers aanwijzingen op te volgen. Maar op andere tijden was het weer op geen enkele manier te verklaren. Het enige wat ik dan kon doen was wachten tot het voorbij was, terwijl het intussen de vorm van een regelrechte storm aannam.

‘Achttien oktober. Ik weet niet wat ik moet doen, huilen, schreeuwen of terugvaren naar de Azoren. Het weer is zó slecht dat ik de afgelopen drie dagen bij elkaar nog geen 24 uur iets aan navigatie heb kunnen doen. Sinds vanochtend vier uur heeft de wind een snelheid van 40-45 knopen bereikt en daarmee schieten we dus niet zoveel op. Om de haverklap slaat er een golf over ons heen. Ik ben vanmorgen uitgegleden en gevallen en ik geloof dat ik mijn arm heb gekneusd; er zit zo’n aanhoudende, zeurderige pijn in. Ik wil mijn haar wassen, mijn bed is vochtig, de lucht ziet er smerig uit, de golven gaan tekeer en de wind huilt in het want. Ik kan de energie niet opbrengen om naar het voordek te kruipen en de gereefde fok te vervangen door de kleinere fok. Maar het zal toch moeten.’

Het was doodeng om de relatieve geborgenheid van de kuip te verlaten en over het slingerende dek naar het voordek te klauteren. Zelfs de voorbereidingen voor die beproeving waren me al te zwaar. Om mijn droge kleren te sparen ging ik, op mijn reddingsvest na, in mijn blootje naar buiten. Daar in de duisternis torenden de silhouetten van reusachtige golven als vrachttreinen boven ons uit, terwijl ik worstelde met het zeil. Elke keer was mijn angst groter en vechtend met het tegenstribbelende canvas, wenste ik uit de grond van mijn hart dat het mogelijk zou zijn me in de Varuna op te sluiten en zonder me verder nog te verroeren land te bereiken.

‘Negentien oktober. Dit weer lijkt angstig veel op die storm op de Middellandse Zee. Zwarte lucht, huizenhoge golven en veel wind. Maar deze keer zit alles tenminste vastgesjord; de kajuitstrap is goed afgesloten en zo te zien kunnen we de golven bijhouden. Nu giet het ook nog. Wanneer we zo snel als nu gaan, sta ik constant over de kaarten gebogen om berekeningen te maken. Met deze snelheid zouden we in tien dagen thuis kunnen zijn. We zitten nu in het laatste vierkantje met een drie. In de twee volgende staan vijven, dan een vier, en de laatste vóór New York is een tweetje. Het moeilijkste stuk komt nog.’

Afgezien van mijn tochtjes naar de kuip om de horizon af te zoeken en iets aan de zeilen te veranderen, bleven Tarzoon en ik dicht bij elkaar in mijn natte kooi liggen. Om mijn gedachten af te leiden probeerde ik te lezen, te haken of ik zat aan de radio. Ik was vastbesloten me niet meer zo te laten gaan als op de Middellandse Zee, en dwong mezelf om dagelijks een eenvoudige maaltijd te bereiden. In de snelkookpan maakte ik rijst, iets uit blik en wat groenten klaar en ik at het zó uit de pan.

Na bijna zes dagen van die hoge golven, was er zo goed als niets meer droog aan boord. En doordat ik zo lang in een natte kooi had gebivakkeerd, zonder voldoende vers water om me te wassen, was mijn huid kleverig van het zoute water en mijn haar zat in de klit en jeukte. Wanneer ik me uitkleedde, alvorens dat ellendige oliegoed aan te trekken om aan te gaan voor een volgende onderdompeling, kon ik de stekende zoutwa-terzweren zien zitten die op mijn billen ontstonden. Ik had nog bijna 1000 mijl te gaan en ik telde iedere seconde.

Onder aan de lijst moesten extra dagen en data toegevoegd worden, want we waren voorbij het eind van mijn hoopvolle berekeningen, en hadden nog maar twee derde van de oversteek afgelegd. Ik boog me over de kaart en berekende steeds opnieuw mijn geschatte tijd van aankomst, totdat de punten van mijn passer zoveel gaatjes in het papier hadden geprikt, dat ik er heel voorzichtig mee moest omgaan.

Mijn meest langdurige overtochten hadden gemiddeld zo’n twintig tot dertig dagen in beslag genomen. De eerste tien dagen daarvan had ik gewoonlijk nodig om mijn vertrek te verwerken, en tijdens de volgende tien maakte ik me druk over het vinden van mijn volgende bestemming. Toen het twintig oktober werd, zat ik al vierendertig dagen op zee en kon ik rekenen op ten minste nóg eens vijftien dagen. Terwijl de slechte weersomstandigheden aanhielden, was alles wat aan boord nog niet doorweekt was toch op z’n minst goed vochtig. Mijn moreel was tot een dieptepunt gezakt en ik was het spuugzat om de enige te zijn die verantwoordelijk was voor onze vooruitgang. Er was nooit eens iemand die aan dek kon gaan, al was het maar voor één keer, en in mijn plaats iets aan de zeilen kon veranderen of uitkijken naar schepen. Soms verscheen er in mijn dromen een bemanningslid die aanbood voor mij naar buiten te gaan, maar hij kwam nooit meer terug naar binnen en dan moest ik het karwei toch weer alleen zien te klaren.

‘Twintig oktober. De tijd kruipt. Ik hoor de gekste dingen over de radio. Een commentator zegt bijvoorbeeld: “Mr. Zo en Zo legde een verklaring af over het voorstel dat hem twee weken geleden gedaan werd.” Hoofdschuddend bekijk ik dan de datum in de Nautische Almanak. Ik herinner me dat dat voorstel werd gedaan, maar was dat werkelijk twee weken geleden? Voor zover mijn tijdsbesef strekt, kan het net zo goed gisteren zijn geweest, of vanochtend, of zelfs vijf minuten geleden.’

De Voice of America en de BBC wijdden regelmatig zendtijd aan de beurscrash en terwijl ik naar de gevolgen van Zwarte Maandag luisterde, begon de Dow Jones Index alweer langzaam te stijgen. Niet dat ik aandelen of obligaties had om me zorgen over te maken, maar het wereldnieuws was mijn houvast, mijn eigen soap opera. Het was de verbinding met thuis, dat met elke afgelegde mijl dichter- en dichterbij kwam. Wall Street betekende New York, en New York was mijn einddoel. Terwijl het weer slechter werd, luisterde ik gretig naar méér nieuws van thuis.

Al mijn energie ging steeds opnieuw op aan kleine rampjes- een leeggelopen voorraaddoos met suiker, de doorgeroeste bedrading van het zonnepaneel, en het verlies van mijn Zwitserse legermes. Op een dag drong de stank van wat op zweetvoeten leek de kajuit binnen. Ik bekeek mijn eigen voeten, maar daar bleek die lucht niet vandaan te komen.

Ik keek in alle kastjes en vond de oorzaak ten slotte achter het schuifdeurtje van de bergruimte naast mijn bed. Een pak gepasteuriseerde melk dat daar al vanaf Malta lag, was geëxplodeerd. Over de flessen met azijn en olie, over de plankjes, de blikken en alles wat er verder nog stond lag nu een smerige, klonterige witte smurrie. Met het resultaat dat ik twee uur lang bezig was emmers water de kajuit in te slepen, die ik op de beweging van de Varuna in evenwicht moest zien te houden, terwijl ik Tarzoon opzij schoof en alles boende en droogveegde. Toen twee dagen later bij het uit elkaar spatten van mijn laatste pak melk dezelfde stank weer tot mijn neus doordrong, wist ik dan ook meteen waar ik het zoeken moest.

Op de tweeëntwintigste begon het volgende weertype, een aanhoudend koufront, als een soort passaatwind. De Varuna voer er recht tegenin en de volgende ochtend had ik het grootzeil al drie keer gereefd en de stormfok was gehesen. De kleine schapewolkjes smolten samen tot een smerige, zwarte hemel die zich van horzion tot horizon boven ons uitstrekte.

In tegenstelling tot de in oostelijke richting wegtrekkende depressies van de laatste dagen, kwam de wind nu uit het zuidoosten. Zesendertig slapeloze uren lang werden we als in een dolgedraaide achtbaan tegen de torenhoge golven opgeduwd en er weer afgesmeten, waarna het plotseling ophield en we in de stromende regen op de wilde deining heen en weer dobberden. Tijdens de vier uur durende stortvloed die we over ons heen kregen, kwam ik te voorschijn en klauterde naar de kuip. Daar lukte het me een paar emmers vol van het langs het grootzeil neergutsende water op te vangen.

Toen stak vanuit het noordoosten opeens de wind op en we stoven vooruit, tot de volgende dag, toen het grootzeil onder die weersomstandigheden te veel werd en neergehaald moest worden. Ondanks het feit dat ik gedacht had dat zeil vanwege zijn kleine afmetingen nooit te kunnen gebruiken, was de kleine stormfok het enige voorzeil dat dit weertype aankon. Dat bleek dus onze redding te zijn, want elk ander stuk zeil aan boord zou nu te veel geweest zijn.

‘Drieëntwintig oktober, en ik begin nu echt bang te worden. Ik kan me niet meer ontspannen, ik kan niet meer slapen of eten en nergens anders meer aan denken dan hoe ik het er levend af moet brengen. De golven om ons heen zijn de grootste die ik ooit heb gezien – zeker zo’n acht meter hoog. Volgens de weerman passeert er een koufront boven ons. Mijn hart klopt in mijn keel en ik kan mijn angsttranen niet meer tegenhouden. De Varuna wordt door iedere golf opgenomen en neergesmeten, en de golven spoelen aan alle kanten, van opzij, van voren en van achteren over ons heen. De lucht is inktzwart. Ik kan maar weinig zeil voeren, we varen met de wind mee en vliegen bijna, zó hard gaat het. Ik zet me samen met Tarzoon schrap in mijn kooi. We luisteren naar het lawaai boven ons en ik bid. Ik heb de sextant nog niet kunnen gebruiken, maar volgens mijn DR zitten we nog ongeveer 880 mijl van huis. Het is hier niet als op de Middellandse Zee, waar je na een storm een periode van rust kunt verwachten. Hier is het gewoon één reusachtige, non-stop storm.’

De golven werden steeds groter, als bergen zo hoog, en in doodsangst keek ik door de plexiglas stormluiken toe hoe ze ons van achteren inhaalden. De Varuna werd er als een notedop door opgepakt en gleed dan langs de flanken naar beneden, in afwachting van de volgende golf. De schuimkoppen braken overal om ons heen en gleden sissend en zwiepend onder ons door terwijl wij van de ene golf naar de andere vlogen. De Va-runa bevond zich constant onder water en werd gebeukt en gemangeld als tijdens de stormen bij Sri Lanka en op de Middellandse Zee. Alleen waren we deze keer op het ergste voorbereid, en dat was een heel verschil.

De jerrycans, zeilen en zakken met kattebakgruis lagen nu allemaal vastgesjord in de kuip, de opbergruimtes waren leeg en ook binnen zat alles veilig vast. Wanneer een donderende waterval over de kuip sloeg, liep het water er via de spuigaten weer uit tot de volgende golf overkwam. Omdat ik al dagen geen peiling had kunnen maken hoopte ik maar dat ik mijn snelheid hopeloos onderschatte, zodat me een heerlijke verrassing te wachten zou staan wanneer de zon ooit nog eens ging schijnen.

‘Vierentwintig oktober. Alweer een dag verder. De golven worden nog steeds groter en volgens mijn DR heb ik nog 780 mijl te gaan. Ik heb de zon in geen dagen gezien. Mijn hart maakt overuren en ik loop aldoor te trillen. De golven torenen hoog boven ons uit en daarbij vergeleken zijn wij maar zo klein en nietig. Het lijkt of er geen eind komt aan deze dag.’

Via het luik staarde ik naar buiten, gehypnotiseerd door het woedende water. Ik leefde die dag en de inktzwarte nacht op de rand van het bestaan. Achtenveertig uur lang legde ik op de kooi naast me koortsachtig het ene patiencespelletje na het andere uit; als iets me hierdoorheen zou halen, naast het hakkebordlog dat de mijlen wegtikte, zouden het wel mijn gelukskaarten zijn.

‘’s Avonds, de vijfentwintigste en mijn gebeden zijn eindelijk verhoord. Gisteravond las ik Psalm 106 nog eens – ‘En van toen aan waren de golven stil’ – en vandaag leek alles een stuk minder dramatisch en het begon op te klaren. Deze avond staat er geen wolkje aan de lucht en aan de horizon zie ik sterren twinkelen. De wind is naar het westen gedraaid en zwakjes, maar er komt nóg een depressie aan. Op het nieuws hoorde ik vandaag dat dit de 365ste dag was voor een meisje dat in een kist boven op een paal het record paalzitten probeert te verbeteren. Voor de eerste keer in weken heb ik weer eens hardop gelachen terwijl ik me afvroeg of ze een televisie heeft en een telefoon om een maaltijd bij de Chinees te kunnen bestellen.’

Na de storm stond er een rustige wind en de hemel was helder blauw. Ik dacht aan de afgelopen drie dagen. Hoe de woedende oceaan me dichter bij de rand van een waterig graf gebracht had dan ooit tevoren. Bij het wegsterven van de storm had ik me vreemd leeg gevoeld. De storm had me helemaal in zijn greep gehad en met de rust was het of ook mijn emoties wegstierven.

Op de achtentwintigste oktober moest ik volgens mijn berekeningen op de lengte van Bermuda zitten, en dus hadden we de koers gekruist die we tweeëneenhalf jaar geleden op de heenweg hadden gevaren. Dat betekende dat ik officieel mijn wereldreis had voltooid. Met een triomfantelijk gevoel schreeuwde ik het uit van bljdschap, maar daarna begon er iets verdrietigs aan mijn blijdschap te knagen. Mijn reis om de wereld aan boord van de Varuna naderde zijn einde, en die gedachte maakte deze laatste dagen op zee des te dierbaarder. Weldra zouden alle emoties, die heerlijke eenzaamheid, de prachtige dagen en nachten op zee, en zelfs de uitdaging van een volgende storm tot het verleden behoren. Dit was het begin van het einde van een leven dat ik had leren liefhebben. Maar al te gauw zou ik mijn vrienden van de zee moeten achterlaten om de rol van een volwassene in New York op me te nemen. Elke mijl die de Varuna nu aflegde was vertrouwd terrein en ik kreeg vlinders in mijn buik bij de gedachte aan mijn thuiskomst. We waren nu zó dichtbij.

‘Dertig oktober. Het is negen uur ’s avonds en ik heb zojuist het eerste schip in weken gezien. Ik zou dolgraag met hen willen praten, maar ik moet zuinig zijn met elektriciteit. De motor doet het niet, dus ik kan de alternator niet gebruiken om de accu op te laden; het nieuwe zonnepaneel is te klein en de zon staat trouwens veel te ver naar het zuiden en is ook veel te zwak. Ik moet elektriciteit sparen voor wanneer we New York naderen. De ARGOS laat iedereen wel weten waar we zitten voor het geval ik de radio niet kan gebruiken. Dat hoop ik tenminste. Ik betrap mezelf er steeds weer op dat ik hele gesprekken en discussies voer met niemand. We moeten nog 450 mijl en ik hoop maar dat ik niet volslagen gek ben vóór ik aankom. Vandaag heb ik mezelf ertoe gedwongen aan Dr. Zhivago te beginnen. Volgens pap heeft hij vlak vóór mijn geboorte in dat boek mijn naam gevonden, en nieuwsgierig geworden wacht ik ongeduldig tot de heldin Tania opduikt.’

Het was alsof ik mijn dagen met de Varuna en Tarzoon wilde rekken, zo stelde ik steeds weer het voeren van de maximum hoeveelheid zeil uit. Mijn gedachten sprongen van de hak op de tak, niet alleen naar wat de toekomst voor mij in petto zou hebben, maar ook over de tijd achter mij en de mensen die ik had leren kennen – Stubby, met zijn bandenrepara-tiewerkplaats in Borneo, wiens bestaan afhing van de trek van rode krabben; Roberto Vergnes, de excentrieke oplichter die op Cocos Eiland op zoek was naar schatten; Ibrahim met zijn wijde gewaden en zijn tulband discussiërend over de balans tussen de seksen terwijl hij zo nu en dan een slok nam uit een fles woestijnvuurwater; Fred, die me leerde hoe ik de Varuna moest verzorgen; Kerima de Lescure die zachtjes op haar gitaar tokkelde en haar gedichten zong van vrede en schoonheid onder de Panamese palmen.

Hun levens en karakters hadden een onuitwisbare indruk gemaakt op mijn eigen leven en zolang ik nog op zee was, leken ze nog zó dichtbij te zijn. Ik was bang dat ze wanneer ik eenmaal thuis was, zouden verdwijnen in het waas van mijn herinneringen, en die gedachte stemde me bedroefd.

‘Prettige Halloween. Boeh. Het is de éénendertigste en in het zuiden broeit een tropische storm (oftewel orkaan), waar we als hij dezelfde weg van Emily volgt, middenin komen te zitten. Jawel, we bevinden ons in de nabijheid van een orkaan. Dat wordt dan de eerste keer voor Tarzoon, de Varuna en voor mij. Ik heb een wanhopige behoefte aan slaap en ik moet elektriciteit sparen, dus leven we beneden bij het licht van een kerosinelamp.’

Toen we nog 310 mijl te gaan hadden en nog 100 vóór ik moest overschakelen op de kaart waar de vaarroute naar New York op stond, lukte het me een radiostation in New London, Connecticut op te vangen. Ik hoorde een reclameaanbieding van een set van drie lp’s met de grootste hits van weet ik veel. Het scheen dat er een regionale verkiezing op komst was en ik ving alleen maar Italiaanse namen op. Een weerman meldde dat de tropische storm waar ik me een paar dagen geleden zoveel zorgen om had gemaakt, naar de Golf van Mexico afgezwenkt was, naar het warmere water dat onontbeerlijk is voor dat soort weertypes.

Eén november was de verjaardag van mijn moeder. Het leek wel of ze over me waakte, want die hele dag werden we door een gunstige wind in de goede richting geblazen, voorbij de Golfstroom- coördinaten die via het weerstation uitgezonden werden. We werden omringd door allerlei draaikolken, stroomversnellingen, vogels en vliegende vissen. Zo nu en dan, puur van de zenuwen, nam ik de besturing zelf ter hand uit angst dat de stroom ons al was het maar één mijl terug zou drijven. Sandy Hook, de kleine baai waar ik zevenentwintig maanden geleden mijn eerste nacht buiten New York had doorgebracht, lag nog vér voor me uit. In mijn dromen zag ik me er al binnenvaren, en in gedachten repeteerde ik waar ik bij mijn aankomst het anker zou laten vallen.

Het kostte me een week om door Dr. Zhivago heen te komen en pas helemaal aan het eind ontdekte ik dat mijn naamgenoot een wasvrouw was. Vervolgens probeerde ik me te concentreren op Duin. De wind was afwisselend wat betreft richting en kracht, maar ik was op twee november hoopvol gestemd, want dank zij de stuwkracht van de Golfstroom waren we goed opgeschoten.

Toen we de westelijke rand van een onderwaterstroom passeerden, veranderde de kleur van het water van een rijke, fosforescerende tint blauw in het drabbige bruin-groen van de kustwateren aan de Amerikaanse oostkust. Tevens maakte de warme stroom die ontstond in de Golf van Mexico plaats voor het ijzige novemberwater. Voor de eerste keer haalde ik de dikke gebreide truien te voorschijn die ik van Olivier had gehad en de slaapzak die ik niet meer had gebruikt sinds mijn reis naar Bermuda.

Om de verloren tijd in te halen nam ik de navigatie heel fanatiek ter hand. Ik gebruikte de maan, de zon, Venus en de poolster en verrichtte allerlei metingen. Ik beloofde mezelf niets van wat ik al zeilend geleerd had ooit nog te vergeten, vooral het navigeren. Ik had er altijd grapjes over gemaakt en erover geklaagd dat ik geen SatNav aan boord had, maar aan het eind van mijn reis besefte ik dat het verrichten van metingen en het noteren daarvan op een kaart, me een verslavend gevoel van meesterschap gaf. Het gevoel één te zijn met de Aarde en de sterren.

In die laatste week sliep ik in totaal misschien niet meer dan vier uur, en op de avond van de vierde november gaf het weerstation een aankomende storm door en een algemene waarschuwing voor vooral kleinere schepen. De zuidwestelijke wind die ons de laatste honderd mijl zo vooruitgeholpen had zwol aan. Angstig wachtte ik af tot hij naar het westen zou draaien en zoveel kracht zou krijgen dat we genoodzaakt zouden worden bij te draaien en te wachten tot de storm voorbij was.

‘We moeten nog 75 mijl en ik ben zó opgewonden dat ik zelfs niet meer naar de radio kan luisteren. Ik word hier zó zenuwachtig van. Kan je het je voorstellen? Na 48 dagen ben ik zó dichtbij, dat ik het gevoel heb alsof ik al in New York bén. Ik kan de ondergrondse bijna voelen, East Village, het huis. En vooral Sandy Hook. Vijfennegentig procent van de tijd zijn mijn gedachten bij die modderige zandbak. De kaart zit vol gaatjes. Zo nu en dan zie ik schepen. Ik begin ook vliegtuigen te zien. Ik zie vissersboten en ik kan het land al ruiken!’

Overal om ons heen waren er trawlers en vissersboten die ik moest ontwijken. Die kwamen waarschijnlijk van havens uit North Jersey en Long Island. Ik wist dat ieder vliegtuig dat over ons heen raasde op weg was naar Kennedy, LaGuardia of Newark Airport. De ziltige geur van de zee begon zich te vermengen met die van land en smog, en ik ademde diep in bij het herkennen van die bekende geuren.

Toen het donker werd, mijn laatste avond alleen, verrichtte ik mijn laatste meting met behulp van de poolster en Venus en maakte plannen voor mijn aankomst. Toen haalde ik de fok neer en legde de Varuna een paar uur stil om een beetje tot mezelf te komen, te kalmeren en alles nog even op een rijtje te zetten. Wat deze oceaan betrof waren dit voor mij negenenveertig dagen geweest, maar in werkelijkheid was er bijna tweeeneenhalf jaar voorbijgegaan.

Al mijn zorgen over hoe het zou zijn en hoe ik beïnvloed zou worden door alles wat er in die tussentijd was veranderd, vielen van me af. Ik herinnerde me de dagen vóór mijn vertrek uit New York. Toen had ik me zorgen gemaakt of ik me zou kunnen aanpassen aan een leven alleen op zee. Nu me dat was gelukt, besefte ik hoeveel méér er mogelijk is. Maar dat had ik nooit geweten als ik het niet geprobeerd had.

Nu voelde ik me weer net als dat meisje van achttien jaar dat aan haar reis begon. Ik was bang en nerveus voor wat me te wachten stond, maar ik realiseerde me dat de toekomst niet iets is om je zorgen om te maken. Als het leven op zee me één ding had geleerd, was het wel hoe belangrijk het is om elke nieuwe dag apart te benaderen en het beste te maken van wat die dag me ook zou brengen.

Het maakte me niets meer uit of ik nog wel in mijn oude omgeving zou passen. Wat houdt dat inpassen tenslotte in, dacht ik, geaccepteerd te worden door een bepaalde groep? Ik kon niet langer een rol spelen alleen om andere mensen daarmee een plezier te doen. Het moeilijkst had ik het met de gedachte dat ik nooit meer een jonge vrouw van eenentwintig jaar zou zijn die een droom die ze tweeëneenhalf jaar had gekoesterd uit zag komen.

‘Maar, zo is het leven immers?’ hield ik mezelf voor. ‘Altijd maar doorgaan en herinneringen verzamelen?’ Iedereen zou veranderd zijn, maar niemand misschien zoveel als ik. Niets leek me triester dan terug te denken aan je jeugd, of je de onschuldige tijd te herinneren toen de wereld kleiner was en zoveel eenvoudiger te begrijpen. Maar, zo redeneerde ik, wanneer ik eenmaal de veertig naderde, zou ik jaloers zijn op degene die ik was op mijn eenentwintigste. We kunnen de tijd nu eenmaal niet stopzetten.

De volgende ochtend hees ik me in mijn laatste schone ondergoed, ik waste mijn gezicht met de laatste druppels zoet water, trok warme kleren aan, en hees de fok. Ik kon hier niet voor eeuwig blijven liggen. We gingen naar huis.

Rond elf uur ’s morgens waren we nog 30 mijl van de Ambrose-vuurtoren, die aangeeft dat men New York nadert. Uit een lege horizon schoot een motorboot in de richting van de Varuna, afgeladen met mensen die opgewonden zwaaiden en felicitaties scheeuwden. Gretig keek ik of ikeen bekend gezicht zag, maar ik herkende niemand, en ging naar beneden om de marifoon aan te zetten. De man die antwoord!, zei dat hij van een nationale nieuwsrubriek was die de reportage van mijn aankomst in de middageditie wilde uitzenden en dat ze al vanaf het aanbreken van de dag op zoek waren naar de Varuna. Andere mensen aan boord filmden en namen foto’s en ik zwaaide naar hen en praatte met de man tot ze hun snelheid opvoerden en naar de stad teruggingen om hun deadline te kunnen halen.

‘Vijf november, één uur ’s middags. O, God, ik ben nu zó dichtbij. Ik loop te trillen als een rietje, mijn hart gaat tekeer en mijn maag zit in de knoop. Ik heb de afgelopen week nauwelijks iets geslapen en ik ben bang op een nieuwe manier. Die mensen van daarnet hadden het over blusboten en helikopters en boten van de pers en tv-camera’s en persconferenties. O, jee, wat moet ik doen, wat moet ik zeggen, hoe zal het gaan? Ik heb het gevoel alsof ik tegelijkertijd moet lachen en huilen en het liefste zou ik nu omdraaien en de zee weer opgaan. De hele cameraploeg was zeeziek en ze hingen allemaal over de reling, maar wisten me toch nog vragen toe te schreeuwen. Dit had ik nooit verwacht. De Varuna en ik zwoegen verder door de harde wind op weg naar al die toestanden. Ik kan het bijna niet geloven, maar ik zie het silhouet van het World Trade Center.’

De wind draaide naar het westen en ik reefde de zeilen. Daarna ging ik naar beneden en ging daar met Tarzoon, die helemaal in de war was, een potje zitten huilen over wat ik achter me liet. We koesterden onze laatste minuten samen terwijl de Varuna door het water ploegde. Een paar uur na de eerste boot haastte ik me bij het horen van een enorm geraas naar de kuip, waar ik een andere motorboot door de hoge golven op me af zag stuiven. Automatisch begon ik te zwaaien terwijl ik naar de mensen aan boord tuurde in de hoop een bekend gezicht te ontdekken.

Eerst zag ik alleen maar een heleboel microfoons aan stokken en tv-camera’s. Het was druk aan boord, de mensen sprongen op en neer, ze schreeuwden en zwaaiden opgewonden naar me, en toen…ja, daar zag ik door een waas mijn vader staan.

‘Hallo,’ schreeuwde ik, een vreugdedans uitvoerend in de kuip. ‘Hallo, pap! Het is voorbij! Ik heb het gehaald!’

‘Hé, Ding-a-ling, het is je gelukt!’ schreeuwde hij terug boven het gebrul van de motoren uit, op en neer springend op het dek van de boot. ‘Het is je werkelijk gelukt! Ik ben zó trots op je!’

Zo hard mogelijk schreeuwend kletste ik over hoe de overtocht was geweest, maar opeens zag ik op het voordek boven een gele oliejas Oliviers blonde haar.

‘O, lieve God, Olivier!’ schreeuwde ik. ‘Je bent er!’

Hij greep zich lachend vast aan de reling terwijl de boot dichterbij manoeuvreerde en riep terug: ‘I blong you, Tania!’

I blong you.