1

‘Drieëntwintig oktober 1987 – mijn zevenendertigste dag alleen op de Atlantische Oceaan. Om me heen vormt de zee een vloeibaar berglandschap van op- en neergaande bergruggen, en ik ben nu echt bang. Het is sinds gisteren, toen de wind van zuidoost naar noordoost draaide, steeds harder gaan waaien en ook de deining is toegenomen. De mast van de Varuna is tijdens de nacht ontelbare keren in het water terechtgekomen en ik heb niet kunnen rusten, slapen, eten of aan iets anders kunnen denken, alleen maar hoe ik hier levend uit moest komen. Dit zijn de hoogste golven die ik ooit gezien heb – zeker een meter of acht. Het is bijna winter en ik heb te veel risico genomen. Het weer kan alleen nog maar slechter worden.

Ruim een meter boven me komt een lawine van wit water over de Varuna heen en spoelt over de kuip. In de kajuit is alles wat niet vastzat van de planken afgeslagen. Potten en pannen, blikken, bussen en gereedschap rollen door elkaar in de kasten. Ik heb me schrap gezet in mijn kooi, met mijn voeten over het gootsteentje heen om te voorkomen dat ik door de kajuit geslingerd word. Nog 880 mijl vóór ik thuis ben. Ik wil het Vrijheidsbeeld zien. Ik wil een heet bad nemen en eens lekker eten. Ik wil mijn familie weer zien…’

Ik zette het logboek weg op de plank achter mijn hoofd, worstelde me uit mijn lange onderbroek en kleedde me helemaal uit, waarna ik aan de gymnastische oefening begon die het aantrekken van stormkleding in feite is – eerst de overall, daarna de oliejas. Het had geen zin daaronder nog iets aan te trekken: het zou dom zijn de kostbare, droge kleren te riskeren door ze buiten te dragen. Ze zouden binnen een paar seconden doorweekt zijn. Ik trok de kap om mijn zilte hoofd, dat bedekt was met jeukende, kleverige plukken haar en erom schreeuwde eens gewassen te worden. Praktisch de enige soort douche die ik gedurende die lange maand op zee had kunnen nemen, was wanneer ik weer eens een onverwachte golf over me heen kreeg. Maar daardoor nam de zoutlaag op mijn huid alleen maar toe. Er was aan boord geen druppel zoet water over om me de luxe van een wasbeurt te kunnen permitteren. Ook al bestoof ik mezelf overdadig met talkpoeder, mijn huid verschrompelde door het zout en mijn zitvlak zat vol zweren van het zoveel weken achtereen op vochtige kussens zitten. De koude, met een zoutkorst bedekte voering van mijn oliegoed schuurde als kapot glas langs mijn naakte huid, en ik moest die stormkleding wel zeker tien keer per dag aan- en uittrekken.

Op handen en voeten tuurde ik door de donkerblauwe plexiglas stormluiken die de kajuitstrap afsloten, en berekende mijn volgende beweging terwijl ik wachtte op het moment van rust tussen twee rollende golven om in actie te komen. Oké… bijna… klaar… NU! Vlug sloeg ik de luiken open, klauterde de kajuit uit en voegde nog een schaafwond toe aan de littekens op mijn benen.

‘Kom op, Tarzoon,’ probeerde ik mijn kattevriendje over te halen, ‘als je naar buiten wil, is dit je kans.’ Hij kneep zijn ogen dicht en keek vanuit zijn veilige hoekje in mijn kooi naar mij op. De Varuna kwam even horizontaal te liggen en Tarzoon sprong de kajuitstrap op terwijl hij de lucht opsnoof en ervoor zorgde dicht bij me te blijven. ‘Het is smerig weer hier,’ vertrouwde ik hem toe. Ik maakte de navelstreng van mijn veiligheidsgordel aan de reling vast en keek langs de mast omhoog naar de lucht. Geen verbetering sinds gisteren. Het was eerder nog slechter geworden. De wind was toegenomen tot stormkracht, met snelheden van 40 tot 50 knopen per uur. De regen sloeg op ons neer en er hing een deken van laaghangende, donkere wolkenmassa’s boven ons. Het laatste stuk land waar die zwarte wolken schaduw hadden gebracht was Amerika, ‘misschien zelfs New York,’ zei ik hardop, en die gedachte gaf het halfduister bijna iets vertrouwds.

‘We zijn zó dichtbij, Tarzoon, ik krijg er zo’n echt Newyorks gevoel van.’ Als we deze snelheid aan konden houden zou het ons nog acht dagen kosten; als we terugvielen tot de gemiddelde snelheid die we tot nu toe hadden gehaald, zouden het er nog veertien zijn.

Ik kon de polsslag van New York al voelen en de geur van de beschaving al bijna ruiken. Ik voelde de trillingen van de ondergrondse en terwijl de oceaan het geluid van de ratelende spoorbaan nadeed, was ik in gedachten met lijn 6 vanuit Lexington op weg naar het centrum. Met Gods hulp zou ik weldra weer thuis zijn. Thuis, na tweeëneenhalf jaar alle hoeken van de wereld gezien te hebben vanaf het dek van deze kleine, achteneenhalve meter lange zeilboot. De grijze horizon in het westen was vol beloften.

Het in zicht komen van land was niets nieuws meer voor me. Ik was uit de leegte van de oceaan komen aanvaren en had vol ontzag opgekeken tegen de gekartelde rotsen van de Galápagos Eilanden, de met groen bedekte droomwereld van de Zuidzee-eilanden, de uit de rotsen gehouwen steden op Malta. De Varuna had me een wereld vol fysieke uitdagingen en verbijsterende schoonheid laten zien; oude culturen; vrijgevigheid die gepaard ging met onuitsprekelijke armoede; een wereld waar een glimlach het mooiste is wat je kunt geven of ontvangen. Van de afgelopen tweeëneenhalf jaar had ik 360 dagen alleen op zee doorgebracht, steeds naar het westen varend, steeds dichter op huis aan. Deze laatste aankomst zou de cirkel rond maken. Dit werd het einde van de droom en het begin van het meest angstaanjagende onbekende tot nu toe.

Ik kneep mijn ogen samen in de gierende wind, en keek als gehypnotiseerd naar elke muur van water die ons inhaalde, de achtersteven van de Varuna omhoog bracht en ons over zijn kam naar beneden liet surfen. Nog net op tijd kon ik me vastgrijpen, toen spoelde zo’n vierenhalfduizend liter water van de volgende golf over ons heen. Het water kroop via mijn broekspijpen naar boven en liep via mijn kap en langs mijn nek naar binnen, en terwijl de Varuna als een dronkaard verder rolde, begon het water weer langzaam uit de kuip weg te lopen. Ik stelde de windvaan bij en keek in het rond. Zo ver het oog reikte was er niets – niets anders dan grijze golven, die naar een eeuwige horizon oprukten.

Tarzoon, nat en ellendig, miauwde bij de kajuitstrap. Hij wilde weer veilig binnen zitten vóór de volgende golf overkwam. Ik ging met hem mee naar beneden, trok mijn natte oliegoed uit en zette de radio aan. De BBC kondigde aan dat het sinds Zwarte Maandag, vier dagen geleden, weer wat beter ging in New York. Toen hadden we op 50 graden westerlengte gelegen, midden in een windstilte, na bijna twee derde van de Atlantische Oceaan overgestoken te zijn. Terwijl de omroeper de krach op Wall Street beschreef had ik mijn kaart bestudeerd, gestaard naar de plek waar we nu waren en me afgevraagd hoe het zou zijn om híer te zijn. Dat wist ik nu dus.

Ik stelde de radio af op Radio France en me overal aan vasthoudend stommelde ik naar het toilet, dat niet aangesloten was. Op zee vergrendelde ik het altijd, omdat ik dan midden in het grootste toilet ter wereld ronddreef. Ik had de kleine witte pot niet nodig en gebruikte de ruimte als hangkast, met lijnen om alles binnen te houden. Ik hing mijn natte goed over een lijn en gooide een vuile dweil over de plasjes die eronder ontstonden, waarna ik de kerosinekachel en de flessen water verplaatste. De kachel viel door het slingeren weer eens omver, waarbij er wat brandstof weglekte, en het in de kleine ruimte zó ging stinken dat ik er duizelig van werd. Meer dan genoeg kerosine, dacht ik. Ik wou dat het water was. Ik heb nog maar vijf flessen over. Als ik het daarmee maar haal.

Ik trok mijn thermische ondergoed weer aan en zag Tarzoon kauwen op het stuk koraal dat ik van Olivier had gekregen. ‘Hou daarmee op, monstertje!’ zei ik tegen hem en pakte het voor de zoveelste keer van hem af. Het bleef niet goed aan de wand hangen en kwam steeds weer in mijn kooi en in Tarzoons bek terecht. Ik raapte het op, bewonderde voor de zoveelste keer het ingewikkelde patroon van de kantachtige witte bladeren en dacht aan Olivier. Ik herinnerde me hoe heerlijk hij het had gevonden. om te duiken op zoek naar schelpen en onderwaterleven. Dit blad koraal was afkomstig van de San Blas Eilanden tussen Colombia en Panama en ik herinnerde me dat het één van de eerste dingen was die me opgevallen waren aan boord van de Akka, Oliviers boot. Na bijna de hele wereldbol rondgevaren te zijn, viel het hier op de Varuna, met Tarzoon, bijna uit elkaar.

‘Ik vraag me af wat hij nu aan het doen is,’ zei ik hardop. ‘Als het hem gelukt is naar de Verenigde Staten te komen, is hij nu misschien wel in het Amerikaanse consulaat, voor het aanvragen van een visum. Als het hem niet gelukt is…’ Er was al het uiterste gevraagd van mijn emoties en energie, en ik wist wel beter dan de marteling van negatieve gedachten te riskeren. Maar het hielp niet. Hoewel ik het stuk koraal in de toiletkast wegborg, herinnerde alles waar ik naar keek mij aan Olivier, de rustige man die in Vanuatu in de Stille Zuidzee een deel van mijn bestaan was geworden. Zonder hem, dat wist ik, zou ik hier vandaag niet zijn.

We huilden allebei toen we elkaar ten afscheid kusten en ik eindelijk wegvoer van het kleine eiland Malta, niet wetend of we elkaar ooit terug zouden zien. Vóór de Varuna lag de Middellandse Zee en daarachter de Atlantische Oceaan. Olivier ging terug naar huis, in Zwitserland. We waren zó nauw met elkaar verbonden geweest, al die maanden dat we samen de halve wereld hadden rondgevaren – hij aan boord van de Akka en ik aan boord van de Varuna, dat ons leven nu vervuld leek van onzekerheden. Maar de tijd zou het leren.

Op zee vormen de krakende, bonkende en kreunende geluiden van een zeilboot die zich door een storm worstelt, hoe onwelluidend ook, te zamen een chaotische symfonie. Elk ongewoon geluid of ongewone beweging valt daar onmiddellijk in op – zoals nu. Bij de boeg klonk een zacht kloppen tegen de romp van de Varuna en ik keek in de richting waaruit het geluid kwam. De grote fok, die ik bewaarde voor beter weer, had vóór vastgebonden gezeten en had zich nu losgewerkt. Het metalen oog onder aan het zeil sloeg met elke golf tegen de romp. Het zou weer vastgesjord moeten worden vóórdat het overboord getrokken werd.

Ik trok mijn oliegoed weer aan, kroop naar buiten en haakte de veiligheidsgordel vast terwijl de Varuna haar boeg in elke golf begroef. ‘Ik kan het net zo goed maar meteen doen!’ schreeuwde ik en werkte me door het water op het dek naar voren. Onderweg hield ik me vast aan veiligheidslijnen en reling, en stootte mijn voet gemeen tegen een kettingplaat.

‘O, verdomme!’ riep ik uit terwijl een volgende muur van water de Varuna opzij wierp en over mij heen spoelde. Mijn kap vloog af en mijn haar zwiepte over mijn gezicht toen ik het stampende voordek bereikte. Ik hield me vast en begon de doorweekte knopen in de lijn los te maken, nam het zeil in, rolde het op en sjorde het vast, waarna ik weer vlug mijn weg terug naar de kajuit zocht. Bij de sproeikap controleerde ik voor een laatste keer nog even de horizon, het dek, het want en de schuimende oceaan om vervolgens weer naar binnen te vluchten. Toen ik de storm-deuren weer sloot werd het huilen van de wind overstemd door de radio, die me verwelkomde met Bob Marley’s ‘Coming in from the cold’. Ik zat ineengedoken op mijn kooi en keek op mijn horloge. Het was pas negen uur in de ochtend.

De wind bleef door het want jagen en maakte hetzelfde geluid als in de dennebomen achter mijn ouderlijk huis, toen we nog in Vernon woonden. Mijn gedachten gingen terug naar mijn kindertijd, naar mijn ouders en het stormachtige leven dat we toen leidden. Daarbij vergeleken viel de storm van vandaag bijna in het niet.

Ik keek naar mijn handen en glimlachte, want er zat veel meer eelt op dan op de handen van mijn vader, zelfs in de jaren dat hij zijn kostje in de bouw bijeenscharrelde. Het vocht van al die dagen op zee was zo diep in mijn huid getrokken, dat het eelt er nu op verschrompelde en in witte stukjes losliet. Ik dacht eraan hoe trots mijn vader zou zijn; eindelijk had ik echt iets afgemaakt. Mijn vader, die verzamelaar van ervaringen, die begaafde Zwitserse kunstenaar met zijn tomeloze energie, had mij bijna naar mijn ondergang gestuurd. En hoewel ik vertrokken was op de reis van zijn dromen, was het toch, al doende, mijn eigen droom geworden.

Hoe het ook uit zou pakken, mijn leven bestond nu uit andere dingen dan het leven van de mensen naar wie ik terugkeerde. Al heel gauw zou ik de verschillen, waarover ik alleen nog maar in hun brieven had gelezen, met eigen ogen kunnen zien. Ik zou Rebecca, mijn beste vriendin van de middelbare school weer zien. Haar eerste baby, mijn petekind Kendra, was al anderhalfjaar terwijl ik haar nog nooit had gezien. Veel van mijn vriendinnen waren naar de universiteit gegaan. Drie waren in de muziekwereld beroemd geworden. Ik had over hen gelezen in Newsweek en over hen gehoord op de BBC.

Tony, mijn broer, zat niet meer in de hoogste klas van de middelbare school, maar liep college aan het Stonybrook. Mijn zus Nina zat in haar derde jaar op de Cornell Universiteit; en Jade, de jongste, was bezig aan haar iaatste jaar op de middelbare school. We hadden in de afgelopen tweeëneenhalf jaar allemaal ons best gedaan om via brieven, bandjes en telefoongesprekken met elkaar in contact te blijven, maar met het verstrijken van de maanden en met het aandoen van steeds verder gelegen kusten, had ik uit de brieven en de zelden storingsvrije telefoongesprekken kunnen opmaken dat onze levenswijzen veel méér verschilden dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Hadden zij dat ook gemerkt? Ik vroeg me af of ik ooit nog bij hen zou passen.

Mijn leven was tot op de dag dat de Varuna mij op achttienjarige leeftijd de haven van New York uitdroeg een verzameling van losse gebeurtenissen geweest. Ik dacht aan die dag terug en herinnerde mij het angstige meisje dat ik toen was geweest, met al haar ongebreidelde fantasieën over de toekomst. Vandaag merkte ik dat ik haar om haar onschuld benijdde. Nu ze de risico’s van het spel had leren kennen, vroeg ik me af of ze ooit nog wel eens zó moedig zou zijn en de prijs voor een droom van die afmetingen zou durven betalen.

Mijn knokige knieën staken af door de dunne stof van mijn lange onderbroek. Hoewel ik niet meer zo mager was als destijds in de Rode Zee, zat er nog steeds geen onsje vet op mijn lijf. De Rode Zee, die als de gespleten tong van een slang het werelddeel Afrika scheidt van de landen in Azië, had me bijna mijn kop gekost met zijn moordende hitte en aanhoudende tegenwind. Doordat ik twintig dagen lang nog geen half uur aan één stuk had kunnen slapen vanwege het weer, de toestand van de zee en een voortdurend uitvallende motor, kreeg ik koortsaanvallen en last van duizeligheid. Van mijn 60 kilo was tegen de tijd dat de Varuna in Egypte arriveerde, nog maar zo’n 52 kilo over. Ik was broodmager en nog niet veel aangekomen toen ik de Middellandse Zee op ging, en dat had me 200 mijl buiten de Spaanse kust bijna mijn boot en mijn leven gekost, waarna ik een heel korte rustpauze in Gibraltar had ingelast vóór ik aan de overtocht van de Atlantische Oceaan begon. Ik had geen keus. De deadline zat achter me aan als een kat achter een muis en ik moest wel doorgaan.

Het New York waar ik nu heen voer kon nooit dezelfde stad zijn als die waaruit ik op achttienjarige leeftijd vertrokken was, maar de namen klonken nog nét zo levend en regen zich aaneen tot een kalmerende mantra die ik zachtjes over mijn lippen liet rollen terwijl we steeds dichterbij kwamen. Greenwich Village. TriBeCa. SoHo. De herinneringen aan thuis werden steeds helderder naarmate de laatste mijlen wegtikten in het achter de Varuna aanslepende hakkebordlog. Ik zag de West Village al voor me, de met keien geplaveide straten en de lage bakstenen huisjes versierd met balustrades en waterspuwers, omringd door koetshuizen, tuinen, kerken en parken. Ik herinnerde me hoe op Memorial Day en Labour Day de artiesten te voorschijn kwamen voor de Village kunstshow, en homoseksuelen met hun erotische winkeltjes en bars, met namen als De Roze Poes Boetiek, De Stamper of Het Aambeeld.

Mijn familie woont in SoHo, drie huizenblokken verwijderd van het Washington Square Park, in mijn kinderlijke gedachten het centrum van wat er op deze planeet belangrijk was. Ik zag East Village vóór me, vervallen en verguisd door generaties drugsverslaafden, straatbendes, zwervers en andere mensen die in gewelddadigheid niet voor elkaar onder wilden doen. Er liepen altijd wel freaks rond als de Sadomasochist, met veiligheidsspelden door zijn tepels en flessen door zijn oren en de Snoepjesman, een angstaanjagende reus op rolschaatsen met een bos vuurrood haar en een zwarte hoge hoed, altijd omgeven door jonge meisjes die gratis hallucinogene snoepjes van hem kregen. Dan had je nog de Rode Man, die op zijn donkerrode, roestige fiets rondreed en zijn eigen persoonlijke daad tegen het kapitalisme stelde door pamfletten uit te delen met de telefonische creditcardnummers van grote bedrijven. En de Hare Krishna’s, langszwevend als een grote oranje wolk, terwijl ze zongen en op hun tamboerijnen sloegen. Bendes van jonge Portoricanen die de straten onveilig maakten. Pooiers die hun meiden aftuigden en dronkaards die in een slordige hoop dwars over de straat lagen te slapen, met in hun handen de altijd aanwezige fles goedkope sterke drank. Op de ene hoek stonden muzikanten en op de andere jongleurs. En overal elders stonden junkies, hippies en andere types die fluisterden: ‘Stickies, trips, wat je maar wilt,’ en soms: ‘Ik neem cheques en creditcards aan.’

East Village was een wirwar van huurkazernes, kraakpanden, gaarkeukens, doorgangshuizen en graffiti. Duistere tweedehandszaakjes, ongure wisselkantoortjes, kledingzaakjes, pandjeshuizen en kruidenwinkeltjes, altijd gadegeslagen door zwijgende, oude mensen die alles al een keer hadden meegemaakt.

En dan waren er in die betonnen jungle ten slotte ook nog de in bars en clubs rondhangende punkers en straatjongens en -meisjes, de groep waar ik als teenager bij hoorde. In East Village kreeg iedereen een etiket opgeplakt; iedereen hoorde wel ergens bij. Ik had toen ook zo’n etiketje. Wat zou daar nu op staan?

Tarzoon wreef zijn neusje tegen mijn gezicht en ik kwam met een schok in het heden terug toen de Varuna voorover dook. ‘Hoe is het met mijn maatje?’ Ik nam hem in mijn armen en krauwde zijn buik. Hij snorde hartverwarmend. Ik reikte naar het slingerende net boven mijn hoofd en haalde een zakje pompoenpitten en een zakje kattesnoepjes te voorschijn. Die kleine hangmat, een cadeautje uit Bermuda, mijn eerste landingsplaats, bevatte groente, snacks, allerlei losse spulletjes. Toen ik het voor de eerste keer in de kajuit ophing was het hagelwit, maar nu zag het grijs en het hing aan zijn laatste draadjes alsof het wachtte met losraken totdat ik thuis zou zijn.

Mijn hoofd tolde, meer door de spanning van mijn thuiskomst en al het nieuwe dat op me afkwam dan door angst voor de storm om ons heen. Dertig maanden en 27.000 mijl lang was er geen onzekerheid geweest over de toekomst. Iedere dag had ik een vast doel voor ogen gehad – naar het westen varen, naar huis. Bij elke storm, elke windstilte, elke depressieve en elke vrolijke bui was er altijd één ding waarvan ik zeker kon zijn: uiteindelijk zou er slechts een herinnering van overblijven. Vandaag richtten mijn gedachten zich echter op de toekomst. De aanlegplaats waar ik het meest tegen opzag lag daar, aan de westelijke horizon op mij te wachten. Ik kwam terug naar een omgeving die nooit meer dezelfde kon zijn als die, waarvan ik een mensenleven geleden afscheid had genomen.